| |
| |
| |
Een kachel in de wildernis
door Martin Schouten
In het voorjaar van 1997 bracht ik, in de hoop op die manier wat meer greep op mijn leven te krijgen, enkele dagen door in Holland, Michigan. Deze nu typisch Amerikaanse stad werd in de negentiende eeuw gesticht door Nederlandse emigranten, leden van Afgescheiden Gemeentes, onder leiding van de predikant Albertus C. van Raalte. Hierover was me, toen ik opgroeide in het milieu van de Christelijke Gereformeerde Kerk, zoals de Afgescheidenen zich later zouden noemen, nooit iets verteld. Pas tientallen jaren nadat ik afscheid had genomen van die kerk stuitte ik, bij het bestuderen van literatuur over sociale bewegingen in de negentiende eeuw, op die door vervolging en armoede veroorzaakte emigratie. Ik herinnerde me toen dat mijn grootvader mij een verhaal had verteld dat met die geschiedenis te maken moet hebben gehad, een verhaal over een kachel, waarvan mij twee versies zijn bijgebleven.
De eerste levert mijn geheugen me aan in de vorm van een kinderverhaal, waar je meteen de tekeningen bij ziet. Er waren eens twee mannen die verdwaalden in een bos, een echte wildernis. Toen ze honger kregen aten ze bosbessen en paddestoelen en toen ze moe werden maakten ze van takken en blad een hut om in te slapen. Ze vonden het eigenlijk wel fijn in het bos en bleven in de wildernis wonen. Maar toen kwam de winter en ze kregen het koud. We hebben een kachel nodig, zeiden ze tegen elkaar. Ze gingen op stap en kwamen in een dorp waar ze een kachel kochten. Maar hoe moesten ze die mee krijgen naar hun hut? Een paard en een kar hadden ze niet. Ze bonden de kachel aan twee stokken. Die legden ze op hun schouders en zo liepen ze, met de kachel tussen zich in, de wildernis weer in.
De tweede versie is verbonden met de herinnering aan een herfstmiddag, waarop ik mijn grootvader hielp met het afbranden van dor onkruid langs een sloot. Toen we terugliepen naar de boerderij zagen we een grote jongen aan de kant van de weg liggen. Hij sliep en mijn grootvader probeerde hem wakker te maken, maar toen dat niet lukte legden we hem op een kruiwagen en brachten hem naar de boerderij, waar we hem op wat stro op de deel legden. Mijn grootvader en ik gingen bij het fornuis zitten en hij begon weer te vertellen over die kachel in de wildernis. Een van die twee mannen, zei hij, was een zekere Scholten en die was naar Amerika gegaan, dat was ver weg, ergens achter de IJssel en dan nog een heel eind, zo ver dat je die reis maar een keer in je leven kon maken en nooit meer terug kon komen. Een Mulder was toen ook naar Amerika gegaan, die Scholten was de enige niet, en waarom die nou naar Amerika gingen, omdat ze het hier niet goed hadden, daarom gingen ze naar Amerika. Maar wat een reis was me dat, eerst over de IJssel en dan verder, tot ze bij de zee kwamen, wist ik al wat de zee was? Dat was een soort IJssel, maar dan zo breed dat je de overkant niet kon zien. Maar er was, vroeg ik, toch wel een pont? Ja, zei mijn grootvader, er was een hele grote pont met kamertjes waarin je kon slapen, want het duurde weken voor je in Amerika was.
Toen ik die avond in bed lag begon het hard te regenen en ik stelde me voor dat ik in een van die kamertjes lag op de pont naar Amerika. 's Nachts werd ik wakker omdat ik moest plassen, ik liep naar de wc op de deel en schrok van een donkere gestalte die opeens voor me stond. Dat was de jongen die we op het stro hadden ge- | |
| |
legd. Ik zei dat ik plassen moest. Ik ook, zei de jongen, maar jij bent eerst. Nadat ik mijn plas had gedaan zei hij dat hij veel teveel bier had gedronken en daarom zomaar langs de weg in slaap was gevallen en daar had hij nu in de regen gelegen als wij hem niet hier hadden gebracht. Toen verdween hij achter de wc-deur en ging ik weer naar bed en Amerika.
Mijn besluit om naar Holland, Michigan, te gaan werd mede ingegeven door dit verhaal. Het was een manier om weer even te warmen naast mijn grootvader bij het fornuis.
Ik vloog naar Chicago, nam een vlucht naar Grand Rapids, huurde een auto en reed naar Holland. Daar bleken alle hotels vol te zitten omdat het Tulip Time was, een jaarlijks festival met oud-Hollandse folklore, waar busladingen bejaarden op af kwamen. Ik vond ten slotte een kamer in het Wooden Shoe Motel, naast de klompenmakerij en niet ver van de bloembollenvelden van Holland. De volgende dag stond ik in de Achtste Straat, de hoofdstraat van Holland, te kijken naar een optocht die de Volksparade werd genoemd. Voorop liep een man in Urker klederdracht te schreeuwen dat de straat vuil was en achter hem liepen jonge mannen en vrouwen, met emmers water aan jukken en bezems waarmee ze hier en daar de straat schrobden voor de honderden klompendansers en klompendanseressen die daar weer achteraan kwamen, in Hindeloper, Volendammer en Zeeuwse kostuums, of iets wat daarop moest lijken.
Aan een echtpaar dat naast me stond vroeg ik wat ik dit te betekenen had, en de man zei dat er elk voorjaar zo'n optocht was. Zijn vrouw vroeg of ik uit Nederland kwam, ja, als ze het niet gedacht had! Zij kwamen ook uit Nederland en woonden hier al bijna een halve eeuw, Jake en Betsy uit Oldenzaal. Ik vroeg waarom ze hier naar toe waren gegaan en ze antwoordden in het Nederlands.
- U weet hoe slecht het de eerste tien jaar na de oorlog was in Nederland, zei Jake.
- Wij konden niet trouwen, want wij konden geen huis krijgen, zei Betsy.
- Die lui uit Indië kwamen, die kregen direct een woonplaats.
- Die gingen voor ons.
- Wij woonden op gemeubileerde kamers.
- Toen kregen we bericht, we mochten daar niet meer wonen.
- We waren al een jaar getrouwd!
- Toen zeiden we: we gaan emigreren.
- Dat was allright. Ga weg, alsjeblieft.
- O ja! Hoeveel mensen gingen er wel niet?
- In de kerk waren sprekers die zeiden: jullie moeten net als Abraham emigreren.
- We waren al 28, so we made up our minds.
- We hadden een slaapkamerameublement en alle dishes, maar anders hadden we niks. Zo met een hele grote kist, daar zat alles in, kwamen we aan.
- En nooit spijt gehad.
- Na twee jaar had ik al een Hudson.
Jake bood aan om me de streek te laten zien en de volgende ochtend werd ik bij hem en Betsy verwacht aan het ontbijt in het niet ver van Holland gelegen Borculo. Ze zetten me pannenkoeken met aardbeienjam voor en die aardbeien kwamen uit hun eigen tuin, die ik achter het raam zag liggen, straks hadden ze ook weer appels, peren en pruimen aan de bomen op hun landje, waar wat kippen rondscharrelden, dat me deed denken aan het erf achter de boerderij van mijn grootvader. Voor de maaltijd werd gebeden, ‘want wij zijn nog oude calvinisten’, en we vouwden de handen en sloten de ogen en Jake dankte God voor zijn pannenkoeken, zijn aardbeienjam en onze kennismaking.
| |
| |
- Daar ligt Zeeland, ginds heb je Drenthe en hier zijn we zo in Vriesland, zei Jake, toen we een kwartiertje hadden gereden.
In Vriesland stopte hij bij een kerkje van wit geschilderd hout, zoals je ze vaak ziet op het Amerikaanse platteland. Deze kerk, leerde een mooi bord bij de deur, werd hier in 1869 gebouwd als een Reformed Church door Friese landverhuizers, die in het onontgonnen Michigan een nieuw Friesland stichtten met de ‘V’ van vrijheid. Maar op hun kerk stond nu dat hij van God was en dat, wist Jake te vertellen, was een
| |
| |
functionaris die het Fries nooit machtig was geweest. Voordat deze God, met zijn plezier in zeer on-Fries hallelujageroep en handgeklap, er zijn intrek had genomen, had er een God gewoond die in Friesland met een F waarschijnlijk ook geen filialen had.
- Die hebben het laten lopen, zei Jake, toen zag het er erg slecht uit, maar dezen hebben er nieuwe deuren in gezet.
Zo inspecteerden we ook de kerkjes van Zutphen en Nijkerk.
- Anders was er ook niks voor die mensen, zei Jake. Op zondag kwamen ze er bij mekaar, of in de week, daarom zijn hier al die kerkjes.
In de jaren vijftig en zestig zijn er veel vernield en in Overijsel zagen we her onheil ook naderen. Daar stond nog zo'n kerk die in de vorige eeuw, leerde ook hier een bord, was gebouwd door landverhuizers uit Hellendoorn. Een vrouw kwam langs de kerk op ons af voor een praatje. Ze vertelde dat de familie van haar man uit Hellendoorn kwam, dat zijn moeder een Kleinheksel was, dat de architect van deze kerk ook een Kleinheksel was en dat er mensen waren die destijds tegen hem hadden gezegd: maak je het niet wat te mooi, Kleinheksel? Maar Kleinheksel had gezegd: Niets is goed genoeg voor God.
- Later, constateerde Jake met kennersblik, moeten ze de kerk wat hebben opgekrikt om er een kelder onder te maken.
- Ja, zei de vrouw, ze groeven in 1947 het zand eronder weg om er een kelder onder te maken en nu gaan we zes van die mooie ramen weghalen voor de nieuwe kerk.
Achter het kerkje van Kleinheksel was een grotere kerk van baksteen in aanbouw. Als die af was moest het oude kerkje weg om plaats te maken voor een parkeerterrein.
- Kan hij niet gewoon blijven staan? vroeg ik.
- 't Is te kort bie, zei de vrouw met wie we tot dusver Engels hadden gesproken en die nu opeens overging in het Overijssels dialect.
- O yes, zei ze, I still know a few Dutch words.
Een paar jaar geleden had ze die nog eens uitgeprobeerd in Hellendoorn.
- Het deed me wel wat om door die straten te lopen, waar onze voorouders hebben gelopen, maar Kleinheksels zijn er niet meer, die vind je alleen nog maar hier.
Jake bracht me naar de begraafplaats, even buiten Holland, waar de pioniers lagen en liet me het graf zien van Van Raalte.
- Drie jaar geleden, zei Jake, liepen er hier op het kerkhof twee stellen, een oud stel en een jonger stel. Ik kwam uit dar winkeltje, het was in het laatst van september, en toen hoorde ik die oude man roepen naar die jonge man. Die zei wat in het Hollands en toen zei ik wat in het Hollands en toen kwam die oude man direct op me af. Kun je Hollands? Ik zeg: ja. Ik praat even met die lui. Ja, we zoeken de broer van mijn grootvader. Ik zeg: als jullie praten willen ga dan maar met mij mee naar huis, want ik wil hier niet in de kou staan. Wij naar huis toe en koffie drinken, en ja, ze waren op zoek naar een zekere Vinke. Ze waren al op een paar kerkhoven in de buurt geweest. Maar het was allemaal heel erg vaag. Was hij getrouwd? Wisten ze ook niet. Hij was meegegaan met meerdere mensen, een ongetrouwde man. Wij naar dat kerkhof achter de kalkoenenfarm, waar ik gewerkt heb, en toen was het: o, Harsevoort, Besselink, Schrotenboer - die woonden een paar huizen bij ze weg, maar we konden geen Vinke vinden, die was er niet.
Jake vertelde, nadat we genoeg namen hadden gelezen, dat er nog in het Nederlands werd gepreekt toen hij hier kwam wonen.
- Tegenover ons woonde een zekere Rijnsburger. Dat was een bloemenman en die kwam uit Nederland. Hij was toen al hoog in de zestig. Die nam mij een paar keer mee naar de kerk van Borculo, ja, ik moest toch Nederlands horen, anders was het geen zondag. So, ik met hem mee. Toen was er toch een keer een dominee, ik kwam thuis en ik zeg tegen mijn vrouw: wat dat is weet ik niet, maar het was geen Hollands
| |
| |
en het was ook geen Engels. Ik zeg tegen Rijnsburger: ik ga zondag maar weer naar Nijkerk, ik versta nog niet alles maar ik leer het gauw. Want we hadden daar een dominee, die hielp ons een beetje met de taal en toen waren we er zo bovenop. Ik ben maar een paar keer hier naar de Hollandse kerk geweest in Borculo, maar in 1959 kwam mijn schoonmoeder over en die moest natuurlijk naar de Hollandse dienst, want anders was het geen zondag!
Jake, met zijn accent dat me aan mijn grootvader herinnerde, maakte die donderdag voor mij tot een zondag.
Nadat we afscheid hadden genomen, reed ik in Borculo langs Vanderkooi Barbershop en het leek me weer eens tijd om mijn haar te laten knippen. John Vanderkooi, de kapper, vertelde dat hij de kleinzoon was van een Nederlands boerenechtpaar dat na de Eerste Wereldoorlog hier een boerderij was begonnen. Alle kerkdiensten, wist hij te vertellen, werden hier tot diep in de jaren dertig in het Nederlands gehouden en ook na de Tweede Wereldoorlog werd er op zondagmiddag nog wel eens in het Nederlands gepreekt en hij herinnert zich dat hij voor zijn vijfde Nederlandse diensten meemaakte zonder er iets van te begrijpen. Maar zijn oudste zoon had, toen hij theologie studeerde in Grand Rapids, weer Nederlands geleerd - ‘om dichter bij de voorvaderen van onze richting te staan.’
Een vrouw en een kind kwamen de kapsalon binnen en terwijl ze op hun beurt wachtten volgden ze ons gesprek.
- Mijn vader, zei John, probeerde ons Nederlands te leren door aan tafel voor te lezen uit de Nederlandse bijbel. Wij hadden dan allemaal ook een bijbeltje voor ons, zodat we mee konden lezen. Maar ik heb nooit Nederlands geleerd, omdat daar geen reden voor was.
- Ik had wel een reden, zei de wachtende vrouw, want dan kon ik mijn ouders verstaan als ze het over mij hadden. Als ik iets niet mocht horen spraken ze Nederlands, maar dat ging dus niet op! Ik heb het niet leren spreken, hoor, alleen leren verstaan.
- I still know a few words, zei de kapper.
- Which ones? vroeg ik.
- Dat. Jezus. Brood. Boter. Klein beetje. Spotten. Dievelse jongens. Pake. Beppe. Heit. Mem.
- Dank u wel, zei ik.
- No, I don't know that one.
De volgende ochtend bezocht ik het Holland Museum, gelegen aan een van de vele door tulpen omzoomde lanen, at in de kantine een oud-Hollands gerecht dat ik niet thuis kon brengen en kocht in de boekwinkel Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings van Henry Lucas, een verzameling brieven van landverhuizers. Daar bracht ik de avond mee door op mijn kamer in The Wooden Shoe Motel, waar ik veel passages aanstreepte en uit die citaten een verhaal zag ontstaan met de titel Hoe de Heere mij naar Amerika bracht en mijn leven aldaar bestierde.
‘Het was in het voorjaar van 1846,’ zo zou dat verhaal kunnen beginnen, ‘toen wij aan het aardappels planten waren, dat ik eerst van Amerika hoorde spreken. De Graafschap-bode had het nieuws verspreid dat Ds Van Raalte spoedig naar Amerika zou vertrekken. Men wist niet wat hij daar zou doen en velen zeiden dat hij daar de heidenen het Evangelie zou verkondigen. Ik had nooit gehoord dat er uit onze omgeving mensen naar Amerika waren vertrokken, wel uit Duitschland, maar die waren uit groote armoede teruggekeerd. Op de markt te Vorden vertelde mij mijn neef dat zijn broeder en zuster met Ds van Raalte naar Amerika gingen. Hij beklaagde hen bitterlijk, maar ik zweeg want ik wist niet wat te zeggen. Er waren gedachten in mij gaande die ik niet durfde uit te spreken. Enkelen reisden naar Van Raalte om infor- | |
| |
matie in te winnen en onder hen was ook mijn vriend Gerrit Mulder. Door hem, die voornemens was de reis te doen, onderricht zijnde werd de zaak mij ernstig. Hij drong er toe aan om mede te gaan. Ik had er veel onder te doen en na gedurige gesprekken met hem, zeide ik eindelijk: “Welnu als het Gods wil moge zijn, dan hoop ik het volgende jaar ook bij u te komen.”
Hij vertrok met Van Raalte in september 1846 en ik bleef achter als boerenknecht van twintigjarige ouderdom, met een slecht vooruitzicht in de roekomst. Die toestand en mijn half gegeven belofte veroorzaakten mij veelvuldige gedachten. Maar ik had geen licht in de zaak en kon niet beslissen. Doch ik zocht licht en vond het waar in alle dingen licht te vinden is, namelijk in het gebed. Het was op den 7 den October 1846 dat ik ten volle besloten was om naar Amerika te vertrekken. Ik ging naar huis, waar ook twee van mijn broeders aanwezig waren, en daar begon een strijd waar ik niet op gerekend had. Zij waren er zeer op tegen dat ik zou vertrekken, ja, hunne harten waren ontstoken. Maar toen ik vertelde hoe ik tot deze overtuiging gekomen was, en na met elkander gezongen te hebben Psalm 25,2, gevolgd door gebed, was de tegenstand ten einde. Van dat oogenblik af aan erkenden zij dat er een hoogere hand in was en zij zeiden: “Welnu! gij moet het dan ook maar zelve weten.”
In de morgen van den 6den november vertrok ik met den beurtschipper naar Rotterdam. Op de Zuiderzee was de vaart schoon, maar op het Haarlemmermeer kregen wij een geweldige storm. Vervolgens was de vaart weer kalm en onder een heldere lucht zag ik toen in de verte een stad liggen, zo groot als ik nog nooit had gezien. Dat, zeide de schipper, was nu Den Haag. Toen ik in Rotterdam aan het schip Libera kwam dat mij naar Amerika zoude brengen bezag ik dat met groote verwondering. Toen alles in gereedheid was vertrok de Libera, eerst door eene stoomboot gesleept en dan verder door paarden getrokken, naar Hellevoetsluis. Van Rotterdam tot Hellevoetsluis hadden wij weinig kreuk; maar toen wij van Hellevoet maar pas in zee waren werd de eene na de andere zeeziek. Natuurlijk was er onder die omstandigheden maar weinig eetlust, anders dan om pekelharing, die niet te verkrijgen was. Spoedig ontdekte ik dat er ook aan boord waren bij wie de vreeze des Heeren niet was. Toen ik er één opmerkzaam op maakte, dat hij niet mocht vloeken, zeide hij: “Welnu, ik doe het niet in huis, maar op het schip wel.”
De zeereis heeft veel in. Nimmer had ik kunnen denken dat zoo een groot schip zoo verschrikkelijk door de golven kon geslingerd worden. Menigmaal is het gebeurd, dat ik met beide mijn handen mij zelf stond vast te houden, zoo dat ik geen kans zach om zonder te vallen van de eene plaats tot de ander over te steken op een afstand van 5 voet. Door Gods goedheid hadden we ook vele kalme dagen, dat we op onze reis naar het nieuwe Kanaän niets zagen als blauwe lucht en rustig water. Zoo kwamen we aan te New York (of gelijk sommigen het wel noemden Nieuw Urk). Het was 23 december en er lag sneeuw, maar dat wisten we niet en de één zei tegen de andere: “Amerika is wit.”
Wij waren dus in Amerika, maar wat nu te doen? Spoedig werden wij gewaar, dat wij in een vreemd land waren, waar alles ons vreemd voorkwam, maar ook dat wij als een vreemd soort van menschen werden aangezien. Vooral onze kleeding, inzonderheid onzer vrouwen groote gluiphoeden, die zij toen nog droegen, verschafte ons veel bekijks. Gelukkig konden wij niet verstaan wat men al van ons zeide, maar ongelukkig konden wij ons ook niet doen verstaan om iets te koopen, zoodat het groote moeite baarde om met alles klaar te komen. Wij vertoefden een nacht in New York en voeren den volgende dag met een stoomboot de Hudsonrivier op. Ik weet niet meer hoe ver, doch wel weet ik, dat de boot in het ijs vast raakte, zodat wij met den spoortrein, die toen pas was aangelegd, verder gingen tot Albany, waar wij laat in den avond van den 24sten december aankwamen. Wij verstonden geen woord Engelsch en de vraag was: waar zullen wij heen? Ik zei: Laten wij onder die luik gaan, want het regende hard. En welk een gelukkige beschikking! Toen wij daar stonden kwam er een Hollander bij ons, een jongeling uit Utrecht. Kom, zeide hij, ik zal u naar een plaats brengen, waar meer Hollanders zijn. Maar in die herberg konden wij geen slaapplaats bekomen en een ieder zocht toen in de gelagkamer maar een plaatsje om te slapen, waar hij althans geen gevaar had om door een ander op het lichaam getrapt te worden. De volgende nacht was ons hotel een groot
| |
| |
pakhuis; het licht zal zoo goed geweest zijn als de plaats waar onze Zaligmaker geboren werd. Hier vierden wij ons eerste Kerstfeest in dit land.
De Heere beschikte ons al spoedig vrienden. Velen van de oude burgers van Hollandsche afkomst konden nog Hollandsch verstaan en spreken. Zij zochten ons op, vergezeld van hun dominee, en al ras kregen wij een betere woning. Wij woonden temidden van Ieren. Die menschen zijn over het algemeen verbazend onverschillig. Wij lieten die Ieren voor hetgeen zij waren en omdat wij ons niet met hen bemoeiden, bekommerden zij zich ook niet om ons. Maar het ging er soms schrikkelijk bij hen over weg. Eens was er een groot rumoer naast ons, een dochter sleepte haare moeder bij de haren de deur door en schopte en sloeg haar. Bij een andere gelegenheid vocht een man met zijn vrouw. Zij bloedde hevig en stierf kort daarna.
Dominee Van Raalte kwam uit Holland, Michigan, predikte voor ons en was hen behulpzaam die naar de stad Holland wenschten te vertrekken. Ook ik schaarde mij bij diege- | |
| |
nen. Door het Erie Kanaal gingen we met een kanaalboot, die door wee paarden getrokken werd, en na dertien dagen bereikten wij eindelijk Buffalo. Vandaar gingen we op een stoomboot naar Chicago en verder naar Michigan. Na een week kwamen wij aan de monding van het Zwarte Meer, waaraan de stad Holland is gelegen. De stoomboot ging voor anker en de goederen en het volk moesten met kleine booten aan wal gebracht worden. Indianen kwamen met hunne canoe's bij de boot. Zij zagen er nog al vriendelijk uit, maar een van ons, die in Nederland onder dienst geweest was, ging dadelijk naar zijn kist, haalde daar een degen uit en begon langs de kust te marcheeren, zoodat de Indianen hem zouden zien. Het volk moest dien nachr tusschen de kisten, in de open lucht, hun verblijf houden. 's Ochtends zijn we met een platboot naar de stad Holland gevaren. Toen wij daar in de middag aan wal stapten keken wij verbaasd op.
Waar is de stad Holland? vroeg ik.
Wel, werd er geantwoord, gij zijt er midden in.
Wij waren van alle zijden omringd van een nog maagdelijk woud en keken met verbazing op regen ontzachelijke woudreuzen van misschien een paar eeuwen oud. Sommigen honderd voet hoog en zes voer in doorsnede dik, groeiende op een heuvelachtige bodem van verschillende grondsoorten, doorsneden van beken en kreeken, die gevoed werden door tal van sprengen. Maar alles nog woest en nergens beter geschikt voor, zou men denken, dan ter woning voor het schuwe gedierte des wouds. Ds. van Raalte verwelkomde ons met een korte preek en zei dat hier een stad en tal van dorpen moesten verrijzen, waar wij een onbekrompen bestaan zouden hebben en onzen God onbelemmerd zouden dienen.
Tusschen de boomen stonden enkele tientallen blokhuisjes en drie grote loggenloodsen. Na de preek gingen wij in de weer om onze goederen onderdak te krijgen in één van de loodsen, waar ons eersre logies was. Naardien de emigratie in 1847 al zoo groot was dat er in de loodsen geen huisvesting genoeg was voor allen, moesten alle jonge mannen aan het werk om hun eigen onderdak te maken. Wij zetten stokken in den grond, dekten bast van bomen er om toe, raapten bladeren bijeen voor een nachtleger en klaar was ons eerste huis. Als het regende werd binnen alles nat. Maar in de blokhuisjes, op het oog steviger, was het weinig beter omdat men geen planken had om het dak mede te bedekken en de ruimte tussen de loggen vulde met boomschors dat, door de droogte gekrompen, bij regen geen voldoende beschutting bood, zoodat het gebeurde dat beddegoed en kleederen doornat werden. Van Raalte ontving elke morgen zieken die hij medicijnen gaf met een eetlepel, want alom heerschten kwaadaardige koortsen en de menschen in Holland zagen er uit als waren zij uit het rijk der schimmen op de wereld wedergekeerd. Velen stierven en wat allen dachten en niet durfden zeggen was: “Zijn wij dan hier gebracht om in deze woestijn te sterven? Waren er dan in het oude vaderland geen kerkhoven? Ach, waren we daar toch maar gebleven!”
Onder deze omstandigheden trof ik mijn vriend Gerrit Mulder, op wiens aandringen ik de reis had gewaagd. Ik verwachtte dat hij mij met blijdschap zoude ontvangen en zeggen:
Wel, Marten, ik ben blijde u te ontmoeten.
In plaats hiervan was het mij toegevoegde van geheel ander gehalte.
Wat moet gij hier doen?
De tranen liepen langs mijne wangen.
Gij schreit, maar het is ernst, ik weet niet wat ge hier moet komen doen.
Mijn geheel kapitaal had ik verreisd en met slechts vijftig cents in den zak zag het er droevig voor mij uit. Er moest wat gedaan en verdiend worden, maar om ons wat te laten verdienen was het volk te arm en bij eene godsdienstoefening onder de boomen zeide Dominee van Raalte: “Straks komt de winter en er is hier niet veel te verdienen. Ik rade u aan om achter Grand Rapids te gaan waar er dit jaar een groote oogst is en veel werk.”
Wij wachtten niet lang om die raad aan te nemen en ik ging met Gerrit op weg door de wouden. Die wouden waren van eeuwen herwaarts de schuilplaats geweest van beeren en wolven, vossen en ander klein wild, benevens de vreedzame doch schuwe herten; ook waren er nog enkele van de oorspronkelijke boschbewoners, Indianen van den Ottawa-stam, die hun
| |
| |
levensonderhoud vonden met jagen en visschen. Zij deden ons geen kwaad, maar schenen toch geen goed vertrouwen op ons te hebben, want zij waren wat schuw voor ons. Hun voornaamste tehuis in onze nederzetting was een dorpje aan de zuidkust van Black Lake, van waar zij een voetpad door het woud uitgespeurd hadden naar Grand Rapids. Op die trail ontmoetten wij met een beangst hart één van deze oorspronkelijke boschbewoners, die tot de jacht was gewapend met geweer, bijl en mes. Wij traden dan ook beleefdelijk voor hem ter zijde, zoodat een ieder zijn weg ongestoord mocht voortzetten. Het gelukte ons eenen dienst te krijgen bij Amerikanen, maar mijlen van elkander, zoodat wij geen enkel Hollandsch woord meer hoorden. O, dat was eene penitentie en de zondagen waren er zoo lang! Ik was gewoon 's Zondags naar de kerk te gaan en ik kon in die kerk niets verstaan dan enkele woorden, zooals Jezus en Jeruzalem, en dat was mij al zoo aangenaam dat ik mijn tranen niet kon weerhouden. Edoch, wij keerden met een goed gevulden buidel terug naar Holland.
Daar kapten wij boomen om ons een blokhuis te bouwen. Maar dat ging raar, de eene boom viel zus en de andere zoo, want van boomen omhakken op de Amerikaansche manier hadden wij nog geen begrip. Dikwijls werd rondom den boom gehakt, zoodat men hem zag vallen waar hij niet begeerd werd, zoo zelfs, dat de woningen niet altijd verschoond bleven en dientengevolge de boel erg door elkander viel. Als een bewijs van onze onkunde kan dienen, dat waar zware boomen naar een kant overbogen wij aan den anderen kant soms de eerste keep maakten. Niet zelden ook stonden wij voorovergebogen, om laag aan den grond de boom om
| |
| |
te hakken. Gelukkig waren er Indianen die ons onderricht gaven. Kleine kepen, grote spanen en de bijl iedere keer terug in de plaats waar zij uit kwam en de boom gehakt ter hoogte van 's mans halve lengte. Onze blokhut was gereed tegen den winter. Zij beschutte ons min of meer tegen den regen en den sneeuw, maar niet tegen de koude. Dus togen Gerrit en ik naar Grand Rapids om een kachel te kopen. Die hebben wij aan stokken naar Holland gedragen. Dat was erg zwaar, maar met Gods hulp gelukte het ons en daar viel op die tocht nog een bewijs van Goddelijke zorg waar te nemen. Toen wij de kachel naar huis droegen liep er een zwarte beer voor ons op het pad, zonder dat wij er door verschrikt werden, want wij kenden toen nog geen beeren.
Dat een kachel alleen niet genoeg is leerde ons de winterse wind, die door de kieren van ons blokhuis blies. Het begon moeilijk te worden de kachel aan te houden. Onze schoorsteen was een gat door de loggen, opzij naar buiten. De wind woei er soms in en dan konden wij het in huis niet uithouden van den rook. Om daaraan te ontkomen moesten wij de kachelpijp door het dak steken, maar wij hadden geen pijpen genoeg om boven het dak uit te komen. Voor nieuwe pijpen moest men weer naar Grand Rapids en dat heb ik toen alleen gedaan, omdat voor het dragen van een paar pijpen geen twee mannen van node zijn. Maar ik ging niet meer zo gerust door het woud, want ik wist nu dat hier allerlei wild toehield als beeren, wolven, herten, slangen en wilde katten. Het was al diep in de nacht toen ik, terugkerend met de kachelpijpen, in het woud een beweging hoorde waardoor ik niet weinig verschrikte. Ik sloeg de pijpen met een vervaarlijk kabaal tegen elkaar, waarop ik twee herten zag wegschieten over het pad. Zoo kwam ik aan te Holland, waar alom boomstompen stonden van twee à drie voet hoog en in zulk een menigte dat men zelfs bij dag gestadig voor zich had te zien. Niet ver van ons blokhuis werd ik onverhoeds staande gehouden door één van die stijfhoofden, zodat heel Holland wakker schrok van het lawaai van mijn kachelpijpen en ik nog dagen lang blauwe schenen had.
Wel, zeide Gerrit, dat was me nog eens mooie muziek.’
Dit verhaal zou door kunnen gaan tot het begin van de twintigste eeuw, zoveel materiaal zat er in de Dutch Immigrant Memoirs and Related Writings, maar nadat ik de oerversie van het kachelverhaal had gevonden, deed ik het boek dicht.
Mijn grootvader moet het verhaal uit een andere bron hebben gehad. Het boek was er toen nog niet, de oorspronkelijke brief zal hij vermoedelijk niet hebben gelezen en dus zal het wel zo zijn gegaan dat de ontvangers van de brief het verhaal hebben rondverteld en dat het zo deel is gaan uitmaken van de mondelinge overlevering, bij het doorvertellen steeds meer details verloren gingen en het verhaal rond werd geslepen als een steen in een beek, tot wat ik niet anders kon zien dan als een tijdloze parabel over vriendschap. Opa zal het me, bedacht ik op mijn kamer in Holland, verteld hebben om me te laten voelen dat ook wij vrienden waren en die gedachte was mij ‘al zoo aangenaam dat ik mijn tranen niet kon weerhouden’.
Een andere naam voor De Achterhoek is De Graafschap en zo heet ook een dorp dat vlak bij Holland ligt. Graafschap. Een lief dorp rond weer zo'n witte kerk. Tegenover de kerk stond een blokhut, de deur was open en binnen trof ik een oude man die bij een kachel zat.
- Hi, I'm Jack, zei hij.
Jack was een timmerman in ruste, maar rusten deed hij niet, want hij kon het timmeren niet laten. Het verschil met vroeger was alleen dat hij nu zijn eigen opdrachtgever was en de laatste grote opdracht die hij zich had gesteld was het nabouwen van de eerste kerk van Graafschap, deze blokhut, die hij het afgelopen jaar gebouwd had aan de hand van oude prenten. Jack Defrel dat was zijn naam en hij kwam uit een Hugenotengeslacht dat in de 17de eeuw naar Nederland was gevlucht.
- Mijn overgrootvader kwam hier in 1847 met twee broers en een zuster. Ze waren
| |
| |
ongetrouwd en hun vader en moeder zeiden: jullie zijn nog jong, waarom gaan jullie niet naar Amerika, daar krijg je vast een beter leven. Ze kwamen hier aan met de eerste kolonisten en ze hebben het zwaar gehad in het begin, vreselijk! Ze kwamen terecht in een bos van allemaal stevig hout en dus moesten ze eerst het bos rooien voor ze hier zo langzaam aan wat konden beginnen. Hier waren overal Indianen en die waren heel vriendelijk, ze waren een grote hulp voor de mensen. Mijn overgrootvader leerde ook Indianen kennen en op een ochtend was hij aan het werk in zijn schuur, hij had daarginds toen een kleine schuur, en hij hoorde iets vreemds. Er stond een Indiaan die met hem wilde praten. Ze knoopten zo goed en kwaad als het ging een praatje met elkaar aan en eindelijk zei die Indiaan: unotsjunneviepapoes! Mijn overgrootvader snapte eerst niet wat hij bedoelde, maar eindelijk begreep hij het dan, ze hadden die nacht een baby gekregen, dat wilde die Indiaan hem vertellen, een hele mooie baby. Ik herinner me nog dat, toen ik nog klein was, mijn opa dat verhaal vertelde over zijn vader.
Defrel herinnerde zich ook nog een verhaal over een zekere Bouwman, die in Virginia was geweest en vlak voor het begin van de Burgeroorlog terugkeerde naar Graafschap, waar wat hij vertelde over de mishandeling van de slaven diepe indruk maakte. Toen de oorlog uitbrak moesten de jonge mannen, die geen gezin hadden te onderhouden, zich melden in Kalamazoo en ze gingen graag omdat ze begrepen waar het om ging en ze mee wilden helpen om van Amerika, dat nu ook hun land was, een beter land te maken. In 1864 werd ook zijn overgrootvader opgeroepen voor de militaire dienst.
- Er waren nog geen wegen, alleen Indianenpaadjes en bomen die met een bijl waren gemerkt. Zo vond hij zijn weg, dat moet een tocht van dagen zijn geweest, en toen hij eindelijk in Kalamazoo kwam, zeiden ze: Defrel, je kunt weer naar huis, want we winnen de oorlog sneller dan we verwachtten toen we je die oproep stuurden.
De mannen die niet mee hoefden te vechten wilden ook iets doen voor het algemeen welzijn en bouwden de grote kerk. Alle balken hebben ze met de hand moeten maken en het hele ding is eigenlijk gebouwd als een boerenschuur, zo stevig dat hij nog altijd in gebruik is, en daar werden in 1865 de teruggekeerde veteranen van de Burgeroorlog verwelkomd en herdachten ze ook vier mannen uit Graafschap die op het slagveld waren gebleven.
De strijdvaardigheid van Graafschap was, dichter bij huis, al eerder tot uiting gekomen. In Holland en de Nederlandse dorpen in de omgeving had dominee Van Raalte, die veel van de landaankopen uit eigen zak had bekostigd, de absolute macht. De eerste journalist van Holland, een zekere Herman Doesburg, schreef in zijn krantje De Hollander een pittige beschouwing over de dominee en zijn kerkenraad onder de kop: De paus en zijn kardinalen. Voor straf mocht hij niet meer deelnemen aan het Heilig Avondmaal en toen hij toch naar de avondmaalstafel ging, waar aan beide zijden een ouderling stond om toe te zien op het naleven van de regels en onwaardigen te weren, greep een ouderling hem bij de schouders en vroeg hem de avondmaalstafel te verlaten, wat Doesburg niet pikte, zodat er deining ontstond. Van Raalte probeerde ook buiten de kerk greep te houden op het leven van zijn medeemigranten, zoals bleek toen een circus neerstreek in Holland en een paar ouderlingen bij de ingang gingen staan om op te schrijven wie er naar binnen gingen. De kinderen waren nieuwsgierig, maar hoorden van hun ouders dat het een zonde was om de voorstelling te zien en de circuslui dwaalden tussen de boomstompen, vloekten en zeiden: What a damned hole this is!
De onvermijdelijk wordende opstand tegen Van Raalte nam, hoe kon het ook anders, de vorm aan van een kerkscheuring. Van Raalte verenigde de gemeenten in 1849 met de Dutch Reformed Church of America, waar ze veel steun van hadden gekregen. Maar die kerk was voortgekomen uit de Nederlands Hervormde Kerk en hoor- | |
| |
den ze daar, vroegen sommigen zich af, eigenlijk wel thuis? Een man die was gaan werken in een fabriek in Albany, vertelde bij zijn terugkeer dat in ‘het Oosten’ de catechismus niet werd gepreekt en dat bij het Avondmaal de zwarten afgezonderd zaten. Toen Van Raalte daar op werd aangesproken zei hij: ‘Als uw vrouw eens stierf en gij zou een andere nemen, zoudt gij dan een zwarte willen hebben?’
Nee, dat niet, maar dit was toch iets heel anders.
‘Als eens alle geslachten der aarde,’ werd toen aan Van Raalte gevraagd, ‘voor de rechterstoel van Christus zullen verschijnen, zal dan alle onderscheid niet weg zijn?’
‘Ja,’ zei Van Raalte.
‘Mogen wij,’ was de volgende vraag, ‘zo'n onderscheid dan wel maken?’
‘In het Oosten,’ antwoordde Van Raalte, ‘zullen ze hun redenen wel hebben, wij kunnen daar niet over oordelen.’
De onbevredigende antwoorden van Van Raalte zoemden door de kolonie en een steeds meer gehoorde leus werd ‘Breken met het Oosten’.
In 1857 tekende de gemeente Graafschap een Acte van Afscheiding en zo kwam daar de eerste Christian Reformed Church.
- Christelijk Gereformeerde Kerk, zei Jack Defrel in het Nederlands.
- U spreekt nog Nederlands, zei ik in het Nederlands tegen hem, verstaat u mij ook als ik Nederlands spreek?
- Niet a'j hoog-Hollands sprêk, maar gewoon Hollands kan'k wel begriep'n. Vier joar geleed'n hebb'n wie nog hên ‘egaon naar Holland voor drie week.
Twee weken waor'n wie met 'n hele groep en een week hebb'n wie automobiel gerent and we were all by ourselves. So we drove over and visited different areas en wie konden mee spreek'n, dat heb oardig goed ‘egoan. Mien schoonvoader sprek’ ook wel heel wat Hollands, daar hê'k 't van 'eleerd. Hie wis wel dat ik het verstaon kon, so dan hij spreken geen Engels, maar Hollands. Ik kan ook een paar Nederlandse liedjes uut mien hoofd. Psalm 116 ken ik behoorlijk, Psalm 68, Psalm 42 en nog een paar van die bekende.
Het was of ik mijn opa hoorde spreken en Jack, die daar zat te vertellen naast een kachel in de wildernis, met de tanige kop van iemand die veel buiten is geweest, had ook wel wat van mijn opa en voor ik het wist zette ik Psalm 42 in, Jack zong meteen enthousiast mee.
't Hijgend hert der jacht ontkomen
Schreeuwt niet sterker naar genot
Van de frisse waterstromen
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Na de eerste regels kende ik de tekst niet meer, maar Jack zong onbekommerd verder.
- U kent die psalm veel beter dan ik, zei ik toen hij uitgezongen was.
- Ja, ik kan het best een beetje. Ze zegt wel 'es: ik kan't mie nie aan de jood'n verkoop'n.
Dat was een zegswijze die ik niet kende en ook niet wilde kennen, de tijd was gekomen om afscheid te nemen van Jack.
- Ja, zei Jack, dat was dikke schik.
In het jaar onzes Heren 1847 stichtten een voorganger en leden van de Afgescheiden Gemeente, in Nederland omwille van hun geloof vervolgd, in Michigan de stad Holland. In het jaar onzes Heren 1997 waren er in Holland, Michigan, leerde mij het plaatselijke telefoonboek, zo'n 250 kerken die vijftig verschillende geloven bedienden. Maar wie het er op een zuipen wilde zetten had de keus uit niet meer dan vijf kroegen en dat werd dus de aan mijn motel verbonden Wooden Shoe Tap Room, waar ik plaats nam aan de bar, een bier bestelde en even later twee, nadat ik aan de praat was geraakt met een vrachtwagenchauffeur, Dick, die daar ook in zijn eentje
| |
| |
zat. Het café liep tegen twaalf uur leeg en ik vroeg waar die mensen heen gingen, wat was er op zaterdagavond meer te beleven in Holland?
- Niets, zei Dick, helemaal niets.
- Zeeland is nog erger, zei de barman.
- Wat is er zo erg aan Zeeland? vroeg ik.
- In Zeeland hebben ze helemáál geen kroeg! zei Dick.
- Maar ze hebben wel kelders vol drank, zei de barman die Tom heette.
- Er is geen enkele bar in Zeeland, zei Dick.
- In de winkels kun je er geen eens bier kopen, zei Tom.
- Maar de city-fathers komen wel hier drinken, zei Dick.
- Wijs ze aan, zei ik.
| |
| |
Dick en Tom konden toevallig even geen city-father van het naburige Zeeland aanwijzen, maar daarom niet getreurd, laten we er nog eentje nemen.
- Nu kan het nog, zei Dick.
- Op zondag ligt Holland ook droog, zei Tom.
- In de winkels kun je dan ook geen bier kopen, zei Dick.
- Maar het is twaalf uur geweest, zei ik, het is al zondag en hier wordt nog getapt.
- Dit is nog de business van zaterdag, zei Tom.
- Maar de taxi's doen al aan zondagsrust, zei Dick.
- Tien jaar geleden, zei Tom, hadden we hier helemáál geen taxi's.
- Bel een taxi voor me, zei Dick tegen Tom.
De barman belde en kreeg geen gehoor.
- Zie je wel, zei Dick, geen taxi meer te krijgen.
- En de politie ligt op de loer, zei Tom.
- Je moet echt lef hebben om nu nog te gaan rijden, zei Dick.
- Ze houden je aan en vragen: heb je gedronken? zei Tom.
- Ze vragen hier graag naar de bekende weg, zei Dick.
- Ze loeren op je, zei Tom.
- Ik ga lopen, zei Dick, ik neem geen risico.
De volgende ochtend ging ik in Holland naar de kerk die nog door Van Raalte gebouwd was, niet als een boerenschuur, maar als een tempel met zuilen voor de ingang. Ik bromde wat mee met de psalmen en bestudeerde onder de preek in het kerkboek de grondslagen van het voorvaderlijk geloof.
opdat gij in dezen troost
zalig leven en sterven moogt?
Zo waren die teksten gezet en het was me een openbaring dat je die woorden ook zo kon lezen, als poëzie.
Na de dienst dwaalde ik, op zoek naar koffie, door het verlaten hart van Holland, maar de zondag werd er geheiligd als in een Nederlands dorp uit de tijd dat mijn opa nog leefde en koffie vond ik pas 's middags, in een andere kerk, bij een orgelconcert.
Het orgel speelde Sweelincks Mein junges Leben hat ein End.
|
|