| |
| |
| |
Eerste zinnen, laatste zinnen
door Erik Bindervoet & Robbert-Jan Henkes
Het gaat niet goed met de roman. In ieder geval niet met de Nederlandse roman. Nog nooit werd er onder die noemer zoveel tinnef geschreven. En dat begint vaak meteen al, zoals 28 eerste zinnen van 28 recente romans aantonen.
Stuk voor stuk zijn ze even stroef, stram, verkrampt en gebrekkig - laffe openingszetten die uitlopen op een bloedeloze remise. De zinnen zouden uit één en dezelfde pen hebben kunnen komen omdat de auteurs allemaal dezelfde schrijfcursus lijken te hebben gevolgd in het klasje ‘hedendaags fatsoenlijk schrijven’. Het is meteen duidelijk wat de doorsnee romanciers bezielt en dat is: lijken op elkaar. Er moet koste wat kost een romantoon worden aangeslagen, met het daarbij horende ritme, het ritme van het Nederlandse levenslied, dat tot ver buiten onze landsgrenzen te herkennen is als typisch Nederlands (Marco Borsato, René Froger, bzn). Daar lijkt de Nederlandse roman nog het meeste op. En uit die toon die overal hetzelfde klinkt (er bestaat ook een ‘dichterlijke’ toon, die dichters proberen aan te slaan) blijkt, dat de schrijvers welbewust dingen doen die al gedaan zijn.
Je ziet ze het hoofd brekend zwoegen en schaven aan die eerste zin. Maar ja, je mag hem niet overslaan en maar meteen met de tweede zin beginnen, waar de schrijvers pas echt loskomen en het verhaal als het ware zichzelf gaat schrijven. Die tweede zin zou dan toch weer een eerste zin worden, waarmee meteen is uitgelegd waarom je niet meer dan de eerste zin hoeft te lezen: de tweede zin is ook altijd de eerste zin van de rest van het boek.
De ware reden is dat het hele boek in elke zin ligt opgesloten, of althans moet liggen, of het nou de eerste, tweede, of welke andere is. Je kan meteen zien wat de schrijver waard is en dat kan in deze gevallen niet veel zijn: behalve dat de eerste zin al direct de op een mijl afstand herkenbare muffe romantoon uitwasemt, staan er vaak ook nog eens gloeiende taalfouten in en zonden begaan tegen het Nederlands. Goed schrijven, zegt Buffon, is tegelijkertijd goed voelen, goed denken en goed zeggen, maar wat als het aan alle drie ontbreekt?
Wij beperken ons tot de eerste zinnen, omdat we in alle gevallen niet verder zijn gekomen. We ontleden dus niet alleen de zinnen zelf en de reden waarom de eerste tevens de laatste waren, maar we onderzoeken ook onszelf, want we moeten in woorden en zinnen uitwalsen wat we in een flits ervoeren.
*
‘Het schoolplein was afgebakend met een lage, stenen muur en daar stond zij tegenaan geleund.’
(connie palmen, De vriendschap)
Daar heb je het al helemaal in een notedop, de verschrikking van wat we gerust de hel in een notedop mogen noemen, de manier waarop er tegenwoordig romans geschreven worden.
a‘Afgebakend.’ Cliché. En zoals alle clichés: verkeerd gebruikt. (Tenzij het verkeerde gebruik het goede gebruik is, maar dat komt maar heel zelden voor.) Een muur kan geen afbakening zijn, want een afbakening laat open. Paaltjes of een lint kunnen afbakenen, dat is: symbolisch ommuren.
‘Lage, stenen muur.’ Een stenen muur, jawel, we mochten eens denken dat het een houten muur was. Maar laag? In verhouding tot wat? Als je op deze manier zogenaamd precies wil schrijven, door adjectieven op die muur te stapelen zonder er specie tussen te doen, meet die muur dan eventjes op, wil je? En zeg gewoon: 1 meter 50. Of zeg: een muurtje. ‘Een lang, smal pad’ kun je ook beter een paadje noemen.
‘Ze stond tegen het muurtje om het schoolplein’ is haar niet genoeg, omdat ze met haar semi-precieze formulering wil doen geloven dat zij het voor zich ziet, dat het echt gebeurd is. Wij noemen dit beschrijfkanker. Hoe preciezer de schrijvers willen zijn, hoe minder je voor je ziet, behalve dan die wil om precies te zijn. En daar gaat het vaak om: dat de lezer de schrijver ziet zwoegen. En de schrijver wil de lezer die illusie niet ontnemen. De schrijver wil laten zien hoe goed hij wel niet is met woorden en verwoorden. Maar juist dan valt hij door de mand. Immers: ‘Je mag wel afzien, maar je moet het er niet aan afzien.’ (Flaubert, La Grande Boucle)
| |
| |
*
‘De kou drukte als een stempel op het stramme land.’
(thomas rosenboom, Gewassen vlees)
Dat is toch pure schoonheid?
Dat is toch pure poëzie?
Dat is pure... volksverlakkerij.
Omdat wij vreesden dat het zo 700 pagina's door zou gaan hebben we het boek meteen maar dichtgeslagen.
‘Het stramme land’. Wat is het stramme land? Is dat a) trammelant? b) klamme hand c) brandend zand? Of een van de andere driehonderdvijfenzestigduizend clichés en betekenisloze klankrijmpjes die Thomas Rosenboom even over het hoofd zag?
‘Stramme land’ is niks. Stram kun je alleen zeggen van iets wat beweegt en het tijdelijk niet zo goed meer doet. Stramme leden. Stramme botten. Reuma. Writer's block. Help! Moeder! Ik moet iets opschrijven en ik weet niet wat! En de deadline is al over negen jaar!
‘Drukte als een stempel.’ Bedoeld zal wel zijn: drukte zijn stempel. Dat durft hij niet, want daar ziet hij het licht clichématige wel van in, cliché in de zin van: taal die in het journaal gebezigd wordt, bijvoorbeeld: ‘Als partijleider drukte hij jarenlang zijn stempel op het stramme land.’
*
‘Bij elke eeuwwisseling sterft er wel een honderdjarige terwijl elders een kind ter wereld komt, voorbestemd om honderd jaar re worden, en te sterven aan het eind van de eeuw tijdens de geboorte van weer een volgende honderdjarige, en zo verder.’
(a.f.th. van der heijden, Asbestemming)
Adrie van der Heijden haalt de slingers uit de kast. Die slingers met kindertjes die elkaars handen vasthouden vanaf de Big Bang tot de andere muur. Aan elke eeuw een kindje en elk kindje een demente grijsaard: eeuwige wederkeer van hetzelfde onzinnige geouwehoer. Immers, 30 graden is netzomin twee keer zo warm als 15 graden, als dat er op het precieze moment van de eeuwwisseling iemand kan sterven of geboren kan worden, want over dat precieze moment twisten de geleerden nog. Maar goed, een schrijver hoeft geen logicus te zijn, als hij maar kan schrijven.
Helaas, dat kan hij ook niet. ‘Terwijl elders een kind ter wereld komt.’ Ter wereld komt - journalistieke frase, allà, maar ‘elders’? In een elderse eeuwwisseling? Hij is vergeten ‘ergens’ te zetten in het eerste deel van de zin. Na ‘worden’ (cursivering van hem - over journalistiek gesproken) ontspoort de zin tenslotte helemaal, door het verkeerde gebruik van ‘elke’. Als hij had geweten wat ‘elke’ betekende, namelijk dat het de volgende keer weer gebeurt, had hij het tweede deel van de zin weg kunnen laten. Moeten laten, zelfs. Maar hij doet er integendeel nog een schepje meer teveel bovenop door ook nog eens met ‘en zo verder’ te komen! En sinds wanneer worden er honderdjarige baby's geboren?
Een driedubbele wederkering van hetzelfde geouwehoer dus, in één zin, die weliswaar lang is, maar ook veel tè lang voor wat er staat en eigenlijk verzandt juist in de poging Proust naar de kroon te steken, qua lengte en zinsduur. (Wij kunnen er ook wat van, in onze poging A.F.Th. van der Heijden naar de kroon te steken qua dikdoenerij en vetrol.)
Deugt er dan niets? Het eerste woord dan? ‘Bij.’ Inderdaad, daar struikelden we eigenlijk meteen al over. Wat is dat, ‘bij elke eeuwwisseling’? Tijdens? Maar een eeuwwisseling duurt niet eens een seconde. Kan de zin niet zonder? Het eerste woord is er al een te veel!
Wat staat er nou eigenlijk in deze zin? Wellicht alleen maar dit: ‘Elke eeuwwisseling gaat er ergens een honderdjarige dood, terwijl ergens anders een kind geboren wordt, dat honderd jaar zal worden.’ Een gedachte à la: ‘Terwijl ik op mijn hometrainer de overtollige kilootjes probeer kwijt te raken, gaat er in Afrika iemand van de honger dood’, met andere woorden: het is helemaal geen gedachte, het zijn woorden, figments of the mind. En waarom moet het weer zo naar woorden gaan stinken? Zijn er al niet genoeg woorden!? Of, om met de dichteres Diana Ozon te spreken:
In den beginne was het woord
maar aan een had men niet genoeg...
*
‘In afwachting van zijn definitieve bestemming had Herman Visch besloten zich een passant te voelen, iemand die op doorreis tijdelijk ergens was blijven hangen.’
(p.f. thomése, Heldenjaren)
In afwachting, definitief, een passant, op doorreis, blijven hangen, tijdelijk. Misschien iets te veel van het goede? Het enige wat hier blijft hangen is de naald op het draaischijfje in P.F. Thomése zijn hoofd. Ook hij is er niet helemaal goed uitgekomen, uit de strijd tussen wat je wil zeggen en hoe je het wil zeggen, de strijd tussen kunnen en wil-
| |
| |
len (schrijven). Er ligt geen gedachte aan ten grondslag, alleen de wil om een toon aan te slaan en te pronken met het idee een roman te schrijven. Ja het is zwoegen, zo'n zin, helemaal zo'n eerste, waarmee je toch je visitekaartje af moet geven, een eerste zin van een boek dat als het ware de sokkel is waarop je zelf moet gaan staan. Het boek zelf doet er niet toe, de zin bewijst het.
Verder, wij moeten verder, immer verder, nimmer dralend, altoos kampend, naar het licht, langs rechte vaart. Wij kunnen niet blijven hangen, ook niet tijdelijk, als passanten op doorreis op weg naar onze definitieve eindbestemming. (De dood, voelt u hem wel...)
Maar dan de naam die we daar lezen: Herman Visch! Er heet nooit eens iemand Piet, of zelfs maar Jan, behalve in streekromans, waar alle stoere boerenkinkels die al verkrachtend en voren ploegend door het stramme land op zoek gaan naar hun identiteit en hun volautomatische baar- en gaarkeuken Marietje, Jan heten. En waar zijn Zowie, Ziv en Zeb, Scipio, Aeneas en Milo? Cementa, Sjella en Rennie? Dat zijn de honderdjarigen van over 95 jaar, als er heel ergens anders op deze aardkloot mensen geboren worden, die gedoemd zijn en zo verder. Nee, in plaats daarvan krijg je Linda en Menno, Carla de Rijk Bezemer, Theo Altena, Anton Traandijk, Rico Gabrieli, Barbara Vrijman. Valse namen, namen die knarsen en piepen, namen waarbij de tenen in je schoenen kromtrekken. Echt namen voor Nederlandse romanpersonages, gezocht, niet gevonden. Er is over nagedacht, gedubd, gewikt en gewogen, er zijn haren voor uit hoofden getrokken: ‘Hoe moet hij heten, die lul die voor mij moet doorgaan??!?’ Je weet meteen: dit is niet echt, dit is een verhaal. En dan het aplomb en gemak waarmee je ze meteen in het begin vaak in je gezicht gesmeten krijgt, alsof het oude bekenden van je zijn!
*
‘Anton Traandijk stond naakt voor de spiegel.’
(ad ten bosch, Nachtwind)
‘Nachtwind’, een wind in de nacht onder de dekens: wat een smeerpijp, die Ad ten Bosch.
| |
| |
‘Anton Traandijk stond naakt voor de lachspiegel’ zou al een stuk beter zijn geweest. Dan is er voor ons tenminste ook iets om voor te stellen. Maar ja, dan krijg je wel een heel ander boek, waar de schrijver zijn intiemste gevoelens niet meer zo goed in kwijt kan, alsof een boek een mausoleum is waar hij zelf in gaat liggen. Want hoe voelt dat nou, om naakt voor de spiegel te staan, helemaal zonder kleren? Komen de tranen dan niet door de dijken getuit? (Hij heet natuurlijk niet voor niets zo. Het ligt er allemaal zo dik bovenop.)
Dat beeld, van iemand die in zijn blote nakie, in zijn blote nixie, in zijn blote gat zichzelf staat te bestuderen (stond dat er maar, maar het staat er niet: die Anton staat daar maar), wat moeten wij ermee aan? Dat is echt wat je noemt: met je blote kont in huis vallen. Je ziet hem denken: wat moet ik doen om na zo'n onsmakelijke titel de aandacht van de lezer nog vast te houden? Weet je wat, ik laat hem nakend (in zijn blote kont) voor de spiegel staan.
Waarom trouwens ‘stond’? ‘Staat’ is ook niet geweldig, maar die verleden tijd staat er alleen om te suggereren dat het een echte roman is, een modern sprookje, een verhaal, en dat er dus meer komt. Mensen, ga er eens voor zitten en hoor mijn verhaal. Het is een soort ‘Er was eens’. ‘Er was eens een Anton Traandijk en die stond naakt voor de spiegel.’
Zou je het op een of andere manier eigenlijk wel goed kunnen zeggen, dat het er niet meer zo beroerd en slap uitkomt? Nee, deze zin niet, daar zijn we van overtuigd. Die blote kont in combinatie met die naam en de spiegel - god, wat hebben we gelachen. ‘Anton Traandijk stond naakt voor de spiegel.’ - waar hebben we het aan verdiend?
*
‘Onder aan het plankier van het strandpaviljoen stond Rico Gabrieli bewegingen te maken die veel van halteroefeningen weghadden.’
(rascha peper, Rico's vleugels)
Rico Gabrieli? Kennen we die? Wie zegt dit? Kent degene die dit zegt Rico Gabrieli? Zo nee, hoe kent ze dan zijn naam? Zo ja, waarom hem dan nog bij naam noemen?
Ja mensen, het is een roman, en zo gaat dat nou eenmaal in een roman. Zo hoort het, want iedereen doet het.
Maar wij blijven ondertussen met een tas vol vragen zitten. Zijn naam kent ze wel, maar de bewegingen kan ze niet thuisbrengen, terwijl ze wel tot onder aan een plankier kan kijken. Als alwetende verteller weet ze hier wel verdacht weinig. Waarschijnlijk wil ze daarmee suggereren dat het schrijven haar veel moeite kost en dat het kunstenaarsschap een zware last is die maar weinig schouders kunnen dragen.
*
‘Ze was een vegetatiegodin, rijpe oogst van gulle grond.’
(nelleke noordervliet, De naam van de vader)
Alle eerdere versies waren beter en dat geldt waarschijnlijk voor al deze zinnen. De beste was de eerste: ‘Ze was een lekker wijf met een dikke kont.’ Je zit meteen midden in het verhaal, zonder mythologische flauwekul, waar toch geen hond meer in gelooft.
Jammer genoeg begon de schrijfster toen te lezen in Onno Damsteens onvolprezen Romeinse Mythen en Sagen en de verantwoordelijkheid te voelen iets met The Golden Bough en The White Goddess te doen, en ja, dan kom je eigenlijk als vanzelf op het zoveel blekere: ‘Ze was een vegetatiegodin, en had een dikke kont,’ wat nog wel door de beugel kon - wij dachten onmiddellijk aan het mooiste voorwerp van de wereld, het beeldje van de Venus van Millendorf - maar zij associeerde verder en maakte van de vegetatiegodin de godin én het welig tierend ooft zelf!
En dan hebben we het nog niet eens over de ‘rijpe oogst’. Nee, een onrijpe zal het niet zijn, dan wordt er nog niet geoogst, als het tenminste geen bananen zijn, maar die kenden ze bij de Romeinen niet. (No sir, non habemus bananas.) Haar vondst is een contaminatie tussen de clichés ‘rijke oogst’ en ‘oogstrijp’.
Alles doen om het cliché te vermijden, maar (en want!) in feite alleen maar in clichés denken (want waarom ze anders trachten te vermijden?). Vergelijk, in dit verband, de openingszin van de roman Vallende ouders van A.F.Th. van der Heijden, de kampioen slechte-eerste-zinnen-schrijver: ‘Catastrofes treden zelden in hun eentje op.’ Wat een manier om het cliché ‘Een ongeluk komt nooit alleen’ te vermijden, wat zeggen wij, te verminken, te bestelen, roze te verven en te beplakken met stukjes schelp en glas van bierflesjes! Zo brengen de woorden het boek (de schrijvers zelf) op hol. Zijn er dan geen correctoren meer op de uitgeverij? Waar komen al die dikke boeken toch vandaan? Waarom zijn de bananen krom?
| |
| |
*
‘Eindelijk - het was de langste dag van het jaar, ik lag te soezen aan de graskant van een vergeten, oude vaart die met eendekroos was bedekt - streek God neer op mijn hemd.’
(stefan hertmans, Naar Merelbeke)
God wie? Welke God? Toch geen vegetatiegod?
Over God spreken alleen maar mensen die teveel gelezen hebben, want hij bestaat al een eeuw niet meer. En Stefan Hertmans weet heel goed dat het een door en door versleten metafoor is voor een overstelpend levensgevoel dat niet valt uit te drukken, helemaal als je aan de waterkant zit. Immers: als de graskant het gras is, dan zit je aan de waterkant in het water. Als het Vlaams is hebben we niks gezegd, want dat is zoveel beter Nederlands als Nederlands dan Nederlands (als Nederlands), zeggen ze.
*
‘Regen is water uit de lucht en niet uit de kraan.’
(hannes meinkema, Dora. Een geschiedenis)
Kruip in de huid van een debiel. Dan schrijft het boek zich vanzelf. (Vergelijk: J. Bernlef.)
*
‘Hij had een rode honkbalpet en lichtblauwe ogen.’
(arjan witte, Rode Zeep)
Kun je onder die honkbalpet de kleur van iemands ogen eigenlijk nog wel onderscheiden?
Het erge is: niemand twijfelt aan zijn eigen zogenaamde waarnemingen. Het is nooit eens niet waar. Het is allemaal volstrekt vanzelfsprekend wat zich daar voor je ogen afspeelt, alsof de wereld geen put vol wonderen is, geen stolp vol raadsels! Met andere woorden: wij moeten het maar accepteren, maar op grond waarvan eigenlijk? Dat zij het soms gezien hebben?
En bovendien: ze zien het niet. Ze stellen het zich voor. Het is: fictie. Maar zonder verbeeldingskracht. Het lijken feiten, maar ze missen werkelijkheid. Fantasten zonder fantasie, chroniqueurs zonder historische zin, voelsprieten of antennes voor die vermaledijde werkelijkheid.
*
‘Het grootste deel van zijn leven had Constant Wegman onder het biljart doorgebracht.’
(kees van beijnum, Dichter op de Zeedijk)
Toen De Geer zijn hond begraven had, drong het tot hem door hoe eenzaam hij was.’
(jan ipema, Het naoorlogse web der kameraden)
‘Vrijman. Barbara Vrijman.’
(renate dorrestein, Een sterke man)
Wie? ‘Dorrestein. Renate Dorrestein.’ Dat zou al heel wat beter zijn.
Hebben ze dan niet door, hoe weinig ze met boeken schrijven bezig zijn en hoe veel meer met het promoten van hun eigen ego? Want of ze het nou over Constant Wegman hebben of over De Geer of over Barbara Vrijman - ze bedoelen allemaal: ik! ik! ik!
Kijk mij eens! Schrijven! Een roman! Zonder handen! Zonder hoofd!
Het is altijd een standpunt vanwaaruit geschreven wordt, of het nou een vierjarig meisje is, een opgezette eekhoorn, of een ‘ik’, die dan vaak ook nog als een hij of zij vermomd is. En niets is eenvoudiger en vervelender, want het boek wordt dan niets meer dan een schrijfoefening, om te laten zien hoe goed ze de toon kunnen vasthouden. Ze zetten hun bedenksel op de rails en rijden maar.
*
‘Die ochtend om tien uur werd Maanheuvel wakker.’
(kees quirijns, Maanheuvel)
Welke ochtend? O, die ochtend dat Maanheuvel om tien uur wakker werd. Dan weten we genoeg, en kunnen we zelf weer naar bed.
*
‘“Meine Güte, was dit hier een sterfhuis?” Lotte Goudriaan schrok wakker uit een behaaglijke sluimer, een lichte verdoving; oud zijn en toch je lichaam niet voelen.’
(tessa de loo, De tweeling)
‘Lotte Goudriaan schrok wakker’ - plompverloren, klungelige introductie van iemand met een naam die je alleen in romans tegenkomt. Wie? Wat? ‘Lotte Goudriaan schrok wakker’ - nou en? Laat dat mens toch slapen.
‘Behaaglijke sluimer, lichte verdoving’. Er is geen sluimer of hij is behaaglijk, er is geen verdoving of hij is licht. Niet slapen en toch wakker schrikken? Nederlands schrijven en toch je taal niet meester zijn? Laat ons met rust, Tess'au-delà, sterfhuis, klepgrage biobak!
*
‘Het was iets waar hij part noch deel aan had.’
(peter van der klugt, Een zinderende avond)
Om met Gerrit Komrij te spreken: Dat belooft een heel vaag verhaal te worden...
| |
| |
*
‘Iets heeft mij gewekt.’
(etienne van heerden, De stoetmeester)
Nog vager verhaal. Was het de wekker? Was het de haan? Was het de wind? De nachtwind wellicht? Of was het... iets anders?!
Er wordt teveel gewekt in de Nederlandse literatuur en te weinig doorgeslapen. Net als in het Nederlandse levenslied trouwens:
‘Maar als ik wakker word naast jou, dan droom ik nog.’ (Marco Borsato, ‘De meeste dromen zijn bedrog.’)
Ga toch slapen, man!
*
‘Er viel niets te redden - de man was dood.’
(frithjof foelkel, Onder de pannen)
Doet ons heel sterk denken aan Dumas: ‘Là, son pied heurta un cadavre. Il était complètement mort.’ (Alexandre Dumas, La Reine Margot)
Wat ons weer aan Derrick deed denken:
- Er ist tot, Harry.
- Du meinst...
- Ja Harry, ganz tot.
*
‘De goudvissen hebben hun jongen opgevreten.’
(anna enquist, Het meesterstuk)
Een eerste zin geïnspireerd door en geënt op Hermans' ‘De portier is een invalide.’ Tenminste, de schrijfster heeft in al haar psycho-analytische naïviteit verklapt dat ze elke avond voor het slapen gaan Nooit meer slapen las terwijl ze bezig was aan haar eigen boek, en dus onbewust of bewust (dat is niet meer te achterhalen) ‘dingen heeft overgenomen’ en zo vrolijk kon meemarcheren met de echoënde voetstappen van de hier alomtegenwoordige Epigoon-Squad. Maar (en want!) wat een verschil! Hermans' beginzin stemt vrolijk, omdat het een boek belooft vol chaos en onbedwingbare natuurkrachten, waarin alles verkeerd afloopt en de mens zijn plaats gewezen wordt in een onberekenbaar en wreed heelal.
‘De goudvissen hebben hun jongen opgevreten’ stemt somber, want je weet meteen wat je kan verwachten: een pasklare navertelling van het stramien dat een of andere Weense psychiater op de wereld gelegd heeft, dat niets vertelt over hoe de wereld werkelijk in elkaar zit. Je voelt het aan alles: hier wordt een symbolisch ei gelegd. We zien Anna Enquist persen boven haar nest en daar is het dan: een orthodox Freudiaans windei! (Tôk tôk tôk!)
Ze leest maar wat in de natuur, in haar luie nest, ze wíl er zo graag iets in zien, maar ziet, juist daardoor ook, niets. Immers: hoe weet ze zo precies of de goudvisjes wel hun eigen kroost en niet dat van een ander goudvisje hebben opgegeten? Heeft ze alle kuit soms gemerkt?
*
‘Deze hele week heef het vrijwel onafgebroken geregend.’
(willem van toorn, Het verhaal van een middag)
Welke hele week? O, de hele week waarin het onafgebroken heeft geregend, vrijwel. 24 uur per dag, of 23 en een half uur? Dus toch niet zo onafgebroken? Is hij ervoor opgebleven? Is hij 's nachts in de tuin gaan staan om zijn laarzen vol te laten regenen, daarbij, vrijwel onafgebroken, aantekeningen makend wanneer er wel en niet een druppeltje viel? En als het twee seconden droog is en daarna weer gaat regenen, is het dan dezelfde bui, of is de regen even afgebroken geweest?
‘Aan één stuk door’ was ook al beter geweest dan onafgebroken. Maar hij wil niet het weerbericht doorgeven met de overdrijving die je normaal hebt als je over het weer gaat lopen zeiken, daarom dat laffe ‘vrijwel’. Dus niet: ‘Nou, we stonden dus onze tent op te zetten en het heeft werkelijk aan-één-stuk-door geregend. Gegoten! Verschrikkelijk.’
Daarom krijgen we de pedanterie van het ‘vrijwel onafgebroken’. Pseudoprecisie. De schijn van precisie. En dan nog eens ‘Deze hele week’, alsof het weer niet opkon. Niet ‘de hele week’, of ‘de afgelopen week’, nee, ‘deze hele godvergeten verregende week’.
‘Wilt u schrijven: het regent, schrijf dan: het regent.’ (La Bruyère)
*
‘Van achter de zwarte bergkammen van Akaba kantelt de zon zich de lege hemel in.’
(fleur bourgonje, Onderstroom)
Wat kan lezen toch mooi zijn: gratis voor niks naar een zonnige vakantiebestemming! Hoewel: dat het Oosten mysterieus was wisten we, maar zo onvoorstelbaar als hier hebben we de zon zelden de zee uit zien zakken, de hemel in, de bergen door, de lanen uit, wat het ook moge zijn.
- En... hup! En... hup!
De zon moet daar in Akaba geen bol zijn maar een voorwerp met hoeken, dat gekanteld kan worden. Een cirkel heeft immers geen kan-
| |
| |
ten, die gekanteld kunnen worden. ‘Zich kantelen’ nog ook, wat helemaal wonderlijk is. Kantelen gebeurt anders nooit vanzelf.
Bovendien, de aarde draait óm de zon heen. Dus dat de schrijfster de zon ziet opkomen is van zichzelf al heel impressionistisch, maar met kantelen en de lege hemel wordt het een impressie van een impressie: wel heel ver verwijderd van de zwarte bergkammen van onze vakantiebestemming. Jordanië. Met zijn kantelende zon, zijn lege hemel, en zijn immer zwarte bergkammen.
*
‘Het rinkelen van de telefoon was als een inbraak, het verstoorde de muziek die zij had opgezet.’
(henke koning, De dans om de veer)
Over kromme beelden gesproken! Alsof je de pick-up gaat afzetten als er bij je ingebroken wordt!
- Heeft u even een momentje? Even de plaat afzetten.
‘Het rinkelen van de telefoon was als een verkrachting’ zou beter geweest zijn, want een inbraak schijnt net zo'n ingrijpende gebeurtenis te zijn. Je schijnt je net zo beduimeld te voelen. Ze zijn toch in je huis geweest...
*
‘Soms overkomt het je dat je opstaat uit je stoel, met een of ander doel: je wilde iets opzoeken, je moest wat halen, je ging koffie zetten - en opeens weet je niet meer waar het om begonnen was.’
(nicolaas matsier, Gesloten huis)
‘Het je dat je’, ‘stoel - doel’. De dubbele punt na doel is belachelijk, want de zin is nog niet af: hij wil toch niet zeggen dat het hem overkomt dat hij opstaat, maar dat hij niet meer weet waar het om was? Het maakt de mededeling als geheel even loos als die van Adrie van der Heijden (zie aldaar).
Er overkomt een mens een heleboel. Soms sta je op, soms ga je zitten. Soms doe je iets zonder nadenken, soms schrijf je een heel boek zonder één keer nagedacht te hebben.
| |
| |
*
‘De meisjes wilden de kust zien.’
(adriaan van dis, Indische duinen)
In al zijn schijnbare eenvoud een van de meest pompeuze openingszinnen van het stel. Kijk mij eens schijnbaar eenvoudig door uw salontafeltje heenvallen. Ja mannen, dat is schrijven. Geen greintje vet.
Welke meisjes? Het zullen wel vijfenveertigjarige totebellen wezen, anders noem je ze geen meisjes.
*
‘Mijn moeder leed al jaren aan rugpijnen.’
(leon de winter, Serenade)
Serenade is weliswaar geen roman, maar een boekenweekgeschenk, ook een heel apart genre, dat niet langer dan 93 bladzijden mag zijn. Maar wat een stomme zin! Honderdduizenden hebben hem in hun geheugen gegrift staan. Zou er iemand om gelachen hebben?
‘Pijn lijden’ kennen we. ‘Aan pijnen lijden’ is nieuw voor ons. Wat evolueert de taal toch ook snel! Je houdt het haast niet meer bij.
‘Rugpijnen’. De schrijver wilde het veel natuurlijker ‘rugklachten’ vermijden, en ook: ‘Mijn moeder had al jaren last van haar rug.’ Terwijl dat zoveel beter, geestiger en vanzelfsprekender is. Maar hij wil koste wat kost de loodzware ernst van de romantoon aanslaan.
*
‘Ik ben naar de zee geweest.’
(menno van beekum, Het Jakobson-complex)
Nou, veel plezier. Waar op zee? De zee is zo groot. Hij bedoelt natuurlijk: ‘Ik ben naar zee geweest’ dat wil zeggen het strand, met zijn emmertjes en zijn kruipolie en zijn transistortje. Helaas, het staat er niet. Het is een moeilijke taal, Nederlands, zeker als je het niet machtig bent.
*
‘Gus vertelde vanmorgen dat hij de duifjes in zijn tuin voor het eerst had zien vliegen; ze maakten zich los uit de nauwe beslotenheid van het nest en sloegen hun vleugels uit.’
(marie kessels, De god met gouden ballen)
Bij ‘duifjes’ hielden wij het voor gezien. De ‘nauwe beslotenheid’ was daarom bijna uit het nest van onze aandacht ontsnapt.
‘Hun vleugels uitslaan’ is een krampachtige literaire omschrijving die je als lezer alleen maar letterlijk kan nemen, terwijl we hem bij ons alleen figuurlijk kennen.
‘Voor het eerst’? Gus ziet ze vliegen, zoveel is zeker. Vogels, eenmaal uit het nest gevlogen of geflikkerd, komen niet meer terug. Voor het eerst is ook voor het laatst. Vergelijk de manier waarop deze eerste zinnen uit de nauwe beslotenheid van de Nederlandse literatuur zijn uitgevlogen: sodemieter op en laat je niet meer zien, voordat je vleugels hebt om te vliegen en snavels om te praten, resp. te houden.
*
‘Moschino-parfum of Ivoire de Balmain? peinsde Carla de Rijk Bezemer terwijl ze voor de spiegel stond.’
(simon bottema, De rectrix)
Croma of Ossewit? Weer die lachspiegel, weer die pijnlijk overbodige uitleg (‘peinsde... terwijl’) middels een pijnlijk overbodige constructie (‘terwijl ze stond’ kan zo weg), alleen om iemand met weer zo'n onwaarschijnlijk truttige naam te introduceren... - hou maar op.
Het gaat niet goed met de Nederlandse roman, om vier redenen: De schrijvers slaan voortdurend de plank mis; er is geen plank; ze hebben geen hamer en ze kunnen niet slaan!
Aan praatjes geen gebrek, maar voor de rest aan alles: aan durf, komisch en tragisch inzicht, kunde, verbeeldingskracht, onbevangenheid, noodzaak, onafhankelijkheid, kortom alles wat er zo bij komt kijken. De schrijvers doen hun best te beantwoorden aan het beeld dat er van een romanschrijver bestaat. Ze zijn meer met hun reputatie bezig dan met schrijven. Daarom speelt het genre waarin ze zich begeven zo'n allesverstikkende rol, het idee dat je een ‘roman’ gaat schrijven, aan het schrijven bent, hebt voltooid. Dus: als er roman op staat: niet lezen!
De schrijvers willen de onsterfelijkheid, maar dan wel nu, nog voor hun dood. Het is echt alsof er iets van ze gevraagd wordt, iets waar zij dan ook niet te beroerd voor zijn het te leveren. De lezer vraagt, zij leveren.
Ze zijn zo bang om niet door de mand te vallen, om fouten te maken, om iets aparts te doen, dat ze vanzelf alle fouten maken die er te begaan zijn, inclusief de grootste zonde: schrijven zoals je denkt dat het hoort.
|
|