De graal van Vieze Madeleine
door Joris Denoo
Lang voor ik mijn mond meermaals per dag met whisky spoelde, was ik gefascineerd door een roestbruine paraplu. Vier keer per dag, op en af naar school, passeerde ik dat ding: hij stak acht meter hoog met zijn handvat in de gevel van een groot huis in de Zuidstraat. Dat huis moest vroeger een winkel geweest zijn, in het steentijdperk voor het economische debacle. Nu waren er enkel nog vele ramen met halfneergelaten rolluiken en een deur met een stenen trapje voor. In de muur onderaan, rechts van de deur, zat nog zo'n schraapijzer: daar kon je wellicht je beslijkte rechtervoorpoot wat schoonschrapen vooraleer koloniale waren in te slaan.
Waarom stak die roestbruine paraplu daar hoog uit de gevel? Uit welk materiaal was die gemaakt, zodat hij decennia lang al weer en wind in onze platte provincie trotseerde? Niemand gaf ooit een afdoend antwoord op mijn vragen. Telkens kreeg ik hetzelfde te horen: ‘Ha! 't Is Vieze Madeleine die daar woont. Ze kocht eens...’ En dan vertelde men steevast het verhaal van Vieze Madeleine: hoe ze in de kerk verscheen, ter gelegenheid van een chique begrafenis, met een bloemetjesbadmuts op haar kop, en uren in 't rond stinkend. Dat laatste was altijd zo. Ze had die badmuts gekocht in de waan dat het een mooi, en vooral goedkoop hoofddeksel was voor ‘gelegenheden.’ ‘En leeft ze nu nog?’ ‘Ik geloof dat ze daar nog woont, ja. Waarom moet gij dat weten?’ ‘O, zomaar.’
Met de regelmaat van een ruitentikker controleerde ik hoogstpersoonlijk of ze daar inderdaad nog woonde. En in leven was. Geen antwoord. Om de haverklap katapulteerde ik nijdige kiezeltjes tegen die stomme paraplu. Tik. Tik. Geen reactie. Niet eens een raam dat woedend opengegooid werd. Stiekem aan de bel hangen, ging toen al niet meer: die leek vastgevroren tot in der eeuwigheid.
‘Ze stinkt geweldig. 't Is niet te doen. 't Is daarom dat ze zeggen: Vieze Madeleine. Blijf daar maar weg. Neem de Oostendestraat in plaats van de Zuidstraat. En knoop uw jas dicht, of ge vangt nog een valling.’ ‘Is het besmettelijk misschien?’ ‘Wat? Een valling?’ ‘Nee, die stank.’ ‘Ga maar uw huiswerk maken.’
Bij gebrek aan communicatie (het kwam altijd allemaal van mijn kant) liet ik het parapluhuis dan maar een tijdlang met rust. Maar toen de aanpalende drukkerij én het andere, enige buurhuis gesloopt werden en er niks anders in de plaats leek te komen, zodat in de onmiddellijke omgeving de woonst van Vieze Madeleine als een eenzame rotte tand overschoot, groeide mijn belangstelling weer. Waar bleef dat wijf? Hoe zag ze eruit? Nog nooit had ik ook maar een glimp van haar opgevangen. En hoe zat dat met die uitdagende paraplu? Dat ding straalde iets dreigends uit. Kon ik díe er maar eens uit of af krijgen, en als trofee op mijn kamer hangen, zoals het gewei van een zelfgeschoten eland! Zou dat ding ook stinken uren tegen de wind in? Bij de jacht mocht je niet kieskeurig zijn.
Hier moest ingegrepen worden. Hier moest ik tijd vrij voor maken, tijd die door de school als een monopolie werd beheerd of in een ander, beter geval veel te vlug verzwond door lectuur van boeken waarin dingen gebeurden die zich in het echt toch nooit voordeden. Schoollopen en lezen waren te gemakkelijk. Ik wou die onbereikbare, roestbruine graal gindsboven bemachtigen, die bewaakt werd door een onzichtbare, vieze walmen verspreidende draak. Ik doopte mezelf tot stadsridder om: mij was de wrake, hébben zou ik dat ding!
Het was het laatste jaar dat we korte broeken droegen. Ik wou alleen maar maten die al met een horloge om hun pols pronkten, zoals ik er zelf nog geen had, maar