Hollands Maandblad. Jaargang 1995 (566-577)
(1995)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Henri Roorda van Eysinga en het vrolijke pessimisme
| |
[pagina 30]
| |
uitgang: ‘Ons enige excuus is dat we niet wisten waar we heen gingen, want op de Weg naar de Vooruitgang stonden geen wegwijzers.’ Maar hij had niet de kwaadaardige zwartgalligheid van Schopenhauer en stond zeker geen ascetische levenshouding voor. Hij beschrijft zijn pessimisme zelf als een ‘vrolijk pessimisme’ en lijkt het zich dus allemaal niet al te erg aan te trekken. Bij oppervlakkige lezing van zijn werk wekt hij dan ook de indruk van een opgewekte, goedlachse figuur, die van een goed leven hield en zich over van alles en nog wat vrolijk maakte. Maar in werkelijkheid was de vrolijkheid van zijn pessimisme waarschijnlijk alleen maar het ietwat clowneske masker waarachter hij zich verborg, en dat hem in staat stelde te functioneren. Hij leefde inderdaad als een soort bon vivant, had plezier in zijn werk en schreef zonder ophouden, tot hij in november 1925 aan dat laatste boekje van hem toekwam: Mon suicide. In dat werkje van nog geen dertig bladzijden zette hij de redenen voor zijn zelfmoord uiteen, maar het curieuze is dat hij dit, ondanks het sinistere onderwerp, op een volmaakt relaxte, bijna afstandelijke manier deed, uiterst kalm en redelijk en zelfs met zijn gebruikelijke gevoel voor humor. Niet echt de toon van iemand die wanhopig is en het leven niet meer aan kan. Bovendien liet hij door de hele tekst heen duidelijk merken hoezeer hij van het leven hield: ‘Ik hou intens veel van het leven’; ‘een normaal leven is voor mij een vrolijk leven’; ‘ik voel me zo gelukkig dat ik nog leef...’ Oorspronkelijk had hij het boekje als titel ‘Het vrolijke pessimisme’ willen geven, maar zag ervan af omdat ‘Mijn zelfmoord’ hem voor het lezerspubliek aanlokkelijker leek. Roorda had, zoals uit zijn inleiding blijkt, van zijn zelfmoord eigenlijk ook een heel spektakel willen maken, een soort happening avant la lettre, een macabere grap: hij was van plan in de plaatselijke bladen te laten aankondigen dat hij in het Grand Café een lezing over zelfmoord zou houden, met in vette letters de toevoeging: ‘Aan het eind van zijn lezing zal de spreker zelfmoord plegen. Toegangsprijzen 20, 10, 5 en 2 francs (de prijs van de consumpties zal het drievoudige zijn).’ Hij verwachtte een grote toeloop, maar besloot het toch maar niet te doen ‘omdat de politie het wel zou verbieden’, en ook om zijn vriend Fritz, de eigenaar van het café, een lelijke bloedvlek op zijn mooie houten vloer te besparen. Die plannen duiden erop dat hij misschien ook wel een ietwat kinderlijke man was, of in elk geval met een zekere vorm van het Herostratoscomplex was behept. Na zijn dood werd Henri Roorda al vrij snel vergeten, en waarschijnlijk zou ik, net als vrijwel iedereen buiten Zwitserland, nooit van de man gehoord hebben als ik niet toevallig zijn laatste boekje in handen had gekregen, in 1992 heruitgegeven door Editions de l'Aire in Lausanne, met de oorspronkelijke tekeningen van F. Fehlmann. Dat boekje maakte me nieuwsgierig naar zijn andere werk, dat in 1970 opnieuw bleek te zijn uitgegeven door Editions L'Age d'Homme, eveneens in Lausanne: de verzamelde werken van Henri Roorda, minus zijn zuiver mathematische verhandelingen en leerboeken, gebundeld in twee prachtbanden. En niets in al die werken wijst erop dat hij suïcidale neigingen had. Het lijkt volstrekt paradoxaal dat iemand die zo intens van het leven hield en over zo'n groot relativeringsvermogen en gevoel voor humor beschikte, weloverwogen tot die fatale beslissing kwam. Zelfs in zijn Almanaque Balthasar, die hij tot heel kort voor zijn zelfmoord schreef, is geen enkele aanwijzing te vinden dat hij genoeg van het leven had, in tegendeel, ook de laatste kronieken zijn nog vol van zijn sprankelende vrolijkheid en adsurdistische humor. Ook de situatie in de wereld, waarvoor hij een levendige belangstelling had, kan hem weinig redenen tot zelfmoord hebben gegeven: de grote crisis was nog niet begonnen, er was geen oorlogsdreiging, er werd zelfs druk over Algemene Ontwapening gesproken, de Nazi's waren alleen nog maar een ongevaarlijk stelletje querulanten en Mussolini werd door velen als een soort clown beschouwd. De enige vage aanwijzing is dat hij het eenmaal op een bijna nostalgische toon heeft over ‘die heerlijke Dood, die alles uitwist’. En aan het slot verklaart hij, duidelijk bij wijze van grap, dat in het komende jaar 1926 het Einde van de Wereld zal plaatsvinden. ‘Mijn besluit staat vast,’ schrijft hij. ‘Wanneer het moment van de grote Schok nadert, zal ik de twee vrouwen van wie ik hou in mijn armen sluiten - (de klap zal dan wat minder hard aankomen) - en mijn ogen dichtdoen.’ Toen hij dit, vermoedelijk in de herfst van 1925, schreef, moet hij zijn besluit tot zelfmoord al genomen hebben en het is dus zeer waarschijnlijk dat het daarop slaat. Zijn dood betekende in elk geval voor hem het Einde van de Wereld. Maar dan relativeert hij alles weer door een paar absurde adviezen aan zijn lezers te | |
[pagina 31]
| |
geven: ‘... En schenk niet uw hele fortuin aan de armen, want als het einde van de Wereld weer niet doorgaat, zullen de armen beslist weigeren het geld terug te geven.’
Over het privé-leven van Henri Roorda is weinig bekend. Hij laat zich daar niet of nauwelijks over uit, en dan altijd nog in zeer bedekte termen. Zo heeft hij het een paar keer over een geliefd wezen dat hij, zonder het te willen, veel verdriet heeft gedaan, maar wie dat was wordt nergens duidelijk. In het boekje Mon suicide dat, ondanks de ook hier niet ontbrekende humor, beslist minder vrolijk is dan zijn andere werken, geeft hij overigens wel de redenen voor zijn zelfmoord aan, vooral in het eerste gedeelte. ‘Ik heb 33 jaar gewerkt,’ begint hij, ‘en nu ben ik moe.’ Op zichzelf is dat natuurlijk geen reden, vooral omdat hij vervolgt: ‘Toch heb ik nog steeds een fantastische eetlust.’ Maar dan komt er: ‘En juist die uitstekende eetlust is er de oorzaak van dat ik zo veel domme dingen heb gedaan.’ Dit wijst erop dat hij geen zuivere hedonist was: hij genoot van de verrukkingen die het leven hem bood, maar niet zonder het schuldgevoel dat hem door zijn ongetwijfeld calvinistische achtergrond in het bloed zat. Je zou hem dus eigenlijk een beetje zorgelijke, tobberige levensgenieter kunnen noemen, als dat geen contradictio in terminis was. Als hij over de ‘domme dingen’ spreekt die hij gedaan heeft, dan doelt hij er kennelijk op dat hij zich die genietingen eigenlijk niet kon permitteren en zich ervoor in de schulden heeft moeten steken. Later zegt hij, nog duidelijker, dat hij eigenlijk een beschouwend leven zou willen leiden, waarin hij alleen maar de schoonheid van de wereld bewondert en van ‘les nourritures terrestres’ geniet, maar dat hij dit niet kan omdat hij, om de fouten die hij heeft begaan weer goed te maken, nog heel lang zou moeten blijven werken en een krap bestaan leiden. ‘Dan stap ik er liever uit,’ zegt hij kort maar krachtig. Daarna stapt hij van het onderwerp af, babbelt een beetje over maatschappelijke thema's, de | |
[pagina 32]
| |
moraal, het leven in het algemeen, vertelt dan ineens weer hoe zielsveel hij houdt van ‘reerug en een oude Bourgogne, de schoonheid van muziek, poëzie en de glimlach van een vrouw’, maar dan komt er opnieuw, explicieter dan ooit: ‘Als ik geld had, zou ik mezelf niet ter dood veroordelen...’ Je zou dus kunnen zeggen dat hij, in termen van nu, tot ‘zelfdoding’ overging omdat het leven niet meer aan zijn criteria van een waardig en vrolijk bestaan beantwoordde. Maar hoe overstelpend financiële problemen ook kunnen zijn, ze lijken toch voor een man van zijn geestelijk formaat nogal futiele redenen om tot zo'n radikale beslissing te komen, te meer omdat zijn vrienden blijkbaar hadden aangeboden hem uit de puree te helpen. Maar onder zijn ogenschijnlijke frivoliteit gaat een intens en beslist niet meer vrolijk pessimisme schuil, dat tot uiting komt in zinnen als: ‘Ik was niet geschikt om in een wereld te leven waarin je je jeugd moet wijden aan de voorbereiding op de ouderdom.’ Hij maakt ook duidelijk dat het leven in de maatschappij zonder leugen en hypocrisie onmogelijk is, en dat hij met die twee dingen niet kan leven. ‘Maar,’ vervolgt hij dan toch weer relativerend, ‘ik geniet enorm van het schrijven van dit boekje, dat over mijn zelfmoord gaat,’ en, tegen het eind: ‘Sinds ik onder mijn matras een geladen revolver heb gestopt, ben ik niet bang meer voor de toekomst.’ Toch komen ook die motiveringen, al zijn ze dan minder materialistisch en triviaal dan zijn geldproblemen, me niet erg overtuigend voor. We moeten niet vergeten dat Mon suicide geen intiem dagboek is. Het is duidelijk geschreven met de bedoeling dat het gepubliceerd zou worden. Het is dus de vraag in hoeverre hij er helemaal eerlijk in is. Misschien geeft hij alleen die redenen op die voor het publiek makkelijk te begrijpen zijn, maar laat hij de belangrijken dieper liggende redenen verborgen. Waarschijnlijk is hij eerlijker in het briefje aan zijn vriend, waarin hij zegt: ‘Ik heb alles verbruikt, zowel in mij als om me heen.’
In zijn laatste telefoongesprek met Igor Cornelissen gaf Adriaan Venema als een van de redenen voor zijn voorgenomen zelfmoord op dat hij niet nieuwsgierig meer was. ‘Ik ben niet nieuwsgierig meer.’ Voor mij klinkt dit als een van de meest overtuigende redenen voor een zelfmoord. Nog nooit heb ik het zo duidelijk verwoord gezien. Wie alles verbruikt heeft, is ook niet nieuwsgierig meer. En nieuwsgierigheid, de motor van de menselijke evolutie, is misschien ook wel de krachtigste impuls die het mogelijk maakt ons aan het leven vast te klampen. |
|