Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Iemand heeft deze zwarte hemel verlaten of Georg Trakl, de verweesde dichter
| |
[pagina 29]
| |
nam hij, al of niet met opzet, een fatale dosis cocaïne in, een middel waar hij uit hoofde van zijn beroep makkelijk aan kon komen. In de laatste briefkaarten die hij vanuit Grodek aan zijn levenslange vriend en toeverlaat Ludwig von Ficker verstuurde, vroeg hij naar zijn boek, in de veronderstelling dat het al was verschenen. Op dit moment heeft hij een bescheiden reputatie als een briljant en volstrekt eigenzinnig dichter, voornamelijk dank zij publikaties in het toonaangevende blad Der Brenner en dank zij de eerste in 1913 verschenen dichtbundel, kortweg Gedichte geheten. Hoewel hij een uitermate stug en vaak onhandelbaar karakter bezat, had hij zich vooral in zijn laatste twee levensjaren wel degelijk gemanifesteerd in de Oostenrijkse avant-garde. Adolf Loos, Theodor Däubler, Oskar Kokoschka en Karl Kraus behoorden tot degenen met wie hij correspondeerde. Op bezoek bij zijn zuster in Berlijn leerde hij Else Lasker-Schüler kennen. Zij wijdde later een gedicht aan hem, en hij droeg zelfs vijf verzen aan haar op. Toen Kokoschka in Wenen zijn befaamde Die Windsbraut schilderde, struinde Georg Trakl in het atelier rond. Voor Karl Kraus had hij een aan idolatrie grenzende bewondering. Het is de enige tijdgenoot die hij vereert met een zeer compact gedicht Zürnender Magier... Een saillant detail in zijn levensloop is dat de welgestelde Ludwig Wittgenstein hem in 1914, te laat dus, op aanraden van Ludwig von Ficker een beurs van 20000 kronen schonk. Eenzelfde bedrag ging naar Rainer Maria Rilke, die Wittgenstein, in tegenstelling tot Georg Trakl, wèl persoonlijk kende. De enkele woorden die Ludwig Wittgenstein aan het oeuvre van Trakl besteedde, zijn niet alleen tekenend voor een groot deel van de receptie in zijn tijd, maar ook voor die van latere tijden. ‘Ik begrijp ze niet,’ zei Wittgenstein over Trakls gedichten, ‘maar de toon ervan maakt me gelukkig. Het is de toon van de werkelijk geniale mens.’ Geniaal: geconcentreerd, gespierd, vol raadsels, vol vista's.
Hoe zag deze raadselachtige mens eruit? Hoe was zijn voorkomen? Hoe reageerden zijn vrienden op hem en hoe verhoudt zich dat tot zijn poëzie? Om te beginnen enkele van zijn fysieke kenmerken: een brede nek en smalle schouders, een militaire haardracht, diepgelegen ogen onder zware wenkbrauwen; daarbij een forse neus en een scherpgeslepen, gesloten mond. ‘Immer lag ein stiller, obstinater Spott in seinen Mienen,’ merkte een van de kameraden uit de studietijd op. En ook: ‘In de schoolbank zat hij gewoonlijk roerloos als een standbeeld, peinzend, de neus met opgezwollen neusgaten op de hand geleund.’ Vanuit de verte gezien een vierschrötige boerenkop. Afgezien van de niet direct kwaadaardige spot, is zo ongeveer de eerste karakteristiek die op foto's en in beschrijvingen opvalt: passie. Een broeierige passie die dicht bij zichzelf blijft en zich niet zozeer op de sociale vraagstukken of op lopende artistieke debatten zal storten. De droom, de beneveling, het pastorale en het soms zacht-deinende en dan onherbergzaam-woeste landschap vormen haar elementen. Hier ook ontstaat Trakls poëzie. Het broeierige van hem blijkt uit verschillende uitspraken. ‘Er war ein Spinner’ werd er gezegd, en ‘fast zu menschenscheu’. Afgezien daarvan was hij een vrij goedverzorgde, ferme en individualistische verschijning, stammend uit de bourgeoisie. Zijn vader was ijzerhandelaar en hij werd met de vijf andere kinderen Trakl ten dele door een gouvernante opgevoed. Behalve gesloten, een geslotenheid die soms zelfs als contactgestoord werd omschreven, was hij innemend. Ook hier een tegenstrijdigheid. Zijn conversatie was vaak gebroken, zo niet sybillyns: korte, cryptische antwoorden, ogenschijnlijk met enige tegenzin gegeven. Er bestaan enkele prachtige beschrijvingen van de manier waarop hij bij kennismaking overkomt. Ik geef er een paar. ‘Er hatte eine unbeschreifliche einfache Art zu begrüssen, der Anblick ging mir immer zu Herzen. Dabei belebte sich sein graues, zuweilen etwas grünlich-farbenes Auge mit einem leisen und warmen Licht, gleichsam des Mitleides. Denn immer schaute er das Leid und immer litt er es mit, nah und fern...’ Deze regels zijn van zijn vriend Karl Borromäus Heinrich afkomstig, uit diens bijdrage aan het na zijn dood (in 1926) verschenen gedenkboek. De volgende schets, een veel geciteerde overigens, is van Hans Limbach. ‘Seine Gesichtszüge waren derb, wie bei einem Arbeiter (...) Trotzdem prägte sich in seiner Erscheinung etwas ungemein Würdiges aus. Aber ein finsterer, fast bösartiger Zug gab ihm etwas faszinierendes wie bei einem Verbrecher. Denn in der Tat: wie eine Maske startte sein Antlitz, der Mund öffnete sich kaum, wenn er sprach, und unheimlich nur funkelten manchmal die Augen.’ ‘Wie bei einem Verbrecher’... De enige omschrijving die tijdens zijn leven werd gepubliceerd, in het genoemde blad Der Brenner door Karl Borromäus Heinrich, heeft het over: ‘Seine mono- | |
[pagina 30]
| |
logische Art zu sprechen entsprach durchaus des seltsamen mönchischen Einsamkeit, der innerlich streng und durchgreifend vollgezogenen Abgrenzung, die er, wo immer er sich befand, mit sich trägt.’ En hier ten slotte een zin van zijn goede vriend Theodor Däubler, opgetekend na een urenlange wandeling in de heuvels. ‘Er sagte oft Kindern, die wir trafen, behutsame Worte, sonst sprach er ununterbrochen vom Tod.’ Conclusie: barmhartigheid, eenzaamheid, devotie, demonie, lijden. Geheel in overeenstemming met het feit dat hij zeer vroeg en met grote liefde Dostojewski las. Sonja, uit Schuld en boete, was een van zijn lievelingspersonages; ook om die reden ontstaat er een gedicht van hem onder die titel.
Van de verhalen naar de afbeeldingen. Er zijn, vooral als je het vergelijkt met de fotografische restanten van een generatie daarvoor en als je zijn enigszins afzijdige korte leven erbij betrekt, vrij veel foto's van hem bewaard gebleven (ter vergelijking: van Van Gogh zijn er twee of drie). Vanaf de jonge oudste broer met de bolle, wat heerszuchtige kop tot aan de knappe, starende Medikamentenakzessist in het kuk-leger. Een eigenaardige, gekwelde man is het die op het merendeel van de foto's staat. Daarbij is een van de meest frappante portretten wel een ovale afbeelding uit 1909 (of 1910). Een felle, oneindig weemoedige blik, een dikke woeste neus en een gretige mond: het portret van een acteur, een bokser of een waanzinnige en zeker niet dat van een farmaceut, die hij op dat moment is. ‘Wie bei einem Verbrecher,’ moet je hierbij weer denken, al is het dan de misdadiger als beneveld absolutist. Een andere afbeelding van de jonge dichter (uit 1908), een driekwart profiel, toont in zijn diepe melancholie en in de gedrevenheid, gereed voor de sprong, een opvallende gelijkenis met de jonge Arthur Rimbaud en zelfs, ik overdrijf niet, met de jonge Van Gogh. (De jonge Van Gogh over wie Picasso eens uitriep dat hij sprekend op Arthur Rimbaud leek). ‘Man kann sich überhaupt nicht mitteilen,’ schijnt Trakl gezegd te hebben en de foto's gaan ook met deze veronderstelling een stille strijd aan. De afbeeldingen van zijn zuster Gretl, de belangrijkste vrouw in zijn leven, laten een brandende, donkere schoonheid zien met datzelfde gekweld-melancholieke, datzelfde lood in de ziel wat haar broer ook kenmerkt. Maar haar gezicht is slavischer dan het zijne. Op familiefoto's van alle kinderen samen - zoals gezegd zes in getal, Gretl de jongste - valt op hoe Georg op een stille wijze domineert door zijn broedende anderszijn, dat toen al, in de verte, iets woests uitstraalde. In de taal van A. Roland Holst: hij draagt het overzeese vuur met zich mee.
Deze broeierige, dromerige man die als apotheker in steden verkeerde die hij regelmatig vervloekte, die zich soms liet gaan in een pastoraal welbevinden, die telkens naar de alcoholica greep en lyrisch was over de ‘Dirnen’, die maar weinig vrienden had en vaak aan de narcotica - opium en cocaïne met name - was verslingerd, die meer dan eens over de dood sprak - deze jonge dichter schreef poëzie in het donkere spectrum van de taal. En met die donkere, die loden en soms steunende taal is hij later tot een ondergangsprofeet bestempeld en in het ergste geval zelfs tot een boetpredikant. Wat wil je met zoveel gedichten over herfst, schemering, verval en ondergang. De Duitsers hebben er een handje van om hun dichters naderhand tot pionnen te maken in het sociologisch-filosofische discours, met name sinds de Tweede Wereldoorlog. Met Hölderlin kan je wat dat betreft de zaak op stelten zetten. Wat Trakl aangaat, is er een dubieuze epiloog van Jürg Amann, die nog niet zo lang geleden voor Piper Verlag een compilatie van zijn gedichten maakte. Typerend voor het complex aan gevoelens dat de dichter vaak heeft losgemaakt. ‘Man kann gar nicht schwarz genug sehen, damit das Schwarze nicht eintritt.’ Een capitulatie als bezwering, zou je zeggen. Het is bijna een magische formule en zo moet je het denk ik ook zien. De poëzie van Trakl is bij Jürg Amann vooral zwart, maar deze donkerte, die niets met kleurloosheid en alles met verbijstering heeft te maken, is een soort murmelen, een aanzegging, een de profundis. Trakl zelf had het in een krabbel voor Ludwig von Ficker over het gedicht als een ‘unvollkommene Sühne’. Dit hele briefje, dat hij aan Von Ficker overhandigde voordat hij hem verliet om naar het front te trekken, is te mooi, te typerend om niet te citeren. ‘Gefühl in die Augenblicken totenähnlichen Seins: Alle Menschen sind der Liebe wert. Erwachend fühlst du die Bitternis der Welt; darin ist alle deine ungelöste Schuld; dein Gedicht eine unvollkommene Sühne.’ Deze mystieke devotie is wel iets anders dan het verwoede staren waar Amann het over heeft. Wat Amann zegt, is exemplarisch voor een hele serie van naoorlogse Duitse kunstenaars en schrijvers, die achtervolgd worden door schuldgevoelens en bezeten zijn van het idee om het gevaarlijke moeras met eenvormige keien dicht te plempen. Een morbi- | |
[pagina 31]
| |
de loeren, niet naar de nachtzijde van het bestaan, maar naar de door onheil bezwangerde zwarte zijde. Dat Trakl koren op de molen van deze obsessie kan zijn, wordt bij lezing wel snel duidelijk. En de vraag is inderdaad gerechtvaardigd in hoeverre Trakl wat betreft het verval en het kwaad profetisch was voor de gebeurtenissen die, cumulatief, de historie een satanspet zouden geven. ‘Alle Strassen münden in schwarze Verwesung,’ dat kan je ook zien als de aankondiging van de historie die de nazi's aan het voorbereiden waren. Jürg Amann zegt het naar aanleiding van het gedicht Untergang (‘O, die bittere Stunde des Untergangs...’) zo duidelijk als het maar zijn kan: ‘Was da beklagt wird, ist nicht ein persönlicher Untergang, es ist die Untergang unserer ganzen abendländischen Kultur.’ Jürg Amann heeft duidelijk geen aandelen in de zaak, net zomin als Spengler dat destijds had. Deze benadering laat erg weinig ruimte voor de verbeelding over en het geeft geen pas, mijns inziens, om de dichter langs die weg tot een historische seinpaal uit te roepen.
Hoe verleidelijk het ook moge zijn om van Trakl een van de onheilspredikers van Oswald Spengler te maken, hij is niet zomaar een ondergangsdichter. Hij is veel meer dan dat en hij heeft een uiterst vrome, soms zelfs verzaligde kant. De enige dichter aan wie hij een vers wijdde, is de eveneens ‘vrome’ Novalis: An Novalis. Trakl is vaak klaaglijk, elegisch en is daarbij iemand van wie de religieuze noties zich op drijfzand blijken te bevinden. Maar dat dan vooral in de zin van een ontheemde en een dichter die worstelt om genade. Zijn biograaf Otto Basil legt er terecht de nadruk op dat Trakl een homo religiosus was. Hoewel hij ooit opmerkte dat alleen een kind nog in de bijbel kan geloven, verklaarde hij zichzelf in gesprekken tot protestant en zei daarbij dat hij geloofde in de superioriteit van Jezus. (Zelfs deed hij de uitlating dat ook de andere religiestichters hun licht van Jezus Christus hebben ontvangen!) Trakls religieuze ideeën zijn compex. ‘Es ist die Seele ein fremdes auf Erden.’ Voor hem is de civilisatie, het eenduidige positivistische bewustzijn het gevaar, de doem, de afgrond; de grote stad vervolgens en de lusteloze overheersing van de natuur. Het wegtrekken van eerzame glans. Hierin is hij conservatief en je kan rustig zeggen dat Trakl vooral achterom kijkt. Net als bij enigszins verwante geesten uit die tijd als Hermann Hesse, W.B. Yeats of - in Nederland - A. Roland Holst gaat zijn liefde uit naar meer magisch georiënteerde, feller gekleurde, heraldischer tijdperken: ‘Das stille Haus und die Sagen des Waldes,/ Mass und Gesetz und die mondene Pfade des Abgeschiedenen.’ Zijn mening dat Mörike en Detlev von Liliencron, inmiddels nauwelijks meer gelezen, de laatste ‘unschuldige Dichter’ waren, moet je in hetzelfde verband zien. Ergens is de hele civilisatie gaan schimmelen. Décadence in de zin van onttovering. Maar waar dit bij een Hollands dichter als Marsman vooral de aanleiding tot een enigszins geforceerde revolte is, leidt het bij Trakl in de eerste plaats tot een klacht. In zijn afkeer van de grote stad doet hij het meest aan A. Roland Holst denken. Maar bij Trakl is dit afgrijzen vermengd met een huiverende fascinatie: O die Wahnsinn der grossen Stadt, da am Abend/ An schwarzer Mauer verkrüppelte Bäume stehen,/ Aus silberner Maske der Geist des Bösen schaut. Wenen - hij geeft er vrijwel continu op af - deze stad noemt hij vaak een Dreckstadt. En Innsbruck, waar hij in 1912 verblijft, is voor hem ‘de brutaalste en gemeenste plaats op deze beladen en vervloekte wereld’. ‘Wereld’ zegt hij, en ‘aarde’ zal hij, die in een antinomie tussen bezieling en civilisatie gelooft, niet zo gauw zeggen. Ten slotte moet ook Salzburg, zijn geboortestad waarin hij later lange tijd in de apotheek ‘Zum weissen Engel’ werkt, het ontgelden. Als men hem daarop vraagt waarom hij de stad dan niet verlaat, antwoordt hij - zeer karakteristiek - ‘dat hij geen recht heeft zich aan de hel te onttrekken’. Hij gelooft in het donkere proces, gelooft in de steunende verzoening. Trakls religieuze ideeën zijn aldus, zeker in zijn poëzie, meerduidig. Hij lijdt - zo veel is zeker - aan het wegtrekken van de sporen van God op aarde, lijdt aan een versplinterde hemel. Het transcendente heeft iets schimmigs gekregen: ‘Jemand hat diesen schwarzen Himmel verlassen.’ Verwondering en angst klinkt erin door. Maar ook met deze angst blijft voor Georg Trakl de strijd om het leven te omsingelen, het heilige te raken en die zo onpersoonlijke God te benaderen essentieel. En de kunstenaar ‘fügt aus harten Metallen das erlösende Haupt’, terwijl het heilige van de aarde beklemmend is als de materialisering van een engel. Tijdens de verste reis die hij gedurende zijn leven maakt, die naar Venetië, schrijft hij in het gedicht ‘In Venedig’: Schwärzlicher Fliegenschwerm/ Verdunkelt den steinernen Raum/ Und es starrt vor der Qual/ Des goldenen Tags das Haupt/ Des Heimatlosen. Los van dat voor hem typerende ‘de thuisloze’ staat er een omineuze formule in: ‘De kwaal van de gouden dag’. Het goud is hier | |
[pagina 32]
| |
dus niet, zoals in bijna elke alchemistische omschrijving, het schitterende en voltooide, maar het sublieme en beklemmende. Het heilige is dwingend, gevaarlijk en gewapend. De wereld is vol en drachtig en misschien juist daarin afstotend. Het ìs schoonheid, maar een wurgende schoonheid. Het is Salomé en niet Venus. Er is geen verzoening in de voleinding, maar een soort steunende aanvaarding, trots en dwars. De mooiste illustratie van die gedachte zit hem in het feit dat Trakl in het gedicht Elis eerst ‘goldener Kahn’ had geschreven in plaats van ‘schwärzlichen Kahn’.
Het heilige van Georg Trakl is een donkere heiligheid. De ogen van wijze uilen lichten af en toe op. Het is een staat die altijd met verwonding, bitterheid en gevaar heeft te maken: ‘Unsäglich ist das Alles, O Gott, das man erschüttert ins Knie bricht.’ Er is een grote overeenkomst met het gnosticisme waarin de materie is bezoedeld en waarin het lichaam in een lange, taaie strijd aan de aarde moet worden ontrukt. Voor de ambivalentie in het bestaan, waarvan Trakl totaal is doordrongen, heeft hij een wonderlijk beeld gevonden. Het staat in het prozagedicht Verwandlung des Bösen: ‘O die Flöte des Lichts, O die Flöte des Tods’. De duistere heiligheid, een smalle richel van genade. En in het gedicht Elis vind je de regels: Eine schwarze Höhle ist unser Schweigen;/ Daraus bisweilen ein Tier tritt/ Und langsam die schweren Lider senkt;/ Auf deine Schläfen tropft das Tau,/ Das letzte Gold verfallener Sterne. Het laatste goud van vervallen sterren: een klein overschot aan genade. God is beslist niet vrijgevig meer. ‘Immer tönt an schwarzen Maueren Gottes einsamer Wind.’ De eenzame wind van god, het wankelen van het Westen. En de doemdenkers rapen deze glinsterende munten begerig op.
Een andere kunstenaar die in deze jaren vlak voor de Eerste Wereldoorlog melancholieke, trieste en bijna verloren landschappen schildert, die veelvuldig de herfst schildert en zijn landschappen krampachtig weergeeft, maar daartegenover een vurig erotisme plaatst, is Egon Schiele. Peter Rosei noemt in een artikel over Schiele (Die Zeit, 30 maart 1979) Trakl een aan hem verwante geest. Inderdaad zijn er duidelijke overeenkomsten, denk aan de neiging tot verstarring, de huiverende vrede, de fascinatie met het verval. Toch is het een àndere schilder uit exact dezelfde epoque waaraan ik het eerste denk bij Trakl: Franz Marc. Marc is, meer nog dan de dichter, afgewend van de wereld en hij wordt waarschijnlijk als sentimenteler of in ieder geval lieflijker ervaren. Hij merkte op: ‘De onvrome mens (vooral de mannelijke), die mijn omgeving regeerde, raakte mijn ware gevoelens niet, terwijl het ongerepte levensgevoel van het dier al het goeds in mij liet opklinken.’ Als je het woord ‘dier’ door ‘landschap’ vervangt, had Trakl het bijna kunnen zeggen. De twee zijn verwant aan elkaar in hun afzijdigheid, de overheersende verinnerlijking, het wantrouwen in de mens samen met veel barmhartigheid, zijn verwant door de ‘reine Seele’ en de devotie aan de raadselachtige natuur vol lotskristallen. De paarden en de herten van Franz Marc zijn de bergen, de vijvers en vogels van Georg Trakl. De dichter heeft het over: ‘ein sanftes Tier’ en ‘ein blaues Wild’ en bij Marc zíe je deze dieren geschilderd. Franz Marc is in de jaren voor de oorlog bezig met een tamelijk geometrische vormentaal, waarin de vlakken zich tegen elkaar aan vlijen en de kleuren streng contrasteren. Hij heeft zijn eigen, psychologisch georiënteerde kleurenleer. Marcs opeenstapeling van kleurvlakken kan je vergelijken met de snelle afwisseling van beelden bij Trakl, het filmische, het ‘Nebeneinander’. Vertaler Huub Beurskens heeft het over een ‘harde montage van beelden’. Als verdere verwant zou je Arthur Rimbaud kunnen noemen, die niet lang voor de Eerste Wereldoorlog als internationaal fenomeen aanzien begon te krijgen. Maar hier zijn de overeenkomsten even groot als de verschillen. De Duitse vertaling van Rimbauds werk, de zogenaamde editie Ammer, verscheen in 1908 en Trakl heeft deze uitgave uitgebreid gelezen. Hij werd erdoor bevleugeld. Vergeleken bij Trakl echter is Rimbaud zo veel omhelzender, brutaler, zo veel minder aardegebonden: metallieker, moderner, geslepener. Rimbaud kijkt, in tegenstelling tot Georg Trakl, nauwelijks achterom. Of: alleen in een oogwenk achterom. ‘Changer la vie’, die befaamde, door de surrealisten uitgebeende schreeuw van Rimbaud, Trakl zou er te introvert voor zijn. Dat wil in dit geval ook zeggen: te traag. De ‘dictatoriale fantasie’ - de term is van Hugo Friedrich, die in zijn overzicht van de vroegmoderne dichtkunst, Die Struktur der modernen Lyrik (1956), een ruime plaats aan Georg Trakl toebedeelt - hebben beiden gemeen, maar Trakl komt niet, zoals Rimbaud uiteindelijk wel, bij een snijdende poésie pure terecht. Trakl blijft hymnisch, waar Rimbaud verkondigend en epaterend is. Je zou ook kunnen zeggen: Rimbaud - gekarteld, Trakl - rond.
| |
[pagina 33]
| |
Het sluit bij de legende aan dat ook in het liefdesleven van Georg Trakl een blauw raadsel blijft doortrillen. Dat het schonkige zich mengt met het engelachtige. Ook hier weer uit hij op een gegeven moment een bijna devote - de blik naar achteren - opvatting. ‘Kan men,’ merkt hij op, ‘de vraag naar de gemeenschap tussen man en vrouw beter beantwoorden dan door het gebod: “Zij zullen één lichaam vormen”?’ En in het gedicht Abendländisches Lied heet het: ‘Aber strahlend heben die silbernen Lieder die Liebenden: Ein Geschlecht.’ ‘De zilveren oogleden’, dat klinkt edel. Goud representeert bij hem, om begrijpelijke redenen, nergens het fysieke. Een van de vreemdste elementen in zijn biografie is wel dat er geen vrouwen zijn die voor langere tijd een grote rol spelen in zijn leven, behalve zijn zuster Gretl. Vrijwel iedere studie over hem concludeert dat er sprake moet zijn geweest van een incestueuze band. (Mijn zegen heeft het, maar bederft het gespeculeer hierover niet een beetje het vrije zicht op de man?) In ieder geval waren beiden zeer vaak samen, hadden ze een intense briefwisseling, die na hun dood door de familie is vernietigd en - hèt argument - duikt het woord ‘Schwester’ telkens weer en vaak in de meest weerloze passages in zijn poëzie op. Alsof dat al niet genoeg is, bestaat er ook nog een gedicht dat Blutschuld heet en waarin de regel ‘Verzeih uns, Maria, in deiner Huld’ steeds terugkeert. Drie jaar na het overlijden van haar broer pleegde Gretl, inmiddels getrouwd met ene Eduard Langen en wonend te Berlijn, vrij plotseling zelfmoord. De gebeurtenissen zijn niet los van elkaar te zien. De zuster wordt vaak aangeroepen in de gedichten, zo nog in zijn één na laatste vers Klage, aan het front geschreven: Schwester stürmischer Schwermut/ Sieh ein ängstlicher Kahn versinkt/ unter Sternen/ Dem schweigenden Antlitz der Nacht. De ‘zuster van stormachtige zwaarmoedigheid’, deze zuster was even donker, evenzeer geneigd tot het grimmig-decadente en misschien ook wel enigszins lebensunfähig. Beiden koesteren voor elkaar een zowel ‘zorniger wie zärtlicher Liebe’ en als gymnasiast noemt Georg zelfs eenmaal: ‘Das seltenste Mädchen, die grösste Künstlerin, des seltenste Weib.’ Het ‘Gretl-complex’ wordt het jaren later ijverig genoemd, maar is de drang om zoiets te stigmatiseren op zichzelf al niet een beetje pathologisch? Gretl was vijf jaar jonger dan haar broer en ze was in zekere zin de sterkste van de twee; ze speelde vaak de voortrekster. Georg was de gekwelde, de machteloze, want onbegrepene, de dichter bij walmend kaarslicht, geschroeid door glorie. Gretl was hoogbegaafd, maar ze had niet zoals haar broer een bijzonder talent. Toch heeft zij in de diepe verbondenheid die ze op een evenwaardige manier hadden, een belangrijk aandeel aan zijn poëzie geleverd. Zie het als een astrale verwantschap, denk aan Salvador Dali en Gala, denk aan Castor en Pollux. Gretl, dat is de gloeiende achterzijde van zijn nacht, dat is het stiksel op zijn kleed, dat zijn de karbonkels in zijn duisternis. Gretl als het nu eens uitdagende, dan weer volgzame beeld van zijn ziel. Vele zijn de toespelingen op en zelfs litanieën aan Gretl in zijn latere gedichten. Soms neemt ze hier de allure aan van een van de grote dichtersmuzen, van een sleetsere Diotima. Het gedicht An die Schwester, oorspronkelijk An meine Schwester geheten (Trakls poëzie is vol van dergelijke varianten), is een duidelijk voorbeeld van zijn sensitieve, bijna devote toewijding. Het is een voor zijn doen soepel gedicht, zonder de woordspelingen die je elders zo overdadig aantreft, geheel in een mineurtoonsoort geschreven. De laatste strofe ervan luidt: Gott hat deine Lider verbogen/ Sterne suchen Nachts, Karfreitagskind,/ Deinen Stirnenbogen. In dit soort gedichten is het bijna alsof de woorden nog te zwaar zijn voor het trillende besef. Een sidderende verering die je aan Herman Gorter doet denken. Overigens kent de hier zo hoofse dichter zowel periodes van inkeer en ascese als van overgave en liederlijkheid. Enerzijds droomt hij van een middeleeuws kloosterleven, anderzijds zoekt hij de deernen van Wenen en ziet in hun ogen de achterzijde van de zonnewijzer, vindt in hen het sublieme beeld van de ‘vernederden en vertrapten’. Het is zo ongeveer het contrast tussen Narziss en Goldmund in Hesses roman met dezelfde titel. Nergens, maar dan ook nergens kan je van Trakl een hedonist van de platte soort maken. Dat heeft natuurlijk niets met een gebrek aan passie te maken; die ‘funkelnd-bösen Blick’ spreekt wat dat betreft boekdelen. De uitslaande, bittere drijfveren ontmoet hij al vroeg. En hij spreekt ergens de mystieke formule uit: ‘Die Dämonie des Blutes’. Een bekende brief van hem, aan zijn zuster Minna, doet een Schicksalsstunde vermoeden: ‘Ich glaube es müsste furchtbar sein, immer so zu leben, im Vollgefühl all der animalischen Triebe, die das Leben durch die Zeiten wälzen. Ich habe die fürchterlichsten Möglichkeiten in mir gefühlt, gerochen, getastet, und im Blute die Dämonen heulen hören, die tausend Teufel mit ihren Stacheln, die da das Fleisch wahnsinnig ma- | |
[pagina 34]
| |
chen. Welch entsetzlicher Alp.’ Dat is andere taal, de taal van iemand die geparalyseerd dreigt te raken door zijn sensuele motoriek. Gedreven woorden à la Heinrich von Kleist.
Von Kleist. Ook bij Trakl zie je die verblindende macht van de buiten hun oevers tredende emoties, die verterende draaikolk van lichamelijke en geestelijke driften, kernen. Zie je de labiele basis, de afhankelijkheid van de mens van passies, zuchten, constellaties. De waanzin ook, die, om al het normale heen, verdekt staat opgesteld, die zo vaak een extract is van het edelste in een mens: ‘Flammen, Flüche und die dunklen Spiele der Wollust’. Die hele benauwde, egocentrische en overrijpe sfeer die je bij de meeste Middeneuropese kunstenaars van die tijd wel op een of andere manier tegenkomt. In hoge mate in elk geval bij zijn landgenoten Schiele, Kokoschka, Schnitzler en Richard Gerstl. Trakl dreigt te verstikken in deze sombere gloed, in de walm van zijn sombere, wankelende steden, maar tegelijkertijd is deze benauwenis zijn dreunende motor en het bloembad van zijn poëzie.
Trakl was geobsedeerd door de ondergang van de oude civilisatie, maar het sarcasme dat daarover heerste onder sommige intellectuelen, was hem totaal vreemd. ‘Proefstation Wereldondergang’, zoiets zal je hem niet horen zeggen. De ironie kende hij, zij het zelden. ‘O wie weh ist die Welt, wie wahnig das Weh, wie weltlich der Wahn.’ Deze koddige uitroep staat in een brief van oktober 1912 vanuit Innsbruck. In die laatste jaren, van 1912 tot 1914, zou Trakl zijn grootste en meest persoonlijke lyriek schrijven. Wolfgang Schneditz, die een van de eerste volledige uitgaven van zijn verzen verzorgde, opperde in het nawoord bij deze editie een merkwaardige these. In navolging van een serie uitspraken van Goethe meent hij dat alle grote dichters, alle excessief begaafden, maar een bepaalde tijd op deze planeet is toegemeten. En daarin voltooien ze de baan van hun opdracht. Op die manier zou de ‘Gestalt’ van hun leven samenvallen met hun levenswijze, hun via dolorosa. ‘Georg Trakl,’ schrijft Wolfgang Schneditz, ‘die op zijn 27ste stierf, heeft deze opdracht van het genie tot het einde toe volbracht, hij heeft het hem opgedragene tot aan het slot zonder leemten ten uitvoer gebracht.’ Onvoorstelbaar! De middeleeuwse theodicee getroostte zich nog iets meer moeite. En dat bij iemand die nauwelijks meer dan drie jaar sublieme poëzie heeft geschreven. Wolfgang Schneditz gaat, voor de gelegenheid terzijde gestaan door Goethe, even op Gods troon zitten en zag dat het goed was: ook het einde was onderdeel van het masterplan; his Master's voice full of sound and fury (invisible for nitwits). De mystieke betutteling die uit deze houding spreekt, lijkt me weerzinwekkend, en het lijkt me niet volgens plan dat een aanzienlijk deel van de begaafdsten uit Midden-Europa rond het begin van de Eerste Wereldoorlog sneuvelt. Ook de zo dicht bij Georg Trakl staande Franz Marc, nog steeds onderschat in mijn ogen, stierf aan het begin van de oorlog. Trakl had met zijn laatste vervoerde, elegische poëzie weliswaar een hoogtepunt bereikt, maar ik vermoed dat hij met een minder tragische levenstocht een nog veel grotere ontwikkeling zou hebben doorgemaakt.
Er is een brief van Georg Trakl waarin hij zich dankbaar betuigt voor datgene wat het tijdschrift Der Brenner, waarin hij zoals gezegd vanaf 1912 zeer regelmatig nieuwe poëzie publiceerde, voor hem heeft betekend: ‘Heimat und Zuflucht einer edlen Menschlichkeit.’ Zonder de kleine kunstzinnige kring waardoor hij werd opgenomen, en zonder één vrouw in zijn leven, Gretl namelijk, was Trakl absoluut een verdoolde geweest, eenzaam, melancholiek en dicht bij de waanzin. Zoals het was, hing hij tussen waanzin en devotie in. En beide spreken: ‘Nachts blieb er mit seinem Stern allein’ (Elis).
Trakls gedichten zijn mysterieus als door mos en patina overwoekerde beelden. De ruimtes die ze openbaren, zijn ontstellend: vol koperkleurige, vervloeiende schaduwen; er dreigt gevaar van achteren. Zijn eenzaamheid zit erin opgeslagen: een koele, fluïde kern. De verlatenheid van de ziel in tijden van weerlicht is de vreselijke kern. Er zit iets van een smeekbede in, rechtstreeks omhoog. Tezelfdertijd is het een fel en ontoegankelijk verweer. Een verweer dat hierin tegenstrijdig is. Georg Trakl dicht met de rug tegen de muur. Hij ziet schoonheid en verval, de weemoed van het zijnde, de schoonheid van het verval. Op veel momenten geeft hij zich over aan dit besef, en in die acceptatie schuilt een bijzondere adel. ‘Ich werde endlich doch ein armer Kaspar Hauser bleiben,’ schreef hij ergens in een brief. Het is de vraag in hoeverre het verweesd zijn niet de grote slagschaduw was van een tijd waarin stond geschreven: ‘Alle Strassen münden in schwarze Verwesung.’ |
|