| |
| |
| |
[576]
Amputatie
door René Hesselink
Mijn eerste amputatie was de ergste. En toch was het maar een grote teen.
Ik was een jaar of achttien en bij het werk op het land - in die tijd hielp ik mijn vader vaak op de boerderij - reed een tractor over mijn linker grote teen. De andere tenen hadden geluk: óf ze kwamen tussen de uitstulpsels van de tractorband, óf ze waren te kort. Mijn grote teen echter was onherstelbaar verbrijzeld. De chirurg die me opereerde vertelde later dat hij ‘bij wijze van spreken met een aardappelmesje de resten weg had kunnen schrapen’. Hij dacht misschien mij wat op te vrolijken, maar de enige die om zijn grapje moest lachen was hij zelf.
Ik was achttien en verminkt. Vooral de gedachte dat een stuk van mijn lichaam voor altijd van me afgesneden was, benauwde me. In China dient de mens, wil hij na zijn dood eeuwige rust vinden, elk tijdens zijn leven verwijderd lichaamsdeel in zijn graf met zich mee te nemen. Eunuchen droegen hun hele leven lang de afgesneden ballen in een lederen zakje om hun nek met zich mee, om er uiteindelijk mee begraven te kunnen worden. Ik wist dit toen niet, maar had ik het geweten, ik zou mijn teen in een lederen zakje met me mee hebben willen dragen.
Vaak heb ik me nadien afgevraagd waar het ziekenhuis de resten van mijn teen gelaten had. Wat doen ziekenhuizen met geamputeerde lichaamsdelen? Weggooien? Ze zullen ze wel niet netjes begraven. Ik denk niet dat ik het graf van mijn teen ooit bezocht zou hebben, hoezeer ik hem ook miste.
In die tijd las ik allerlei boeken, waarvan sommige me sterkten in de overtuiging dat waar een wil is een weg altijd gevonden kan worden. Hoewel ik wist dat ik zonder mijn linker grote teen moest leren leven, dacht ik tegelijkertijd door me te concentreren de teen tot aangroeien te kunnen bewegen. Elke avond voor het inslapen richtte ik mijn aandacht een half uur lang op mijn afwezige teen. Althans, dat probeerde ik. Meestal viel ik voortijdig in slaap. Na een paar weken gaf ik het op. Ik was er al aan gewend me met een teen minder door het leven te moeten slaan. Zoals een voetbalelftal waarvan een speler met een rode kaart het veld heeft moeten ruimen, juist door die decimatie sterker kan gaan spelen, zo begon ik me langzaamaan een beter, en vooral sterker, mens te voelen dankzij de afwezigheid van mijn teen.
Maar ook dat wende en na een tijdje dacht ik alleen nog maar aan de teen als iemand me er naar vroeg. Iedereen weet dat de mens zijn tenen nodig heeft voor het evenwicht. Nou, ik heb er nooit wat van gemerkt. Die tenen zijn enkel rudimentaire en dus overbodige overblijfselen uit de tijd dat we ons door de bomen voortbewogen. Ik heb nooit een sport beoefend, ook vóór het verlies van mijn teen niet. Integendeel, ik heb sport altijd als een onzinnige vrijetijdsbesteding beschouwd, beoefend door mensen die op de onderste trede van de evolutionaire trap zijn blijven steken, hoogstens geschikt om geestelijk hoger ontwikkelden aan het lachen te brengen. Een voordeel was wel dat ik voor militaire dienst zelfs niet gekeurd hoefde te worden.
Ik ging wiskunde studeren en, toen dat te veel tijd onbenut liet, legde ik me daarnaast toe op de filosofie en het recht. Alledrie de studies doorliep ik met behoorlijk veel succes. Diverse leerstoelen zijn me in de loop der jaren aangeboden, maar ik heb ze alle geweigerd. Ik haat het, me vast te moeten leggen. Voor mij geen colleges om kwart over negen. En vergaderingen om twee uur 's middags. Ik moet er niet aan denken dat ik mijn tijd zou moeten besteden aan het lezen van al die overbodige en
| |
| |
waardeloze dissertaties. En er dan zeker ook nog mijn goedkeuring aan hechten, zodat er weer zo'n doctor rondloopt, wiens enige bijdrage aan de wetenschap een onleesbaar proefschrift is, dat zich als zand in de ogen van de heren professoren heeft gehecht. Ik zou Oscar Wildes beroemde uitspraak willen variëren tot: All science is quite useless. Wetenschap is niet nuttelozer dan kunst, nee, kunst en wetenschap zijn even zinloos, maar de pretentie van de kunsten is doorgaans geringer, daarom hebben zij mijn voorkeur.
Tot deze overtuiging was ik indertijd nog niet gekomen, zodat ik netjes de noodzakelijke tentamens deed.
Mijn broer, die met veel moeite een opleiding tot zweminstructeur wist te voltooien, begon tijdens mijn studiejaren aan een ernstige nierkwaal te lijden. Toen ik cum laude zowel mijn doctoraal-examen wiskunde als dat in de filosofie had afgelegd en op het punt stond op dezelfde fraaie wijze mijn rechtenstudie te beëindigen, besloot ik om, eenmaal afgestudeerd, een nier af te staan aan mijn broer. Niet dat ik bewondering voor hem koesterde, of zelfs maar broederliefde voelde. Het nut van zweminstructeurs voor de mensheid lijkt mij namelijk uiterst gering, en familiebanden zijn toevallig en dus van geen enkel belang. Nee, het was nieuwsgierigheid die mij dreef. De kans dat de nier die ik over zou houden het nog tijdens mijn leven zou begeven was, wist ik, te verwaarlozen. Dus waarom niet één nier laten verwijderen? Het leven kent al genoeg ballast en belemmering.
Hoewel de operatie me afschrikte, trok het vooruitzicht een stukje lichaam minder te hoeven meedragen me wel aan.
Terwijl ik mijn rechtenstudie met de hoogste cijfers afrondde, bereidden de doktoren de amputatie voor. Hoewel zij voortdurend spraken over een ‘transplantatie’, noemde ik het zelf liever ‘amputatie’. Wat er met de eenmaal verwijderde nier zou gebeuren kon mij hoegenaamd niet schelen.
De zogenaamde voorbereidende gesprekken zag ik enkel als een vervelende plicht. Gelukkig kon ik me er enkele keren aan onttrekken door te wijzen op mijn naderende doctoraal-examen. Hoe het komt weet ik niet - misschien omdat men zich herinnert hoeveel moeite men zelf gehad heeft om het begeerde papiertje te bemachtigen - maar elke verwijzing naar mijn tentamens kwam terecht in een poel van begrip en respect.
‘Natuurlijk, meneer, wij begrijpen dat uw studie in deze fase zeer belangrijk is. Misschien is het beter de transplantatie wat uit te stellen?’
Maar van uitstel wou ik natuurlijk niet weten.
De dag na mijn laatste tentamen werd ik opgenomen in het ziekenhuis, waar mijn broer al enkele dagen lag. Ik had hem, wederom dankzij mijn tentamens, gelukkig nauwelijks hoeven bezoeken, maar toen ik zelf in het ziekenhuis verscheen kon ik er niet omheen bij hem langs te gaan.
‘Hoe kan ik je ooit bedanken voor wat je gaat doen.’
‘Ach, jongen, je weet toch net zo goed als ik dat één nier genoeg is? Waarom zou ik er dan niet één afstaan? Ik, die twee gezonde nieren heb.’
Ik voegde er maar niet aan toe dat ik die ene nier net zo lief kwijt was. Hij zou eens jaloers kunnen worden.
‘Ja, dat is wel zo, maar toch is er bijna niemand die een nier wenst af te staan. En jij doet dat wel. Hoewel je het nooit zo laat merken, moet je veel om me geven.’
‘Dat de meeste mensen zo huiverig zijn om een nier te laten verwijderen komt doordat ze bijgelovig zijn. Als ik twee nieren heb, zal dat wel niet voor niks zijn, denken ze. Zoals trouwens bijna elke gedachte, elk idee door bijgeloof wordt ingegeven. Een wetenschappelijke denkwijze wordt slechts door een enkeling gehanteerd.’
‘Nou, volgens mij heeft het niet zoveel met wetenschap te maken. Ik zie er toch vooral broederliefde in.’
Ik heb hem maar in die overtuiging gelaten. Het is met overtuigingen doorgaans
| |
| |
net zo gesteld als met nieren: men geeft ze niet graag op. Ik heb me jaren geleden al voorgenomen niemand omwille van het gelijk alleen te overtuigen. Je kunt de ander beter in zijn dwaling laten geloven. Maak gebruik van 's mensen vooroordelen, maar bestrijd ze niet, is mijn devies. En zie hoever ik ermee gekomen ben!
Enfin, de operatie slaagde en enkele dagen later stond ik op straat met nog maar één nier. Ik merkte er niet veel van, behalve dat ik me de eerste tijd wat slapjes voelde. De doktoren hadden me bezworen het de eerste tijd kalm aan te doen. Zonder te willen beweren dat ik er de kantjes vanaf loop - who cares, anyway? - tot de gejaagd levende klasse behoor ik evenmin. Ik ben de stellige mening toegedaan dat we lang genoeg leven, en al was dat niet zo: in te halen valt er niets, zeker niet bij voorbaat. Religieuze drijfveren ken ik niet, maar zinloos vind ik het leven ook niet. Ik heb dus geen haast om het koninkrijk der hemelen te beërven maar zelfmoord ligt ook geenszins in mijn aard. Elke handeling die ik verricht heeft als doel mij plezier op te leveren, nu meteen of in de, niet al te ver weg liggende, toekomst.
Immoreel lijkt mij deze levensvisie niet, want ze leidt niet - in ieder geval niet bij mij - tot criminele of anderszins verwerpelijke activiteiten. Een ander kwaad berokkenen doet ook mijzelf leed. Ja, zelfs verschaft het mij enige voldoening als ik een ander plezier schenk dan wel hem voot kwaad behoed. Sommigen zouden in dit egocentrisme ongetwijfeld reden zien mij verdoemd te verklaren, maar een redelijk denkend mens, geboren in de eeuw der verlichting of daarna, kan hier onmogelijk iets slechts in zien.
Alle activiteiten die ik na mijn studies ontplooide hadden slechts één ding gemeen: dat ik er een hoop geld mee verdiende.
Kort na de nier-amputatie overleed mijn vader. (Een moeder heb ik nooit gekend.) Het laatste dat ik hem heb horen zeggen was dat het hem zoveel deugd deed zeker te weten dat de twee kinderen die hij op de wereld had gezet zoveel om elkaar gaven. De oude kreeg, zo kort voor zijn dood, tranen in de ogen bij de gedachte aan mijn nier-offer. Ook hem heb ik in de waan gelaten
Van het weinige geld dat hij mij naliet, vermeerderd met het erfdeel van mijn broer, die mij toch íets wilde geven als dank voor mijn nier, kocht ik een bescheiden huisje. Al gauw bleek dat ik een gouden huis had gekocht. Een project ontwikkelaar had mijn perceeltje nodig voor een project en bood een veelvoud van wat het mij gekost had. Ik vroeg bedenktijd, de ontwikkelaar verdubbelde zijn bod en ik ging er, uiteraard, grif op in.
Het geld gebruikte ik om rustig te kunnen werken aan mijn drie proefschriften. Overbodig te zeggen dat ze alledrie bij nader inzien baanbrekend bleken. Niet dat alleen, ook werd mijn filosofische dissertatie Over het ‘pleasureprinciple’ en de zin daarvan voor het bestaan een grote bestseller. Mijn mathematische en juridische onderzoekingen bleven weliswaar niet onopgemerkt in de respectieve vakkringen, tot populariteit onder het grote publiek hebben ze het niet gebracht, beperkt als deze vakgebieden nu eenmaal noodzakelijkerwijze zijn. God nee, je moet er niet aan denken wat er zou gebeuren als de massa zich met de wiskunde zou gaan bemoeien! Laat staan met het recht. Ieder denkt de beste ideeën te hebben als het om recht en rechtvaardigheid gaat, maar geef ze de gelegenheid en de meesten zouden beginnen met de doodstraf voor de buren. Waar dit zou eindigen laat zich eenvoudig raden.
Daar mijn filosofische werkje vooral onder medici en andere universitair geschoolden een grote populariteit genoot, konden de doktoren niet weigeren mijn amandelen en blinde darm weg te halen. Hoewel ik er absoluut geen last van had, ontging mij het nut van genoemde organen en zag ik ze liefst zo snel mogelijk verwijderd. Uiteraard werd geprobeerd me van mijn voornemen af te brengen, maar uiteindelijk zegevierde de autoriteit op het gebied van ethiek en filosofie die ik was.
| |
| |
De verzekering weigerde te vergoeden, maar mijn goedgevulde portemonnaie kon een stootje verdragen.
Zo ging ik dan met een teen, een nier, een blinde darm en amandelen minder dan de volledige mens door het leven. Ik voelde me dan ook - hoe gek het misschien klinkt - licht, niet in mijn hoofd maar in mijn lichaam. Als ik over straat ging dacht ik regelmatig, kijkend naar de anderen: ‘Wat zijn jullie toch een sufferds dat jullie al dat overbodige vlees voortdurend met jullie mee zeulen. Kijk naar mij! Zie toch hoe licht en levend ik ben.’
Vrolijk, uitgelaten kwam ik dan thuis en werkte aan mijn apologie van de amputatie. Deze ontaardde in, of liever gezegd kwam niet verder dan een ordinair moordverhaal. Steevast overleed de patiënt in de operatiezaal. Meestal met voorbedachte rade en altijd met opzet van de heren chirurgen. Zo produceerde ik weliswaar een uiterst populaire serie medische thrillerverhalen, maar aan mijn ware bedoeling beantwoordden ze niet.
Waarom deze apologie tot mislukken was gedoemd ontdekte ik toen ik voor mijn verhalen veldonderzoek deed in het academische ziekenhuis.
Een bevriende chirurg - vanwege de populariteit van mijn thrillers wilde iedereen maar al te graag mijn vriend zijn - nam me mee op een ronde langs zijn patiënten. Ik moest een witte jas aan om geen opzien te baren en zag de ‘gevallen’. Het eerste geval dat me werd getoond betrof een boekhandelaar die door een ontevreden klant met een mes was aangevallen. De vingers van zijn rechterhand waren zodanig aan mootjes gesneden dat er niets meer viel te redden. Van de linkerhand waren slechts drie vingers afgesneden geweest, die er nu weer aanzaten en als het een beetje meezat zou hij er ooit - ‘maar dan spreken we wel over een termijn van twee, drie jaar’ - weer een kopje mee kunnen vasthouden. Aan de man was te zien dat hij niet blij was maar zich schikte in zijn lot.
Dat was bijzonder, want voor de anderen die ik die dag zag gold dat zeker niet.
De tweede patiënt was een jongen van twintig bij wie de linkerarm was weggenomen. Botkanker. Hij was juist ontwaakt uit de narcose, en hoewel de verpleegster die hem terzijde stond me verzekerde dat hij wekenlang op de operatie was voorbereid, huilde hij verschrikkelijk. Hoewel de muren van het ziekenhuis erg weinig geluid doorlieten, was zijn gieren drie kamers verder te horen.
Daar lag een meisje van zestien, bij wie vanwege borstkanker beide borstjes waren weggehaald. Heb je eindelijk tieten, worden ze er meteen weer afgesneden! In tegenstelling tot de jongen huilde dit mooie meisje geluidloze tranen. Ze had verdriet, maar schaamde zich daar tegelijkertijd voor. Gegeneerd verliet ik eerder dan mijn vriend haar kamer.
‘Ja, het maakt niet vrolijk wat we hier allemaal meemaken. Als je wilt kun je afhaken.’
‘Het is niet de lichamelijke ellende die me hindert. Het is de reactie van de getroffenen die me raakt,’ zei ik. ‘Dit alles is zeer leerzaam. Ik wil graag de rest van de ronde ook meemaken.’
‘Ik weet hoe moeilijk het is hier bij chirurgie onaangedaan de ronde te lopen. Van mijn co-assistenten weet ik dat er zich altijd enkelen voortdurend ziek melden. Meer dan op welke andere afdeling. Ik herinner me het geval van een jongen van een jaar of vijfentwintig bij wie na een auto-ongeluk beide benen en een arm, ik weet niet meer welke, waren weggenomen. De amputaties waren een week eerder verricht. Het ongeluk was zo ernstig dat de hele boel in één keer afgesneden moest worden. Hij mocht blij zijn dat hij nog leefde. Na een week werd hij gewekt uit zijn kunstmatige coma. Ik was daarbij met een viertal op hun sterke zenuwen geselecteerde studenten. Na de gebruikelijke verdwazing merkte hij langzaamaan wat er aan de hand was. Hij zette lang niet zo'n keel op als die jongen zojuist. Maar de ont- | |
| |
zetting in zijn ogen! De radeloosheid waarmee hij ons aankeek, nee, niet eens óns aankeek..., het leek of hij langs ons heen rechtstreeks in de afgrond van de hel keek. Eén van de vier studenten hield het langer dan twee minuten vol, toen moest ik hem wegsturen, anders zou hij zeker een trauma hebben opgelopen. Ik bedoel maar... als je weg wilt...’
‘Nee hoor, niks daarvan. Volgende patiënt.’
Het waren niet de lichamelijke verwondingen die ik zag, maar de reacties van de geamputeerden die mij door de ziel sneden. Bij de jongeren kon ik er begrip voor opbrengen, maar bij de ouderen! Heb je al veertig jaar zo'n kankerarm met je meegedragen en dan ben je nog niet blij als hij eraf is!
Waarschijnlijk is het de drang om allemaal hetzelfde te zijn, die de mensen het verlies van een lichaamsdeel doet betreuren. Als je de voetbalwedstrijd Ajax-Feijenoord niet hebt gezien tel je niet mee. Evenzo ben je een buitenstaander als je een arm mist.
Mijn amputaties onderscheidden me weliswaar in eigen ogen van mijn medemensen, maar in tegenstelling tot de echte amputatiegevallen die ik op mijn rondleiding had gezien was er niets van te zien. Mijn voeten ontblootte ik hoogst zelden in het bijzijn van anderen, om over mijn nier, blinde darm en amandelen maar te zwijgen.
Ik wist wat me te doen stond.
Mijn thrillers schreef ik in de avond- en andere vrije uren, ja soms zelfs op de w.c. De dagen besteedde ik aan wetenschappelijk onderzoek en voor de afwisseling was ik een handeltje in kunst en antiek begonnen. Vooral dankzij mijn naam als wetenschapper floreerde mijn antiekhandel en voor de handel in kunst bleek mijn schrijverschap een goede aanbeveling. Het is verbazingwekkend hoe de klanten al mijn verkooppraatjes voor zoete koek slikten, omdat ik zo'n geweldige wetenschappelijke autoriteit bezat. Over oude meubels valt uiteindelijk weinig te melden. Ze bevallen je, of ze bevallen je niet. Verder is alles onzin, behalve misschien de degelijkheid. Maar met praatjes over stijlperiodes kon ik de meest wanstaltige kasten voor astronomische bedragen slijten.
Nog erger was het met de kunstkopers gesteld. Alleen omdat men het van een beroemd schrijver kon kopen telde men graag duizenden guldens neer voor het eerste het beste kliederwerk. Meestal verkocht ik werk van kunstenaars die ik mocht of wier werk ik waardeerde. Verscheidene schilders hebben hun roem aan mij te danken. Maar de vraag overtrof verre het aanbod van goed werk, dus menig centje is mijn kassa ingevloeid dankzij afschrikwekkende broddelwerken. Dat de mens bedrogen wil worden geldt in de kunst meer dan waar ook.
De handel verveelde me al gauw en ik verkocht de winkel voor een fikse prijs aan een internationale kunsthandel. Ik rondde mijn lopende onderzoekingen af en schreef de bevriende chirurg een brief.
‘Beste Frits, ik schrijf je met een in jouw ogen ongetwijfeld zeer opmerkelijk verzoek. Ik heb er lang over nagedacht, en mijn besluit staat vast, dus mocht jij me niet willen helpen, dan zoek ik een ander. Ik heb veel geld, erg veel geld, dus ik weet zeker dat ik een chirurg bereid zal vinden dat te doen wat ik jou vraag.
Sinds ik een beetje filosofisch onderlegd ben, houd ik er de overtuiging op na dat het lichaam grotendeels een overtollige ballast vormt voor de geest. Geloofde ik in God, dan wist ik zeker dat Hij de mens geschapen had om zijn geest. Ja, de hele schepping is er op gericht een zo sterk mogelijk ontwikkelde geest voort te brengen. Nu geloof ik niet in God, en evenmin in welke denkbare doelgerichtheid van de wereld dan ook. Toch is het voor mij de geest waar het om gaat, het lichaam is hoogstens nuttig als haar voertuig.
| |
| |
Dat voertuig nu vind ik veel en veel te log en te zwaar. Zeker in deze tijd hebben we zo'n groot en zwaar lichaam niet nodig. Sommige organen zijn voorwaarde voor de hersenfuncties. Die wil ik dan ook uitzonderen, al vind ik bijvoorbeeld het hart te omslachtig en vooral veel te breekbaar. Maar we moeten het er (voorlopig) mee doen.
In de loop van mijn leven heb ik enkele simpele overbodigheden als een teen, een nier, een blindedarm en amandelen weten kwijt te raken. Pas dankzij jouw rondleiding door de amputatieafdeling van het ziekenhuis, realiseer ik me dat dit slechts peanuts zijn. Ik wil meer. Veel meer.
Je voelt misschien al waar ik heen wil: ik vraag je mijn beide benen te willen amputeren.
Ik begrijp dat je hiervan zult schrikken. Mijn ideeën zijn ver op deze tijd vooruit en zullen aversie oproepen, ik weet het. Bij jou echter hoop ik op enig begrip. Jij bent daarom de uitverkorene mij te mogen opereren.
Geld speelt voor mij geen enkele rol, schroom dus vooral niet een flinke vergoeding te vragen, ja te eisen.
Ik herhaal: mocht je niet bereid zijn, dan zal ik ongetwijfeld een andere arts vinden. Herinner je je dat verhaal van Hemingway waar we het laatst over hadden? Ik bedoel dat verhaal waarin twee doktoren weigeren een jongeman op diens uitdrukkelijke verzoek te castreren. De jongeman snijdt uiteindelijk zelf het zaakje eraf en aan de gevolgen daarvan sterft hij. Hadden die doktoren gedaan wat de patiënt wilde, ze zouden hem gered hebben. Nu ben ik niet bang voor iets vergelijkbaars, maar ik schat jouw chirurgische capaciteiten als die van geen ander!
| |
| |
Denk erover na, Frits, maar probeer niet me te weerhouden. Elk palaver is zinloos. Ik hoor graag binnen een week of twee wat je besluit is.’
Frits had grote moeite met mijn verzoek, maar weigerde niet. Kort voor de operatie probeerde hij me nog op andere gedachten te brengen. Vergeefs, natuurlijk.
‘Vertel me liever wat er met mijn benen gebeurt nadat je ze eraf gesneden hebt.’
‘Eerst gaan ze naar pathologie om onderzocht te worden. In jouw geval zal dat niet meer dan een routine-onderzoek zijn; er mankeert namelijk niks aan die benen van jou.’ Hij sprak met duidelijke afkeer. Opmerkelijk toch: wanneer amputatie noodzakelijk is, of raadzaam, is de chirurg de eerste die wil snijden. De patiënt zal alles doen om verwijdering van een lichaamsdeel, hoe onbelangrijk ook, te verhoeden. In mijn geval was het de dokter die tot het laatst probeerde het onvermijdelijke te voorkomen.
‘Daarna verdwijnen ze in een ton. Stel je voor: die heerlijke gezonde benen van jou in een ton met allemaal ziek vlees. Ik heb er nooit zo bij stilgestaan, maar nu jij het vraagt zie ik het voor me. Geen prettig gezicht. Elke dag wordt er een container met weggesneden mensenvlees opgehaald om in een verbrandingsoven in Dordrecht verbrand te worden.’
‘Worden er nooit proeven gedaan met wat er zoal geamputeerd wordt?’
‘Zelden. En als, dan alleen na uitdrukkelijk verzoek. Sommig geamputeerd materiaal is erg interessant. En dan nog verdwijnt het uiteindelijk in de ton.’
‘Gebeurt dat altijd al, dat verbranden? Wat deden ze in vroegere eeuwen met weggesneden mensenvlees?’
‘Ik heb me in mijn studietijd een tijdje verdiept in de geschiedenis van de amputatie, maar dat ik toen iets gelezen heb over hoe men van het geamputeerde materiaal af kwam, kan ik me niet herinneren. Ik denk dat het meestal begraven werd. Soms zullen ze er ook wel eens minder netjes mee zijn omgegaan.’
‘Wie weet hebben ze er wel van gegeten. Ken je dat verhaal van Belcampo waarin een arts bij een vroegere studievriend op bezoek komt met het verzoek zijn arm, het enige lidmaat dat hij nog heeft, te amputeren? Die man is verslingerd geraakt aan het eten van zijn eigen vlees. Zijn benen en zijn linkerarm heeft hij zelf geamputeerd, maar die laatste arm krijgt hij er om voor de hand liggende redenen niet af.’
‘Dat zou wel wat voor jou zijn: je eigen vlees eten.’
‘Nee hoor. Al dat overtollige vlees moet eraf, dat wel, maar opeten... nee.’
‘Je mag blij zijn dat je nu leeft. In de zeventiende eeuw had je de beruchte Italiaanse chirurgijn Leonardo Botallo. Vingers en tenen, zelfs hele handen, amputeerde hij met een eenvoudige beitel op een blok hout. Botallo's methode was erg snel. Tegenwoordig gaat het niet zo snel, maar wel veel zorgvuldiger.’
Mijn benen werden geamputeerd. In mijn dagboek schreef ik het volgende:
woensdag
Toen ik vanochtend ontwaakte, schrok ik even. Mijn benen waren nu onherroepelijk verwijderd en even gloorde een zweem van spijt in mijn brein. Maar ik weet dat benen slechts overbodige delen van het menselijk lichaam zijn, niet meer dan rudimentaire en daardoor volkomen achterhaalde voortbewegingsapparatuur. Vanaf heden beweeg ik mij op wielen voort.
Bovendien: wat zal men zich voortbewegen! Ik zal, eenmaal thuis, mij in het geheel niet meer voortbewegen. Er zijn betere en makkelijker manieren om met de medemensen in contact te treden dan vis-à-vis.
De zuster bekijkt me met nauwelijks verborgen medelijden. Ze zou me met heel wat ergers dan medelijden bekijken als ze wist waaróm mijn benen zijn weg- | |
| |
gehaald. De mensen zijn nog niet rijp om mij te begrijpen. Zeker zo'n verpleegster niet. Ik zal mij dus de dagen die mij hier resten gedragen als een patiënt. Maar een patiënt met karakter.
Ik had me verheugd op fantoompijn, maar helaas. Pijn raakt me niet, en fantoompijn is iets onbegrijpelijks en daardoor interessants. Maar zoals het met alle wonderen gaat: bij mij werken ze niet. Nooit. Ik ben een vrijdenker, een ongelovige. Waar anderen hogere machten in werking zien, zie ik, als ik al íets zie, niks bijzonders. Maar misschien komt het nog?
Sowieso nauwelijks pijn. Alleen de wond op de plaats waar de benen zijn afgezet veroorzaakt een lichte pijn. Frits heeft zijn werk goed gedaan. Amputatie is niet zomaar afzagen, maar een voorzichtig proces van snijden en schrapen. Althans zo vatte Frits het samen. Misschien ook daardoor geen fantoompijn?
Hoewel ik dankzij mijn geld mijn eigen verpleegsters kon kiezen en op een riante kamer in het ziekenhuis lag - één van de kamers waar ook leden van het koninklijk huis wel vertoefden - was dat ziekenhuisverblijf het minst aangename deel van de amputatie. Daar moest iets op gevonden worden.
Ongetwijfeld vanwege gebrek aan eigen inspiratie of gewoon uit gemakzucht is voor elke journalist het hoogste wat er is: een interview met een beroemdheid. Wie ooit Willem Frederik Hermans een vraaggesprek heeft afgenomen is alleen al daardoor op zijn minst een man om rekening mee te houden. Vaak ben ik geïnterviewd. Veel journalisten die mij hun doorgaans erg slappe vragen hebben gesteld zijn sindsdien uitgegroeid tot mandarijnen waar veel andere sukkels voor sidderen. Nu ik echter de stap van mijn leven had gezet verscheen nergens een vraaggesprek met mij waarin ik mijn drijfveren kon openbaren. Enkele bekende en minder bekende journalisten hebben me kort na de been-amputatie bezocht om hun insipide vraagjes te stellen. Ik heb ze, totdat het me te ver de keel uithing, precies verteld hoe ik over het menselijk lichaam en zijn overbodigheid dacht. Nergens verscheen zo'n interview. Geen krant of tijdschrift durfde het aan. Of geloofden ze me niet?
Ik besloot dan zelf maar mijn ideeën op papier te zetten. Ik schreef mijn, pas jaren later beroemd geworden, Apologie van de amputatie. Ik stuurde de tekst aan mijn lijftijdschrift en voor het eerst in mijn loopbaan als schrijver werd een artikel van mijn hand geweigerd. Mijn uitgever wilde de brochure die ik er toen maar van maakte niet uitgeven. Op de vraag waar men bang voor was kreeg ik voortdurend ontwijkende antwoorden. Pas toen ik dreigde mijn boeken elders onder te brengen, vertelde mijn redacteur mij dat zijn baas bang was voor een rel. Niemand geloofde wat ik schreef, en als ik het meende dan was ik gek. Geschriften van een evidente gek kon je maar beter niet uitgeven. Zelfs niet als die gek een beroemd schrijver was.
Gedurende mijn verblijf in het ziekenhuis was mijn huis aangepast aan mijn nieuwe omstandigheden. Ruim was het er altijd al, maar nu was alles zo neergezet dat ik met mijn stoel op wielen - alleen in het gebruik leek hij op een ordinaire rolstoel - gemakkelijk overal kon rijden. De vloeren waren met een hard soort rubber belegd, waardoor het rijden een genot was.
Ik leidde een teruggetrokken leven. Weinig mensen drongen tot me door. Weinig mensen wílden tot mij doordringen. Gelukkig maar, want wat de meeste mensen, ook geleerden van allerlei slag, te melden hebben is zelden meer dan beuzelarij. Ik werkte hard. En met resultaat. In deze jaren na mijn beenamputatie schreef ik wat nu mijn succesvolste roman is: Drempels. In de Verenigde Staten brak de vertaling alle records.
Kort na de voltooiing van Drempels sloeg de verveling toe. Ik was gewend aan het
| |
| |
leven in mijn gedecimeerde lichaam. De wielen van mijn stoel draaiden al te soepel.
Ik was te zwaar. Er moest hoognodig iets weggesneden worden.
Ik liet in mijn huis een operatiekamer inrichten. Nooit meer naar het ziekenhuis!
Frits wou niet, maar Professor Doktor med. Herbert Hochgesand uit Wiesbaden was bereid bij mij in dienst te treden, niet alleen vanwege het vorstelijke salaris dat ik bood, maar vooral ook omdat mijn geval hem hogelijk interesseerde.
In de jaren die volgden hielp Herbert me van vrijwel mijn gehele lichaam af, zodat alleen het hoofd nog over is, en een stukje van de nek. Hart, longen, lever, mijn laatste nier... nou ja, alles is aan de Dordtse vlammen prijsgegeven. De meest revolutionaire operatie was de vervanging van het hart door een eenvoudig, mechanisch bloedpompje. Je begrijpt niet dat er nog mensen zijn die een hart willen hebben. Duur is het niet, zo'n pompje: het kost slechts een fractie van wat men voor een ouderwets kunsthart dient te betalen.
Toen Herbert bezig was mijn organen te vervangen door allerlei pompjes en apparaatjes, dacht ik: nee, dit wil ik niet. De gevolgde methode - elk orgaan vervangen door een apparaatje - is weliswaar tijdelijk een goede oplossing van het overtolligheidsprobleem, maar uiteindelijk kom je zo met een kunstlichaam te zitten. Ook te zwaar en te log.
Hij verving maag en darmen door één spijsverteringsapparaat en dat bracht me op het juiste idee: alle organen vervangen door één apparaat, dat elke voor het hoofd benodigde lichaamsfunctie kan uitvoeren. De lichaamsmachine die zo is ontstaan is niet groter dan een schoenendoos. Mijn hoofd staat er bovenop, de nekranden lopen over in de doos. Eén keer in de week worden de benodigde grondstoffen ingebracht met een injectiespuit. Veel is niet nodig, want een hoofd alleen gebruikt nauwelijks energie. De stoffen worden opgenomen in de vloeistof die ik gemakshalve maar ‘bloed’ noem, omdat ik er geen ander woord voor ken. Het heeft verscheidene bestanddelen gemeen met bloed, maar de kleur is bruin in plaats van rood. Dat bloed wordt in een regelmatige stroom rondgepompt, niet met pulsen als bij een normaal hart. Deze regelmaat heeft het grote voordeel dat de hersenactiviteit niet gestoord wordt door de hartslag. Mijn denken is helderder dan dat van wie dan ook.
Herbert heeft de door mij ontworpen en door hem uitgevoerde lichaamsmachine nog juist in werking kunnen zien, toen is hij gestorven. Van ouderdom. Hij was 85 jaar oud. Geestelijk nog volkomen in orde maar het lichaam was versleten. Ik ben nu 97 en kan nog jaren mee. Voor mij is leeftijd een inhoudsloos concept. Ik ben niet oud, ik ben niet jong. Ik ben.
Kort voor zijn dood wou Herbert mijn ogen verwijderen, maar ik geloof dat het nu mooi geweest is. Zo nu en dan vind ik het wel prettig om te kijken. Naar de juffrouw die wekelijks de grondstoffen komt brengen. Of naar buiten, soms, als het mooi weer is. Gek is dat: hoewel ik al veertig jaar niet meer buiten kom beïnvloedt het weer nog altijd mijn humeur. Welbeschouwd is het een wonder dat ik nog een humeur heb.
De hoogst enkele keer dat ik nog contact heb met mensen, wordt me steevast de vraag gesteld of ik gelukkig ben. Gelukkiger dan andere mensen, die elke dag weer hun lichaam moeten meeslepen? Ik geloof het wel. Ik heb mezelf tot mijn essentie teruggebracht. Al het overtollige, alles wat me tot last was, heb ik zonder pardon verwijderd.
Hoeveel jaren ik nog zal leven? Wie zal het zeggen. Mijn romans zijn nog altijd succesvol. Het geld blijft binnenstromen. Op de wereldranglijst van rijke mensen sta ik al jaren nummer één. Zelfs als ik nu zou ophouden met publiceren, zou mijn pecuniaire voorraad tot ver in de tweeëntwintigste eeuw toereikend zijn. Maar ik hou niet op met publiceren. Waarom zou ik?
|
|