| |
| |
| |
Filosofenfurie II
Zelden heeft een bijdrage in Hollands Maandblad zoveel losgemaakt in het Nederlandse geestesleven als het artikel van Maarten 't Hart over zijn afkeer van het onderwijs in wijsbegeerte in het jubileumnummer van december 1997. Er zijn in onze kolommen polemieken verschenen van W.F. Hermans, tirades van H. Brandt Corstius en stukken die tot kamervragen en rechtzaken hebben geleid. Maar nimmer bereikten ons zovele postzakken als nu - vol brieven, tractaten en excursen door voor- en tegenstanders van van 't Harts opvattingen. Ook raakte Filosofie Magazine niet uitgepraat over deze zaak. Op deze pagina's kraakte redacteur en filosoof Maarten Doorman harde noten over zijn eigen gewaardeerde medewerker, maar hij werd prompt op kniehoogte getackeld door Hans Ree (terwijl steeds meer postzakken zich opstapelen).
Wijsbegeerte gaat zo men weet om het recht van ieder mens op zijn eigen dwaalleer. Daarom in dit Hollands Maandblad een kleine (en vooralsnog laatste?) proeve van talloze reacties inzake de in dit tijdschrift opgeworpen vraag of het juister is de wens tot waarheid te moeten leren of dat het wenselijker is te leren hoe men de juistheid moet waarderen.
| |
Apoproegmena
door F.A. Muller
Wat zou Hans Ree ervan denken wanneer wij het schaakspel als gevaarlijke onzin bestempelen op basis van de analyse van drie prutpartijen en het feit dat de magistrale muziekschaker Philidor naargeestige opmerkingen heeft gemaakt over de semitische medemens?
Maarten 't Hart zou kwijlen van instemming.
Aanvankelijk vermoedde ik, na het applaus van Ree in NRC Handelsblad voor 't Harts belachelijke aanval op de filosofie in het jubileumnummer van Hollands Maandblad dat een tijdelijke hersencelstaking zijn brein had platgelegd. Maar het antwoord van dezelfde Ree op Maarten Doorman in een vorig nummer van Hollands Maandblad, doet vermoeden dat er hier niet sprake is van een voorbijgaande storing der hersencellen maar net zoals bij 't Hart, van een koude sanering der kwabben.
Tien opmerkingen ter adstructie.
o - Maarten 't Hart ziet, vanwege enkele pejoratieve opmerkingen over joden door Schopenhauer en Kant, en een jaar lidmaatschap van de Nationaal-Socialistsche Volkspartij van Heidegger, die obscurantistische braadworst uit het Zwarte Woud, de wijsbegeerte aan voor een lunapark vol draaiende swastika's.
Volgens mij is er toch een verschil tussen het maken van een incidentele antisemitische opmerking in een tijd waarin dat even gewoon was als zeggen dat negers van nature slaven zijn, zoals bij de vreedzame burgers Kant en Schopenhauer, en de verdediging c.q. uitwerking van een racistische ideologie, zoals bij Chamberlain en Rosenberg. Daartussen ligt een verschil, zoals er een verschil is tussen parkeren met twee wielen op de stoep en straalbezopen achter het stuur kruipen. Nee, dan de waardevrije wetenschap! De zuivere wetenschappelijke mores van de natuurkunde hebben Nobelprijswinnaars Philip Lenard en Johannes Stark er niet van weerhouden om in Nationaal-Socialistisch Duitsland een omvangrijk programma van Arische Fysica op poten te zetten. De medegrondlegger van de quantummechanica Pascual Jordan sympatiseerde openlijk met de nazi's. De strenge eisen van bewijs en helderheid hebben niet kunnen voorkomen dat de vooraanstaand wiskundige Ludwig Bieberbach trots het hoofdredacteurschap van het tijdschrift voor Arische Wiskunde aanvaardde. Talrijke medici, met hun gezworen Eed van Hippocrates, en nog talrijker biologen (vooral biologen!), zoals de etholoog Konrad Lorenz, hebben zich willens en wetens ingespannen voor de eugenetica en de etnische zuiveringsprogramma's der nazi's.
1 - De natuurwetenschap marcheert onverdroten voort en dat is prachtig. Maar het begelei- | |
| |
dende commentaar van de wijsbegeerte heet plotseling wartaal, Merkwaardig. Natuurwetenschap beoogt namelijk niets anders dan wat de Antieke natuurfilosofie beoogt: willen weten hoe de werkelijkheid in elkaar steekt. De 17-de eeuwse wetenschappelijke revolutie markeert twee enorme stappen voorwaarts in de aangewende middelen: quantitatieve beschrijvingen en empirische methoden ter toetsing en ontdekking. Rekenen en Experimenteren, dus.
Omdat het doel van de natuurwetenschap identiek is aan dat van de Antieke natuurfilosofie, en zulk collectief menselijk streven gekarakteriseerd wordt door zijn doel en niet door zijn middelen, luidt de conclusie niet dat de natuurfilosofie een figurant is in onze cultuur, maar dat zij een hoofdrol vervult - alleen heet zij thans ‘natuurwetenschap’.
Het woord ‘natuurwetenschap’ (science) is trouwens tamelijk jong. Het ontstond in de 19-de eeuw, toen de kloof tussen natuurwetenschappelijke kennis (‘experimentele filosofie’, zoals het toen heette) en theologische geloofsartikelen manifest werd. Ook de vervreemding tussen de ‘experimentele filosofie’ en de ontsporende idealistisch kenleer (Fichte, Hegel) heeft bijgedragen aan het succes van het woord ‘natuurwetenschap’.
Hier stuiten we trouwens op een wetmatigheid: telkens wanneer een tak van de filosofie een periode van enorme vooruitgang boekt, meestal doordat men gaat rekenen en experimenteren, en uitgroeit tot een zelfstandige discipline, wordt deze discipline niet langer tot de filosofie gerekend en verwijt men vervolgens de filosofie dat zij niets zinvols meer te melden heeft op het betreffende terrein.
2 - De Nederlandse ‘filosofen’ die 't Hart noemt in zijn schotschrift zijn: de protestantse jurist Van Dooyeweerd met zijn Godgeleerdheid der Wetsidee, de theoloog Spinoza met zijn achterhaalde, pseudo-exacte geschrijf, de potsenmaker Bolland, en C.A. van Peursen (wiens colleges over de fenomenologie van Husserl worden gememoreerd). ‘Smadelijk wegjagen van onze universiteiten, overgoten met pek en veren,’ spoort 't Hart de menigte aan, maar dat komt toch een beetje laat, want ze zijn alle vier overleden.
Van alle aan Nederlandse Universiteiten werkzame levende brooddenkers noemt 't Hart er niet één! Vallen onder de verkondigers van gevaarlijke onzin ook 't Harts stadgenoot Herman Philipse? En die andere Leidse filosoof, James McAllister? En de wiskundefilosofen annex logici Dirk van Dalen en Albert Visser uit Utrecht? En de wetenschapsfilosoof Th. Kuipers uit Groningen? En de techniekfilosoof Peter Kroes uit Delft? Of de natuurkundefilosofen Jan Hilgevoord en Jos Uffink uit Utrecht? Of de taalfilosoof Menno Lievers? Of de wetenschapswijsgeer A.A. Derksen uit Nijmegen? Waar is de gevaarlijke onzin in hun schrifturen?
Het doet er niet toe. Zij zullen boeten voor hun godgeleerde voorgangers. Rechtspraak volgens 't Hart: schuld door prenatale associatie.
3 - Ree maakt dezelfde denkfouten als 't Hart. Eerst roept Ree de autoriteit aan van een filosoof, namelijk de logicus annex eerste wiskundefilosoof Gottlob Frege (ongetwijfeld bedoeld als een uitzondering die de regel bevestigt dat filosoferen en gevaarlijke onzin uitkramen samenvallen). Later bedient Ree zich van 't Harts geliefde intimideervorm pars ergo totum, door de postmoderne wetenschapssociosofen ten tonele te voeren met de kennelijke bedoeling de gehele wijsbegeerte in haar hemd te zetten. Is het Waar, dan is het een witte raaf die we met eerbied gadeslaan; is het Gevaarlijke Onzin, dan is het representatief voor de armetierige toestand van de filosofie. Zo kun je overal mee afrekenen.
| |
| |
4 - Het standpunt van Frege dat ‘de wetten van de logica’ en ‘het concrete menselijk denken’ niet met elkaar verward mogen worden, begroet Ree met instemming, maar dat neemt niet weg dat de logica zich wel degelijk ook ten doel kan stellen ‘het concrete menselijke denken’ te beschrijven met formele systemen. Deze mogelijkheid lijkt niet bij Ree te zijn opgekomen. De tak van de logica die enkele decennia succesrijk ‘het concrete menselijke denken’ beschrijft, is de ‘dynamische logica’ (een gezellig onderonsje tussen mathematische logica en cognitieve psychologie), waaraan bijvoorbeeld het jongste nummer van het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte is gewijd.
In feite maakt sinds de logische vruchten van Richard Montague en Jaakko Hintikka (al weer zo'n 25 jaren oud) de toepassing van formele methoden op natuurlijke talen evenzeer deel uit van de logica als bewijs- en modeltheorie.
En dan is er de ‘Bayesiaanse statistiek’, die dateert van voor de oorlog maar thans groeit en bloeit. Deze tak van de statistiek probeert ‘het concrete menselijk denken’ te beschrijven met de waarschijnlijkheidsleer.
Het kan best wezen dat ‘een eeuw van logisch onderzoek aan Doorman is voorbijgegaan’, zoals Ree met grote stelligheid beweert, het lijkt zeker dat zijn eigen intellectuele ontwikkeling ergens in het Interbellum afbreekt.
5 - Ree betoogt dat gezien de ontwikkeling van de logica in de laatste anderhalve eeuw dit vak te moeilijk is geworden voor de middelbare school. Zeker. Er is verschrikkelijk veel te moeilijk voor de middelbare school. En niet alleen uit de laatste anderhalve eeuw.
Wanneer de examinandus gymnasium-bèta gevraagd zou worden om Newtons drie eeuwen oude storingsberekening van de Aardbaan uit te voeren met behulp van een rekenmachine (die Newton niet had), zal hij met de mond vol tanden staan. Toch is de klassieke mechanica van Newton verplichte eindexamenstof.
Daarom is het kwaadwillig te suggereren alsof Doorman Principia Mathematica (1912) van Whitehead & Russell, het Handbook of Mathematical Logic (1977) van Barwise of Language in Action (1991) van Van Benthem als verplichte logica-leerstof voor de brugklas zou hebben verdedigd. Wat Doorman in gedachten heeft, is wat stoeien met sluitredes en wat spelen met waarheidstabellen. Ook dat is logica en deze activiteiten gaan de verstandelijke vermogens van een puber niet te boven.
6 - Ree: ‘Maarten 't Hart stoort zich eraan dat filosofen niets van de natuurwetenschap weten. Hij is niet de enige.’ Voor elk voorbeeld van een natuurwetenschappelijk ongeïnformeerde filosoof weet ik twee tegenvoorbeelden van een natuurwetenschappelijk erg geïnformeerde filosoof (zie punt 2). Maar willen we echt debatteren op een niveau dat onder de stoeprand ligt?
Wat deze generalisering duidelijk maakt, is dat 't Hart noch Ree enig benul hebben van hoe rijk en geschakeerd de verzameling wijsgeren is, mitsgaders hun niet goed te praten laksheid om zich te informeren alvorens te oordelen.
7 - Ree legt Doorman uit dat hij hem niet heeft begrepen aangaande de categorische sluitredes (alle mensen zijn sterfelijk; Socrates is een mens; derhalve is Socrates ook sterfelijk): ‘Het ging om de vraag: is het denkbaar dat deze redenering in werkelijkheid wordt gevolgd door iemand die iets weten wil?’
Welnu, stel we willen weten of een gegeven reële functie, zeg f, een nulpunt heeft in het interval [0,1]. Voor de lol substitueren we 0 en 1 in het voorschrift van f, waaraan we trouwens zien dat f geen singulariteiten herbergt.
Stel we krijgen een positief en een negatief getal. Dan weten we wat we weten willen door het gewraakte syllogisme toe te passen: alle continue functies die van teken wisselen op de randen van een interval hebben een nulpunt (de middelwaardestelling); f is continu en wisselt van teken in [0,1]; derhalve heeft f een nulpunt in [0,1]. Zonder te weten wat het nulpunt is, weten we dankzij de bewezen praemisse major en de geldigheid van het categorisch syllogisme toch dat de functie een nulpunt in [0,1] heeft.
‘Is het denkbaar dat deze redenering in werkelijkheid wordt gevolgd door iemand die iets weten wil?’ - Het is niet alleen denkbaar, het is schering en inslag. Want zo zou ik nog wel uren door kunnen gaan met voorbeelden uit de wiskunde, uit de logica, uit de natuurkunde, uit de biologie, uit de filosofie, uit de rechtspraak en het zou mij verbazen indien geen schaker deze redeneervorm ooit heeft gebruikt.
8 - Verscheidene malen vraagt 't Hart zich af hoe het mogelijk is dat intelligente mensen zulke domme of abjecte dingen kunnen beweren, zo- | |
| |
als Leibniz en zijn ‘ridicule monadenleer’, Kant en zijn ‘koddige volkenpsychologie’, Schopenhauer en zijn ‘ongelooflijk stupide’ verhandeling over de kleurenleer van Goethe.
Welnu, de geest van homo sapiens is zelden een toonbeeld van samenhangendheid. De geschiedenis is zijn visitekaartje. Zijn schedel herbergt geen onfeilbare waarheidsbron. Een sjabloon waarin ieder mens past, inclusief een ex-gereformeerde, anti-feministische pillenhater uit Maassluis die bij volle maan de behoefte voelt verwijfd rond te huppelen met een pruik op en een jurk aan, per etmaal een kwartier slaap nodig heeft en zich het apezuur leest, een dergelijk sjabloon zal nog wel even op zich laten wachten.
9 - De hamvraag luidt: heeft de wijsbegeerte anno 1998 bestaansrecht? Is zij meer dan een baarmoeder en opvoedster van universitaire onderzoeksprogramma's die vroeg of laat als ‘wetenschap’ het huis uit gaan?
Tsja. Is het bewustzijn een analoge computer met neurale netwerken in plaats van microchips? Kan de blauwdruk van de menselijke geest geen formeel systeem zijn vanwege de Gödelzin? Hoe kan een mentale gedachte een lichamelijke handeling ‘veroorzaken’? Is empirische toereikendheid het enige beoordelingscriterium voor een wetenschappelijke theorie? Is de ruimte een zelfstandig continuüm van punten dat ook zonder materie kan bestaan? Of is de ruimte niets anders dan een verzameling van ruimtelijke relaties die ophouden te bestaan als er geen klompjes materie bestaan die de relaties onderhouden, net zoals er zonder familieleden geen familiebetrekkingen bestaan? Is de wisselwerking tussen een fysisch systeem en een meetapparaat anders dan de wisselwerking tussen fysische systemen onderling? Is het begrip verzameling zoals gehanteerd in de verzamelingsleer een combinatorisch of een logisch begrip? Kan een radioactief atoom vervallen als niemand er naar kijkt? Is kans een subjectief of een objectief begrip? Is mooi en lelijk een kwestie van smaak? Is waarheid een pragmatisch of een kentheoretisch concept? Zijn inconsistente theorieën waardeloos? Wanneer merken we een drabje organisch materiaal als leven aan? Is betekenis te reduceren tot gebruik? Is causaliteit een metafysisch begrip? Ligt de toekomst vast volgens de Relativiteitstheorie? Is het meubilair van de kosmos kenbaar of is alleen de structuur van de kosmos kenbaar? Is determinisme een wetenschappelijk toetsbare these? In welke zin bestaan getallen? - En zo zou ik ook nog wel uren door kunnen gaan.
Zulke vragen rekent men nog steeds tot de filosofie en het zijn, althans voor schrijver dezes, geen gevaarlijk-onzinnige vragen.
| |
‘O papa, papa!’
door Erik Bindervoet & Robbert-Jan Henkes
Enige afzonderlijke, maar systematisch geordende opmerkingen over Arthur Schopenhauer, Maarten 't Hart, de natuurwetenschappen, de filosofie en wat daarmee samenhangt
Knal! Bam! Krak! Krats! Knak! Knap! Knor! Slag! Smak! Kwak! Bof! Pof! Dof! Plof! Rang! Ronk! Gons! Dreun! Kreun! Steun! Baf! Bats! Pats! Pang! Flap! Flits! Pief! Paf! Ding! Dong! Zoef! Rom! Bom! Ros! Klos! Plots! Klets! Klots! Plons! Plomp!
Aan boord van ‘de Visstick’ is de bellum omnium in volle hevigheid losgebarsten. Zoals altijd om een aanleiding van niets, ditmaal een stukje van Maarten 't Hart in een afgelopen Hollands Maandblad die al tijden op de kwaliteitsleestafel van kapitein Iglo's koene klipper ter inzage lag.
Zoetwatermatroos Maarten zegt daarin onder andere dat filosofen ‘niets maar dan ook totaal niets’ van de natuurwetenschappen wisten. Dit gaat in ieder geval niet op voor Arthur Schopenhauer. Die wist overal het fijne van: fysiologie en pathologie, vergelijkende anatomie, plantenfysiologie, fysische astronomie, linguïstiek, dierlijk magnetisme en magie, sinologie. En dit zijn nog maar de hoofdstuktitels van een van de
| |
| |
zogeheten ‘kleinere schriften’, het boek Over de wil in de natuur uit 1835.
Het is dus niet waar dat Schopenhauer niets van de natuurwetenschappen wist. Maar, piept Maarten 't Hart met zijn waarlijk encyclopedische kennis (in de zin van: alles uit de Grote Oosthoek meneer): Oooh, maar het is allemaal achterhaald! Zie je wel dat hij niets wist! Hij wist nog niet eens iets van het bestaan van zaken als quarken en bosonen!
Hij is iemand die het gevaar van een bad nemen wil bewijzen door je net zo lang kopje onder te houden tot je verdrinkt: hij bewijst dat filosofen niets van natuurwetenschappen wisten door die van nu als maatstaf te stellen.
Van de andere kant waren er evengoed ook veel dingen waar Schopenhauer wel en hartstochtelijk in geloofde en waarin ‘wij’ (de zeer algemeen ontwikkelde, tot bloedens toe genuanceerde lezers van de wetenschappelijke bijlage van NRC Handelsblad, die ook maar alles voor zoete koek moeten aannemen omdat ze er de ballen van begrijpen) niet langer meer geloven. Schopenhauer geloofde onder andere in helderziendheid, magnetisme, somnabules, in generatio aequivoca (het ontstaan van dieren en hele soorten uit niets, uit lucht) in toevallige sprongsgewijze mutaties en in verscheidene scheppingen van één en dezelfde soort. Hij geloofde anderzijds niet in empirie, niet in atomen, hij wees Democritus af en hing veeleer Anaximander aan: hij had het over verwantschappen en zelfs liefde tussen de fenomenen. Hij geloofde dat licht en geluid familie van elkaar waren en hij geloofde in zijn eigen theorie over de donder.
En Schopenhauer geloofde zo in Goethes kleurenleer dat hij een eigen kleurentheorie opstelde in het boekje Ueber das Sehen und die Farben (1816, maar het had 1815 moeten zijn, alleen had Goethe het manuscript in de Rijn laten vallen, ‘per ongeluk’, omdat hij er vele gedachten in aantrof die de Olympiër niet de zijne kon noemen). Dit boekje nu bewijst volgens Maarten 't Hart dat Schopenhauer niet slim was. ‘Was hij dat wel geweest, hij zou dat oerstomme boekje over de kleuren niet gepubliceerd hebben.’ Newton in twijfel trekken, dan ben je niet slim.
Maar Isaac Newton (1642-1727) was niet de eerste of de enige die onderzoek deed naar het licht en de kleuren, noch was hij de laatste. Na Newton kwam de negentiende-eeuwse optica, ‘een zeer rijk veld dat in veel opzichten model stond voor de hele stand van wetenschap’. (Eisso J. Atzema, in: Tractrix. Jaarboek voor de geschiedenis van wetenschap, medicijnen, technologie en mathematica, 1993) Het wemelde er van de theorieën en de onderzoekers die verschillende kanten van de fenomenen licht en kleur bestudeerden. Young, Goethe, Helmholtz, Grassmann, Maxwell, Herring: grote namen uit de optica en allemaal zeiden ze weer wat anders. Wat bijvoorbeeld Goethe het meeste tegenstond aan Newton, ja wat hem met afschuw vervulde, was diens methode om het licht als het ware op een wetenschappelijke pijnbank te leggen door het in een gaatje in een donkere kamer te laten binnendringen en het vervolgens met een prisma te ontleden. Dat was voor Goethe een heel onnatuurlijke manier van onderzoek. Je moest het licht in vrijheid en in de buitenlucht bestuderen en er de menselijke maat van meten. Hieruit blijkt al dat hij iets heel anders zocht en vond dan Newton. Het is met alle verschillende kleurenleren pas in 1881 tot een synthese gekomen met de zonetheorie van de Utrechtse oftalmoloog F.C. Donders: hij stelde voor het eerst duidelijk dat alle kleurentheorieën maar een beperkte geldigheid hadden, omdat er nooit een één-op-één verhouding kan bestaan tussen kleuren zien en de kleuren zelf. En nog steeds ‘realiseren veel auteurs zich niet dat “kleuren” en “kleuren zien” verschillende onderwerpen zijn’ (E. Vervaet, ‘De eerste kleurenblindheidsproeven’, in: Tijdschrift voor de geschiedenis der geneeskunde, natuurwetenschappen, wiskunde en techniek 2, 1991) en willen ze Newton alle eer geven en de rest voor gek verklaren.
Het is een fout die velen maken: de waarde van uitspraken van vroeger afmeten aan het succes dat de theorie nu heeft. De wetenschap van Schopenhauer is noodzakelijkerwijs die uit zijn tijd (in tegenstelling tot zijn filosofie, die van alle tijden is). En in zijn tijd wisten ze nog niets van staafjes en kegeltjes, synapsen en neurotransmitters, dendrieten en kalium-natriumpompen, allemaal onontbeerlijk voor het construeren van een beeld van de buitenwereld (van een beeld van wat wij vervolgens de buitenwereld noemen).
Echter! ‘Op een historisch moment T1 is doorgaans niet uit te maken of een aanname, interpretatie en dergelijke op moment T2 (voorlopig of definitief) verworpen zal dienen te worden in het licht van de stand van zaken op dat moment. Welnu, dat geldt niet alleen voor Goethes “blauwblindheid” van 1798, voor Brewsters zienswijze van 1834 of voor die van Helmholtz in 1852, maar zal ook gelden voor Shermans optiek
| |
| |
op enig moment na 1983.’ (E. Vervaet, op. cit.)
Daar komt nog bij dat de zonetheorie van Donders (niet toevallig) in essentie dezelfde waarschuwing aan het adres van de natuurwetenschappers bevat die Arthur Schopenhauer ook al laat horen in zijn Zien-en-Kleuren-boek: ‘Kon je zulke heren maar duidelijk maken dat er tussen hen en het absolute wezen der dingen nog altijd hun hersens staan, als een muur, en dat er daarom omwegen nodig zijn om daar ook maar enigszins omheen te geraken.’ Laat Maarten 't Hart nu maar eens komen uitleggen wat er zo oerstom aan dat boekje is.
Maar dan nog! Zelfs als hij met argumenten kan aantonen dat het inderdaad allemaal flauwekul is wat er in Schopenhauers kleurenleer staat en zelfs als Schopenhauers natuurwetenschappelijke kennis werkelijk uit het jaar nul was (quod - ten overvloede - non), zelfs als Schopenhauer de mens had beschreven als een wezen met vorken in plaats van benen en met kroonkurken als ogen waar licht uit kwam in plaats van er binnen te dringen, zwart licht met witte puntjes, en met een onzichtbare huidkleurige badmuts als aura, dan zou dat nog niets hebben afgedaan aan zijn almachtige leer van de wereld als wil en voorstelling.
Immers, de filosofie is wat anders dan de natuurwetenschap: ‘De hele moderne wereldbeschouwing berust op de dwaling dat de zogenaamde natuurwetten de verklaringen van de natuurlijke verschijnselen zijn. Dus blijven sommigen bij de natuurwetten staan als bij iets onaantastbaars, zoals de mensen vroeger bij God en noodlot.’ (Ludwig Wittgenstein, Tractatus Logico-Philosophicus, 6.371-2)
En: ‘Wij voelen dat zelfs als alle mogelijke wetenschappelijke vragen beantwoord zijn, onze levensproblemen nog helemaal niet zijn aangeroerd.’ (Ludwig Wittgenstein, op. cit., 6.52)
Maarten 't Hart lijkt, door hiervan niets maar dan ook niets en niemendal, geen sikkepit geen reet geen flikker geen lor geen zak geen e-ne-malle-moer te begrijpen, net als zijn collega-empirici van de koude grond Hans Ree, Beatrijs Ritsema en Rudy Kousbroek, op de dor cijferende Franse wiskundige die na lezing van Racines Iphigenie zijn schouders ophaalde en vroeg: ‘Qu'est-ce que cela prouve?’
Filosofie is als een spiegel - wie niks kan, zal er niks vinden. Om dit te illustreren de volgende parabel (uit: Richard Ellmann, James Joyce, 1982).
Joyce vertelde ooit aan Louis Gillet in geuren en kleuren het verhaal van een oude bewoner van het eiland Blasket, die een keer naar het vasteland ging en daar op een markt een spiegeltje zag. Hij had zoiets nog nooit gezien en hij kocht het. Terwijl hij terugroeide naar zijn eiland, keek hij er af en toe in en mompelde dan: ‘O papa, papa!’ Hij wilde het spiegeltje niet aan zijn vrouw laten zien, maar zij had al snel in de gaten dat hij iets verborgen hield. Op een warme dag waren ze alletwee aan het werk op het land. Hij hing zijn jasje over een heg, zij zag haar kans schoon, rende naar het jasje en pakte het zo gekoesterde voorwerp. Maar toen zij in het spiegeltje keek, riep ze uit: ‘Ach, het is maar een lelijk oud wijf!’ en boos gooide ze het op de grond stuk.
| |
Maarten 't Hart en Susanne Langer
door Hans Mooij
Maarten 't Harts filosofieartikel in het jubileumnummer van Hollands Maandblad (1997-11/12) heeft al heel wat losgemaakt. Daarbij stond niet alleen maar wat hij werkelijk schreef ter discussie. Zo overdreef René Gude in zijn hartstochtelijke weerwoord (in Filosofie Magazine van maart 1998) 't Harts filippica nog. Dit maakte het hem misschien gemakkelijker nergens een millimeter toe te geven, terwijl er hier en daar toch echt iets toe te geven was. Maarten Doorman deed dat laatste in zijn reactie wel (Hollands Maandblad 1998-2). Maar van zijn kant zag hij in of achter Maarten 't Hart en enkele geestverwanten bovenal de typische Hollander met zijn/haar diepgewortelde afkeer van intellectuele speculaties.
Daar zit wat in. Toch wil ik het niet daarover hebben. Het gaat mij veeleer om iets wat Maarten 't Hart zélf schreef, zelfs met grote nadruk schreef, maar waaraan in de genoemde stukken met absoluut stilzwijgen is voorbijgegaan: zijn
| |
| |
aanval op Susanne Langer. Die aanval betrof haar driedelige werk Mind: An Essay on Human Feeling (1967-1982). 't Hart herinnerde zich een scriptie van een vroegere studente, waarin zij over dat werk een vernietigend oordeel zou hebben geveld. Dat kan best waar zijn. Maar hij beweerde ook dat hij met eigen ogen heeft geconstateerd dat Langer niet de moeite had genomen iets op het gebied van het onderzoek naar diergedrag te bestuderen en in haar boek te verwerken. ‘Vanwaar die ongelofelijke arrogantie om te menen dat je van resultaten van ethologisch onderzoek geen kennis hoeft te nemen omdat je, zittend achter je schrijftafel, met behulp van je eigen brein, zelf wel tot de juiste conclusies kunt komen,’ zo vroeg hij. Zo nu en dan naar een naburige kat of hond kijken zou voor Langer voldoende geweest zijn. Volgens 't Hart was dit schrijnende exempel van minachting voor natuurwetenschappelijk onderzoek de genadeslag voor al het respect dat hij nog voor de wijsbegeerte had overgehouden.
Zelden zal een genadeslag zo gratuit zijn geweest. Terwijl zijn aanvallen op Kant of Nietzsche nog wel ergens op sloegen, raakte deze aanval op Susanne Langer kant noch wal. Langer heeft zich voor dit boek juist zeer breed georiënteerd, en onder alle gebieden waarover zij materiaal heeft verzameld ontbreekt de biologie, met inbegrip van de biologische gedragsleer, geenszins. De Acknowledgments bij deel i doen het al vermoeden, de bibliografieën met de indices zijn overduidelijk en maken bovendien een controle al heel eenvoudig. Niet alleen klassiekers als Konrad Lorenz en Tinbergen, maar tientallen andere biologen figureren in de bibliografieën bij de delen i en ii, en zij staan niet alleen maar op die plaats. Maarten 't Hart moet dat hebben gezien als hij inderdaad heeft gekeken.
Het zou aardig zijn als 't Hart Langers werk nog een keertje te voorschijn haalt. Dan zou hij ons kunnen onderrichten over de werkelijke verdiensten en gebreken ervan, meer in het bijzonder over het gebruik dat Langer van al dit biologische materiaal heeft gemaakt. Misschien is zij te vrijmoedig of te kritisch geweest, misschien ook is het materiaal nu verouderd (maar hoe verhouden sommige van haar conclusies zich dan tot recent onderzoek als dat van Frans de Waal?), en misschien is het niet in voldoende mate uit de goede school (want ook de ethologie zal wel een vak van scholen en modes zijn).
Ik zou mij inderdaad kunnen voorstellen dat Langer naar de zin van hedendaagse biologen soms te dicht in de buurt komt van het vitalisme en van Bergson-achtige ideeën over een scheppende levenskracht. Zonder twijfel heeft zij een hoge dunk van de vooruitgang in de evolutie. Provocerend zijn wellicht ook haar beschouwingen over ‘animal values’, over inleving tussen dieren, en over ‘the great shift’ van dier tot mens. Met dat al is haar beeld van de menselijke geest naturalistisch: de geest is de menselijke vorm van het voelen, dat zij ziet als een veel algemenere toestand van het organische leven. En niet te vergeten: het laatste, onvoltooid gebleven gedeelte heet zowaar Mathematics and the Reign of Science.
Op z'n allerergst is Mind een bewonderenswaardige vergissing, maar zeker niet het groteske monument van onwetendheid dat Maarten 't Hart ervan maakt. Tot nader order houd ik het erop dat het, met al zijn discutabele eigenaardigheden, de indrukwekkende afsluiting is van een belangrijk oeuvre, waarvan Philosophy in a New Key (1942) het bekendst is geworden en Feeling and Form (1953) waarschijnlijk het meest geslaagd was. Ook haar magnum opus Mind behoort in de aandacht te blijven.
Gelukkig heeft 't Hart daar op zijn manier toe bijgedragen. De omvang van het werk hoeft zelfs geen beletsel meer te zijn, want er bestaat een uitstekende verkorte uitgave: Mind: En Essay on Human Feeling. Abridged Edition. Baltimore-London: The Johns Hopkins University Press, 1988.
|
|