Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
ApologieGa naar voetnoot*
| |
[pagina 20]
| |
een veel grotere plaats in dan zijn moeder - hoewel die moeder veel bekender was en veel beter verkocht werd dan hij. Maar Schopenhauer komt in een literatuurgeschiedenis terecht naast prozaïsten als Heine en Lichtenberg, en moeder Schopenhauer wordt alleen maar curiositeitshalve genoemd, àls zij al genoemd wordt. Kotzebue werd meer gelezen dan Goethe, maar toch krijgt Goethe meer ruimte in een literatuurgeschiedenis dan Kotzebue. Ik had net zo goed kunnen schrijven dat de literatuurgeschiedenis de geschiedenis van een aantal grote werken is. Ik heb nooit beweerd dat de biografie van een schrijver belangrijker is dan zijn werk en dat een literatuurgeschiedenis uit enkel biografische gegevens moet bestaan. Het lijkt of Hans mij dat wil laten beweren of dit uit mijn woorden wil afleiden. Nu dat oude woonhuis van Leopold. Ik heb in mijn Huizinga-lezing gezegd dat Leopold ‘oud woonhuis’ schrijft in plaats van bijvoorbeeld ‘huis waar ik vroeger gewoond heb’. Met dat woordje ‘bijvoorbeeld’ gaf ik aan dat hij ook ‘oud huis waar ik in woon’ bedoeld kan hebben, of misschien nog iets anders. Waar het om ging, was de eeuwenoude literaire kunstgreep om in plaats van een ‘gewone’ formulering te gebruiken, iets ‘raars’ te zeggen, een truc die Aristoteles uitvoerig uitlegt in hoofdstuk 21 van zijn Poetica. Wat Slauerhoffs Schalmei betreft, roept Hans mij op hem bij te vallen als hij dat gedicht interpreteert als ‘de confrontatie tussen twee soorten bewoners van moeder aarde: de harde werker en de kunstenaar’. Wat zal ik daarvan zeggen? Ik zou liever niet van ‘confrontatie’ spreken. Die twee soorten bewoners leven hier langs elkaar heen. Ook zie ik niet zo'n tegenstelling tussen ‘harde werkers’ en ‘kunstenaars’: veel kunstenaars zijn heel harde werkers. Ik geloof eigenlijk niet dat niet-kunstenaars harder werken dan kunstenaars. Als ik dit gedicht zou moeten ‘interpreteren’ (ik zal dat woord nooit gebruiken, maar liever zeggen: als ik over dit gedicht iets moest opmerken), zou ik zeggen dat we hier te maken hebben met het eeuwenoude thema van de krekel en de mier, en dat hier - misschien voor het eerst in de literatuurgeschiedenis? - de dichter de kant van de krekel lijkt te kiezen.
Het stuk van Jan Willem Bezemer kan voor mij slechts aanleiding zijn tot een beschaamd zwijgen. Hij schrijft onder meer dat ik bij verschillende gelegenheden in staat ben geweest te begrijpen wat er omging in het gemoed van sovjetburgers. In dat verband vertel ik soms de volgende anekdote: in oktober 1967 was ik ergens in Midden-Azië (het was in Djoesjambe of in Froenze) op een tentoonstelling ter ere van de 50ste verjaardag van de Oktoberrevolutie. In een van de vitrines was een paar in rood en zwart leer uitgevoerde laarzen te zien. Op de neus van de ene laars stond ‘50’ en op de neus van de andere laars stond ‘let’. Samen betekende dat ‘vijftig jaar’. Naast mij keek een Russische meneer naar die laarzen. Ik begreep wat er in hem omging, en vroeg hem: ‘Zouden deze laarzen echt voor vijftig jaar gegarandeerd zijn?’ Hij keek mij even aan en antwoordde: ‘Ja negramotnyj’, wat letterlijk ‘ik ben analfabeet’ betekent. Hij bedoelde: ‘Ik wil met die rommel niets te maken hebben, en ik ben het met u eens, dat de 50ste verjaardag van de communistische heerschappij geen aanleiding tot opgewektheid is. Ik waardeer de kiese wijze waarop u aan die gedachte uiting hebt gegeven.’ Wij gingen zwijgend uiteen.
Hugo Brandt Corstius stelt in zijn stuk een heel interessante vraag aan de orde: waarom had Nabokov, die zijn lezers en zijn kennissen voortdurend met woordspelletjes lastig viel, geen aardigheid in palindromen? Misschien was dat omdat je eigenlijk met palindromen niets kunt ‘doen’. Een palindroom is een zin die als je hem eerst van voor naar achter leest en je leest hem daarna van achteren naar voren, dezelfde zin blijft. Het omkeringsproces levert niets op. Er ontstaat niets nieuws. Dat effect kun je, op de keper beschouwd, bij iedere zin bereiken, namelijk als je hem de tweede keer ook weer van voor naar achter leest. Terwijl ‘T.S. Eliot’, van achteren naar voren gelezen, bijna het dolkomische ‘toilets’ oplevert. Als Nabokov schrijft over L'oiseau ivre van Arthur Rainbow en over Le bateau bleu van Morris Schmetterling, dan doet hij dat omdat hij het leuk vindt dat de lezer, van zijn eerste verbazing bekomen, erachter komt dat hier gezinspeeld wordt op Le bateau ivre van Rimbaud en L'oiseau bleu van Maeterlinck. Ook was hij erg ingenomen met de ontdekking dat je ‘Onegin’ kunt lezen als ‘één brandewijn’. Hij vond het leuk om iemand ‘Sudarg’ te noemen, want als je dat woord omdraait, krijg je een andere naam: Gradus. Maar als je ‘meetsysteem’ omdraait of ‘Eine treue Familie bei Lima feuerte nie’, dan krijg je niets.
Bij Maarten 't Hart heb ik veel streepjes gezet. Hij vertelt hoe hij mij voor het eerst zag, en dat ik bij die gelegenheid het bord schoonveegde en toen vroeg: ‘Welke opera begint zo?’ | |
[pagina 21]
| |
Ik herinner me dat heel anders. Ik kwam een keer een collegelokaal binnen. Op weg naar de katheder struikelde ik over het opstapje naar het podium; ik kon me alleen staande houden door het maken van een paar heel lange passen. Dat deed mij denken aan de lange meetpassen die Figaro maakt voordat hij ‘Cinque...’ zingt, en zoals het een schoolmeester betaamt, vroeg ik onmiddellijk aan de zaal welke opera met van die lange passen begint. Verder schrijft Maarten dat ik die dag college over Brjoesov heb gegeven, en verteld heb hoe Brjoesov iemand een hand gaf. Ik herinner mij daar niets van. Ik heb niet meer dan een stuk of tien gedichten van Brjoesov gelezen en heb geen idee van de manier waarop hij mensen een hand gaf. Ik kan als het moet op grond van heel weinig materiaal college geven, maar dit lijkt me toch wel erg weinig. Maarten heeft meer van Brjoesov gelezen dan ik, want ik ben in dat onlangs in het Nederlands vertaalde heksenverhaal blijven steken. Maarten is een pathologische lezer. Dat is helemaal niet erg. Vervelend is soms dat hij dat voortdurend laat merken en af en toe heel verbaasd doet als hij merkt dat anderen minder gelezen hebben dan hij. Ik heb Poesjkins Kapiteinsdochter vergeleken met Ivanhoe en erop gewezen dat bij Walter Scott een heleboel dingen (vechten, zingen) veel minder ‘reëel’ zijn dan bij Poesjkin. De overige zevenentwintig romans van Scott heb ik daarbij buiten beschouwing gelaten. Maarten vindt dat ‘gemakzuchtig’. Zo kun je het noemen. Zo kun je iemand die niet iedere dag alle Nederlandse hoofdartikelen spelt, gemakzuchtig noemen. Ik ben een matig lezer. Maarten kan zich niet voorstellen dat ik, een bewonderaar van Thomas Mann, nochtans Königliche Hoheit niet gelezen heb. Ik heb wel meer van Thomas Mann niet gelezen, zoals Die Betrogene, en zijn brieven en dagboeken. Ik ben een bewonderaar van Nabokov, maar een stuk of vier, vijf boeken van hem heb ik nog steeds niet gelezen. Het lijstje van de schrijvers van wie ik alle of bijna alle gepubliceerde werken en brieven gelezen heb, is klein. In de volgorde waarin ze me invielen: Ter Braak (op zijn proefschrift na), Schopenhauer (behalve Ueber das Sehn und die Farben), Heine, Tolstoj, Toergenjev, Poesjkin, Tjoettsjev, Tsjechov, Hammett, Chandler, Tucholsky, Evelyn Waugh, Elsschot, Orwell, Kingsley Amis, Batjoesjkov, Davydov, Petsjerin (geen kunst, want die heeft maar één boek geschreven). Ik denk dat ik bij het maken van dit lijstje een stuk of vier namen vergeten ben. Ik maak van deze gelegenheid gebruik om Maarten eventjes op schoolmeesterstoon toe te spreken. Hij schrijft dat hij meermalen ‘buitengewoon negatieve kwalificaties’ uit mijn mond vernomen heeft ‘over bijvoorbeeld Oek de Jong. Over Carel Peeters heb ik hem zelfs eens, heel kortaf, horen zeggen: “Carel Peeters is een klootzak.”’ Kijk, hier overtreedt Maarten de grenzen der welvoeglijkheid: het geldt als onbehoorlijk om een niet-openbare negatieve uitspraak van A over B aan B over te brengen. Als Renate tegen mij iets lelijks zegt over Hugo, vertel ik dat niet aan Hugo, en omgekeerd(niet dat Hugo tegen mij ooit een kwaad woord over Renate gezegd heeft, maar ik bedoel maar). Ik kan mij geen ‘buitengewoon negatieve’ uitlating van mezelf over Oek de Jong herinneren. Soms breng ik hem ter sprake als het gaat over het raadselachtige verschijnsel dat je sommige schrijvers slecht vindt of goed vindt zonder ze ooit gelezen te hebben. Van Carel Peeters kan ik me niet herinneren dat ik hem ooit een ‘klootzak’ genoemd heb. Ik vind hem trouwens helemaal geen klootzak. Ik ken hem nauwelijks. Soms belt hij mij op om me een stuk te vragen. Dat maak ik dan soms voor hem en dat plaatst hij dan. Er is nog iets. Als je iemands mening aan- | |
[pagina 22]
| |
valt, moet je er niet op uit zijn hem met alle geweld vliegen af te vangen. Dat schaadt de discussie. Veeleer moet je zijn standpunt zo gunstig mogelijk voorstellen. Zwakke plekken in de redeneringen van je tegenstander moet je waar mogelijk zelf repareren. De discussie kan zich dan concentreren op de dingen waar het werkelijk om gaat. Ik, muzikaal analfabeet en ongevoelig voor muziek van na 1830, heb een keer ‘Bruckner’ geschreven waar ik beter ‘Mahler’ had kunnen zetten. Aan wat ik in die passage beweer, doet het ten onrechte noemen van Bruckner niets af. Zo heb ik in de discussie over Darwin een blijkbaar niet-bestaande miereneter opgevoerd, de myrmecophaga, een diersoort waarvan mijn oude Meyers Konversations-Lexikon vermeldt: ‘Sie leben im warmen Südamerika, nähren sich von Ameisen, reissen mit ihren mächtigen, sichelförmigen Grabkrallen die Ameisenkolonien und Termitengebäude auf und stecken die klebrige Zunge hinein.’ Als dat dier niet bestaat, blijft mijn redenering onverlet. Je kunt een willekeurig ander dier nemen. Maar Maarten achtervolgt mij al jaren met die Bruckner en die miereneter. Dat draagt niet erg bij tot een serieuze discussie. Toen ik nog aan de Leidse Academie verbonden was, had ik daar twee collega's, de bioloog Lam en de psychiater Van den Berg. Die twee liepen een keer in de buurt van Leiden te wandelen en Van den Berg vertelde dat hij een volière gebouwd had en daar een aantal krielkippetjes in had zitten. Van tijd tot tijd zag hij hoe die kippetjes als ze eieren uitbroedden, die eieren omkeerden. Op die manier voorkwamen die hennetjes dat de dooier uitzakte. ‘Hoe is die kip ertoe gekomen die eieren om te keren?’ vroeg Van den Berg aan Lam. ‘Dat kwam,’ zei Lam, ‘omdat alle kippen die de eieren niet keerden, uitgestorven zijn.’ ‘Geloof je dat, Lam?’ vroeg Van den Berg. ‘Ja,’ zei Lam. Van den Berg herhaalde zijn vraag. Weer zei Lam ja. Pas toen zijn collega die vraag ten derde male, dit keer met enige emfase, stelde, riep Lam: ‘Nee!’ En hij ging verder: ‘Natuurlijk is het onaanvaardbaar, onvoorstelbaar, dat de kip de eieren keert omdat alle kippen die het niet deden, door de natuurlijke teeltkeus uitgeschakeld zijn. Geen kip had aan die uitroeiing kunnen ontsnappen. Wat wil je. We hebben geen andere theorie.’ Bovenstaand gesprek is te vinden in het boek van Jan Hendrik van den Berg, Koude rillingen over de rug van Charles Darwin, Nijkerk 1984, p.94. Maarten zou dat boekje nog eens moeten lezen.
Dat, zoals Sjifra Herschberg schrijft, het vertaalcollege heeft opgehouden te bestaan, is niet helemaal waar. Het ‘ochtendcollege’ is na mijn vertrek nog op eigen kracht doorgegaan, het ‘middagcollege’ of wat daarvan is overgebleven, komt nog een paar keer per jaar bijeen, meestal om iets te leveren aan De Tweede Ronde. Het kan zijn dat ik een keer de voorkeur heb gegeven aan ‘God mag het weten’ boven ‘Joost mag het weten’. Die Joost maakt de zin een klein beetje oubollig, en soms stoort dat. Er kunnen zich overigens gevallen voordoen, waarbij je ‘čert ego znaet’ beter met ‘je weet het nooit met hem’ kunt vertalen. Dat ik het geven van een hoorcollege vreselijk vond, bestrijd ik. Het was heel zwaar werk en ik zag er wel eens tegen op, maar ik heb het toch altijd graag gedaan. ‘Spreekwoordelijk is de student geworden die beweerde dat Byron een tijdje in Oberhausen gewoond had,’ schrijft Sjifra. Hier ware enige uitleg op zijn plaats geweest. Die student schreef dat Byron op een bepaald moment ‘zich in Oberhausen vestigde’. Na veel nadenken begreep ik dat die student een Duitse encyclopedie had geraadpleegd en daarin iets gevonden had van ‘er nahm seinen Sitz im Oberhaus ein’. Wat de liederen betreft die in Nabokovs Ada worden gezongen, vermeldt Sjifra niet dat zij er zelf in slaagde twee liederen thuis te brengen waar ik vergeefs naar gezocht had. Zij schrijft dat ik nooit iemand prees. Dat bestrijd ik. Bij die Ada-vraag moet ik haar antwoord zeker geprezen hebben. Behalve ‘Moet je weten, algemene ontwikkeling’ placht ik ook te zeggen: ‘Zeer juist opgemerkt. Jij krijgt een goede aantekening!’ Maar het is waar dat je als schoolmeester je leerlingen voortdurend moet aanmoedigen en prijzen, en dat heb ik niet gedaan. Ik heb mijn studenten misschien te veel behandeld als toehoorders, als lezers, dat wil zeggen als mensen die je verder zo veel mogelijk met rust laat.
Met Han Israëls is voor mij een curieuze anekdote verbonden. Hij schreef mij een keer een brief, en ik beantwoordde die brief. Maanden later vond ik zijn brief in de baaierd op mijn schrijftafel terug. Omdat ik brieven vaak niet beantwoord, nam ik aan dat ik deze brief ook niet beantwoord had, en opnieuw schreef ik een antwoord, zodat Israëls brief nu een van de weinige brieven is uit mijn en zijn correspondentie, waarop twee antwoorden bestaan. Als je in de brievenliteratuur twee antwoorden tegenkomt, is een van beiden meestal een klad of een | |
[pagina 23]
| |
ontwerp of een verworpen variant, maar hier hebben we twee onafhankelijke, beide verstuurde antwoorden. Ik zou wel eens willen weten of er grote verschillen tussen mijn twee antwoorden zijn aan te wijzen.
Van alle auteurs van het Liber amicorum is Rudy Kousbroek, lijkt me, het diepst in mijn ziel doorgedrongen. Helemaal volgen kan ik hem niet, want ik heb Nacht op de kale berg niet herlezen sinds ik in 1961 de drukproeven corrigeerde. Voor mij valt mijn oeuvre in twee delen uiteen: de dingen die ik af en toe overlees en de dingen die ik - God mag weten waarom - niet durf over te lezen. Van dit boek herinner ik me maar heel weinig. Op de meeste van Rudy's vragen kan ik dan ook geen antwoord geven. Over een paar dingen echter kan ik enige opheldering verschaffen. Zoals de passage waarin van Maartje Draak gezegd wordt dat zij ‘spreekt zoals Jane Austen schrijft’. Rudy zegt dat ik van die manier van spreken geen voorbeelden geef. Welnu, we hebben hier te maken met het verschijnsel dat je het ‘graag iets te berde willen brengen’ zou kunnen noemen. Je bent door iets getroffen, of er is je iets ingevallen, en nu wil je dat iets ontzettend graag een keer te berde brengen. Je moet daar heel voorzichtig mee zijn en wachten op een goede gelegenheid. Maar soms verlies je je zelfbeheersing en flap je het eruit op een ongelegen moment. In 1954 had ik in New York voor tien dollarcent per stuk in een ramsjwinkel een paar boeken van Raymond Chandler gekocht. Een van die boeken bevatte het verhaal ‘Pearls are a nuisance’. In dat verhaal vertrouwt een oude, rijke heer een hem onbekende jongeman 5000 dollar toe, een grote som gelds, want het verhaal speelt in de tijd dat auto's nog treeplanken hadden. De jongeman zegt dan: ‘Mr Gallemore, you are placing a greater trust in me than any man ever has. With the exception, of course, of my own father.’ ‘I am acting like a damn fool,’ antwoordt daarop de oude heer. ‘It is so long since I heard anyone talk the way Jane Austen writes that it is making a sucker out of me.’ Die passage maakte diepe indruk op me. Ik heb hem niet voor me kunnen houden en hem ergens ingepast waar hij blijkbaar niet hoort. Rudy is getroffen door de zin ‘Dingen die ik in de loop der tijden gezegd had en die niet meer goed te maken waren, kwamen mij woordelijk voor de geest, en ook enkele gestorvenen herinnerde ik mij duidelijk.’ Ook in deze zin schuilt een citaat. Eind jaren dertig lagen bij ons thuis nummers van het Duitse tijdschrift Internationale Literatur, dat in Moskou werd uitgegeven. In een van die nummers stond een vrij lang gedicht in blanke vijfvoetige jamben van Johannes R. Becher (1891-1958), die in datzelfde tijdschrift ook het gedicht ‘Auf mein in Deutschland gebliebenes Motorrad’ publiceerde en die later nog minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen geweest is in de ddr. Het gedicht heette ‘Das Holzhaus’, en begon zo: In einem Haus aus Holz lasst uns den Sommer
Verbringen, denn von allen anderen Häusern
Ist solch ein Haus wie ein lebendig Wesen.
Es atmet, hat Geruch. Von seiner Herkunft
Verbirgt es nichts.
Helemaal zeker van de tekst ben ik niet, want ik citeer uit het hoofd, na meer dan een halve eeuw. Enfin, die Becher zit in die datsja, hem door zijn Russische meesters ter beschikking gesteld, en in de zomerse stilte van de bosrand (het huis is in de ‘Bucht des Waldes / Sanft hingesetzt’) probeert hij zijn leven te ‘überschaun’, en dan komen de regels:
Leichthingesagtes, und viel [...] es
| |
[pagina 24]
| |
Kommt auf mich zu, schwer wieder gutzumachen.
Wat tussen die vierkante haken stond ben ik vergeten. Übereiltes?
Bij het stuk van Arthur Langeveld heb ik maar één streepje gezet: de moeder met de trapnaaimachine is in mijn herinnering wel degelijk een voorbeeld ontleend aan de literatuur (al weet ik geen plaats te noemen) en niet aan het Betondorp. Mijn moeder had een met de hand aangedreven naaimachine.
Het kan zijn dat ik Alexander Münninghoff ooit - en terecht - een ‘man van de wereld’ genoemd heb. Vaker noemde ik hem een ‘uchazer’. Dat is een leuk Russisch woord, gevormd uit de eerste twee lettergrepen van ‘uchazyvat’, ‘het hof maken’, met daarachter de Franse uitgang eur om er een ‘nomen agentis’ van te maken. Vele uren heb ik aan studenten staan uitleggen wat een dol'nik is. Dat is een versmaat waarbij de dichter naar willekeur tussen twee ‘heffingen’ één, dan wel twee ‘dalingen’ kan zetten. Als voorbeeld gaf ik altijd Heines ‘Du schönes Fischermädchen’, omdat Alexander Blok er een vertaling van gemaakt heeft met behoud van de maat van het origineel. Het gedicht van Blok over die slaperige buchta is helemaal geen dol'nik, maar een doodgewoon jambisch gedicht. Ik zal het nog een keer uitleggen. Du schönes Fischermädchen,
Treibe den Kahn ans Land;
Komm zu mir und setze dich nieder,
Wir kosen, Hand in Hand.
Om goed te begrijpen wat een dol'nik is, stelle men zich voor dat Heine die strofe in reguliere jamben geschreven had, dus met slechts één daling tussen de heffingen. Dan zou er bijvoorbeeld gestaan hebben: Du schönes Fischermädchen,
Treib' den Kahn ans Land;
Komm her und setz' dich nieder,
Wir kosen Hand in Hand.
Vervolgens stelle men zich voor hoe die strofe er zou hebben uitgezien als het amfibrachen geweest waren, dus twee dalingen tussen elke twee heffingen. Dan hadden we iets gekregen als: Du schönste der fischenden Mädchen,
Du, treibe den Kahn mal ans Land;
Komm' her doch und setze dich nieder,
Dann kosen wir mal Hand in Hand.
Heine heeft geen van die beide maatschema's genomen, maar een dol'nik: in elke versvoet nam hij de vrijheid om naar het hem uitkwam naar willekeur één of twee dalingen te zetten. In de eerste twee regels heeft hij zuivere jamben genomen. (Voor de betere studenten: de ‘verkeerde’ klemtoon van ‘Treibe’ is zowel in het Duits als het Russisch toegestaan als het de eerste jambe van een regel betreft.) In de derde regel begint hij met twee dalingen (als je tenminste aanneemt dat de klemtoon op ‘mir’ ligt), dan één daling en dan weer twee. In de vierde regel neemt hij weer zuivere jamben. Of neem Nijhoff. Als die geschreven had: Ik ging een dag uit vissen.
Ik voelde mij zo loos.
Ik maakte tussen lissen
Een gaatje in het kroos.
dan had hij een zuiver jambische strofe geschreven: telkens één daling tussen twee heffingen. Hij had ook telkens twee dalingen kunnen nemen. Dan was het iets geworden als: Ik ging er een dagje uit vissen.
Ik voelde me moedig en loos.
Toen maakte ik tussen de lissen
Met mijn handje een gat in het kroos.
Maar dat heeft Nijhoff niet gedaan. Hij maakte een dol'nik, soms een, soms twee dalingen: Ik ging een dag uit vissen.
Ik voelde mij moedeloos.
Ik maakte tussen de lissen
Met mijn hand een gat in het kroos.
Die dol'nik is geloof ik een Nederlandse uitvinding. Je komt hem tegen in oude Nederlandse volksliederen, zoals verzameld door Hoffmann von Fallersleben in zijn Horae belgicae: De jongste van die ruiters,
Die in dat scheepje was,
Die gaf mij eens te drinken
De koele wijn uit een glas.
Die laatste regel, met twee dalingen tussen ‘wijn’ en ‘glas’, maakt van het geheel een dol'nik.
Jan Pen en ik hebben elkaar inderdaad te weinig ontmoet. Het is ermee begonnen dat we elkaar in 1931 in Lemmer misliepen, hoewel we beiden met de familie De Rook bekend waren. Daarna is het nooit meer goed- | |
[pagina 25]
| |
gekomen. De laatste zestig jaar zijn onze gesprekken schaars geweest. Ik herinner me dat ik hem een keer heb uitgelegd wat linguïsten bedoelen als ze het woord ‘kalk’ gebruiken: rijwiel is een ‘kalk’ van Fahrrad, en staatshuishoudkunde is een ‘kalk’ van political economy of économie politique of politische Ökonomie. Van een ander gesprek herinner ik mij dat Pen mij niet wilde geloven toen ik hem vertelde dat de linkse jongens in Nederland er in meerderheid van overtuigd waren dat de winst van de ondernemer door die ondernemer geconsumeerd wordt. Het spijt mij dat Pen zo weinig aardigheid heeft in de Russische literatuur. Dat de Gebroeders Karamazov hem niet konden boeien, begrijp ik want ik ben er zelf ook verschillende keren in blijven steken. Maar Oorlog en vrede heb ik een keer of vier gelezen, en het bedroeft mij altijd als ik merk dat iemand anders er niets aan vindt. Soms denk ik dat het mogelijk is een ‘omweg’ te bedenken om Pen, via de boeken die hij wel mooi vindt, zoals Het leven der auto's, tot Tolstoj te bekeren. Eerst zou ik hem dan bijvoorbeeld de memoires van Ehrenburg geven (die in augustus 1914 in Amsterdam was en toen overal op straat de mensen het hem volstrekt onbekende woord oorlog hoorde zeggen). Hoe het daarna verder moet, weet ik niet. Ik zou een lijst moeten hebben van Pens lievelingsboeken (Stiefmoeder aarde? Rijk en geen geld? Met een kwartje de wereld rond?). Veel plezier doet het mij, dat Pen waardering heeft voor mijn opmerkingen over het in socialistische landen geldende handelsverbod. Hier, meer dan in andere gevallen, heb ik een gevoel van ‘miskend’ te zijn. Met mijn beweringen over dat handelsverbod heb ik iets naar mijn smaak vrij belangrijks te berde gebracht, maar behalve Pen en Bezemer lijkt niemand dat te hebben gemerkt, en ik zal het niet meer meemaken dat ik over deze zaak geciteerd word in de vakpublikaties.
Rawies vertalingen zijn mede daarom zo mooi omdat hij probeert de ‘loop’ van zo'n regel vast te houden. Soms lukt dat. Als je ‘segodnja, drug, pjatnadcat let minulo’ leest, kan het haast niet anders of je zegt letterlijk hetzelfde in het Nederlands, in dezelfde woordvolgorde, in dezelfde maat, op dezelfde ‘toon’: ‘Vandaag, vriend, is het vijftien jaar geleden.’ Dat geldt ook voor Tjoettsjevs laatste regel ‘Kak budu odinok v svoem grobu’: ‘Zo eenzaam als ik zijn zal in het graf.’ De kunst is zulke regels te ‘redden’: rijmwoorden te vinden voor ‘geleden’ en ‘graf’. Trouwens, ook de tweede regel van Tjoettsjev is door Rawie helemaal intact gelaten. Aan zijn Fet-vertaling kun je zien dat hij ‘i sanej dalekich’ ook eerst letterlijk vertaald heeft: ‘en van verre sleden’, wat op ‘langsgegleden’ rijmt.
Iedereen vertelt zijn eigen sterke verhalen. Zo vertel ik al jaren hoe ik omstreeks 1970 een keurig ‘vooruitstrevend’ Nederlands gehoor tot grote woede kon brengen door te verklaren dat over twintig jaar de ussr een even vrij land zou zijn als Spanje nu, onder Franco, en dat Dokter Zjivago omstreeks 1990 in Rusland legaal gepubliceerd zou worden. Zoals iedere verteller van een sterk verhaal geloofde ik zelf niet helemaal dat ik die dingen in of omtrent 1970 echt beweerd had. Peter Reddaway is iemand die alles onthoudt en die alle knipsels, boeken, brieven die hij ooit ontvangen heeft als hij ze nodig heeft, terug weet te vinden. En wat blijkt? In de Christian Science Monitor van 4 april 1972 word ik geciteerd als bewerende dat Rusland over twintig jaar even vrij zal zijn als Spanje nu en dat Dokter Zjivago in 1990 in Rusland verschijnen zal. Ik heb die voorspellingen dus echt gedaan. Peter brengt in zijn stuk meer dingen in mijn herinnering terug, zoals bijvoorbeeld de neiging van vele sovjetologen en journalisten om niet te geloven dat de Russische ‘dissidenten’ echt waren. Hun redenering was ongeveer deze: in Rusland kunnen geen dingen gebeuren buiten het goedvinden van de politieke politie. Als Andrej Amalrik dus een brochure schrijft waarin hij voorspelt dat de ussr 1984 niet zal halen, dan moet dat gebeurd zijn met medeweten van de kgb, en dan is Andrej dus een ‘agent’ van deze instelling. En ik, in plaats van de mensen die dat beweerden op hun bek te slaan, legde steeds weer geduldig uit dat zij het mis hadden. Een ander sterk verhaal dat ik pleeg te vertellen, is hoe ik door de sovjetpers in de jaren zeventig voor een agent van de cia werd uitgemaakt. Helemaal zeker daarvan was ik niet, want de Russische kranteknipsels die mij af en toe werden toegezonden, raakten op den duur onvindbaar. Er bestond in die tijd een zekere wedijver tussen Rusland-specialisten. Op internationale bijeenkomsten staken wij elkaar in de wandelgangen de loef af. Een ‘bekend’ of ‘ijverig’ cia-agent genoemd worden, was meer waard dan alleen maar ‘agent’. Ook kon je iemand die opschepte dat hij in het vakverenigingsblad Troed een cia-agent genoemd was, aftroeven met de mededeling dat jij in de Pravda zo genoemd was. Het mooiste was de eerste pagina van de Pravda, maar die heb ik geloof | |
[pagina 26]
| |
ik nooit gehaald. (Laatst ontmoette ik iemand die me in de jaren zeventig geïnterviewd had voor de radio en mij gevraagd had of ik echt een agent van de cia was. Ik had volgens hem geantwoord: ‘Dat mogen wij niet zeggen.’) Ook dit sterke verhaal blijkt op waarheid te berusten, en ik kan nu als ik wil opscheppen chapter and verse geven: het bekende literaire tijdschrift Zvezda noemde mij een ijverig cia-agent in het decembernummer van 1971, pagina 156.
Eén kleine correctie: ik heb in de zomer van 1968 niet alle 10000 woorden van Sacharovs memorandum naar Amsterdam getelefoneerd, maar alleen een samenvatting van de tweede helft.
Aan het eind van zijn ‘Fragmenten over Willem Elsschot’ citeert Vic van de Reijt uit het februarinummer 1913 van Groot Nederland een gruwelijke openingszin uit Herakles en de openingszin van Villa des Roses, en hij vraagt zich in zijn eigen slotzin af hoe het komt dat Couperus nog wel eens in één adem genoemd wordt met Elsschot. Hier is Vic niet helemaal rechtvaardig, vind ik. Je moet iemand niet beoordelen naar zijn slechtste werk. Schubert, de schepper van de Winterreise en van de Müllerin, heeft een menigte vrij beroerde liederen op zijn naam staan. Goethe heeft menig zeer middelmatig sinterklaasvers geschreven en menige pagina kartonnen proza. Beethoven heeft de negende symfonie gemaakt. Couperus schreef soms heel slecht, vooral als hij het te kwaad kreeg met de Oudheid. Maar als je hem met Elsschot wil vergelijken, moet je de Couperus van bijvoorbeeld de Kleine zielen nemen. Elsschot wint, natuurlijk, maar daarom is Couperus nog niet slecht.
Sandberg vermoedt dat ik graag iets lees wat ik bewonder (Tsjechov) of iets wat mijn boosheid of minachting oproept. ‘Het lijkt mij niet onmogelijk dat hij nog liever iets uit de laatste dan uit de eerste categorie leest. Domme opinies, met slechte argumenten ondersteund, daar houdt Karel van.’ Daar houdt Karel helemaal niet van. Ik lees zeer ongaarne dingen die mijn boosheid of minachting oproepen. Mijn Huizinga-lezing over het aan universiteiten bedreven vak ‘algemene literatuurwetenschap’ was gebaseerd op de gedeeltelijke lectuur van een stuk of vier, vijf publikaties. Wat Wertheim betreft, geloof ik niet dat ik ooit een artikel van hem helemaal gelezen heb, noch heb ik ooit een boek van hem zelfs maar in handen gehad. Het lezen van domme teksten verschaft mij geen enkele vreugde. Wel is het zo dat het me enig genoegen verschaft, als ik in zo'n domme tekst een bruikbaar citaat gevonden heb en dat te lijf kan gaan. ‘Iedereen,’ schrijft Sandberg, ‘is vrij in het gebruik van de openbare weg. Dat betekent niet dat derhalve ook ieder misbruik van die vrijheid getolereerd moet worden. Is het zo gek dat er verkeersregels zijn en dat niet iedereen er zijn eigen verkeersregels op na kan houden? Nee dus. Gebruik mag, misbruik niet.’ Dit lijkt mij een kromme redenering. Het is juist niet zo dat iedereen vrij is de openbare weg te gebruiken. Allerlei mensen - ruiters, fietsers, voetgangers - mogen zich bijvoorbeeld op een autoweg helemaal niet vertonen, en de automobilisten die er wel mogen komen, zijn helemaal niet vrij: hun voertuig moet aan allerlei voorwaarden voldoen en zijzelf moeten in het bezit zijn van een geldig rijbewijs en een aantal andere papieren. Iemand die aan die talrijke voorwaarden niet voldoet, en bijvoorbeeld de maximumsnelheid overtreedt, maakt geen misbruik van enige vrijheid, maar eigent zich een vrijheid toe die hem door de wet uitdrukkelijk ontzegd wordt. Er zijn, op de keper beschouwd, maar weinig plaatsen waar de burger zo weinig vrijheid geniet als op de openbare weg. Met de meeste van die vrijheidsbeperkingen ben ik het van harte eens. Ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting neem ik het heel eenvoudige standpunt in dat er in een beschaafd land eigenlijk geen redenen zijn om die vrijheid in te perken en bepaalde uitlatingen te verbieden. Ik wil geen verschil maken tussen misbruik en gebruik. Of nog eenvoudiger gezegd: ik wil iedereen de vrijheid geven om net zo veel misbruik van bijvoorbeeld de persvrijheid te maken als hij wil. In grote trekken is die door mij gewenste toestand in Nederland trouwens al ingetreden. Een aantal strafbepalingen (inzake godslastering, majesteitsschennis, schennis der eerbaarheid, belediging van een bevriend staatshoofd) wordt niet of nauwelijks meer toegepast. Zo zou men naar mijn smaak ook het verbod op smaad en laster en belediging van een volksgroep moeten laten inslapen. Als zulk soort verbodsbepalingen eenmaal bestaan, dan gaan de mensen vanzelf denken dat het opheffen van zo'n verbod tot Iets Heel Ergs zal leiden. Maar ik geloof dat niet. Als de zwarte weduwe en het echtpaar Goeree vrijelijk hun mening zouden kunnen publiceren, zou daarmee nauwelijks enig kwaad worden aangericht. Bij het toepassen van de bestaande verbodsbepalingen meet | |
[pagina 27]
| |
men trouwens met twee maten. Als iemand als Wertheim de massamoordenaar Mao prijst, dan kan hij dat ongestraft doen. Maar als mevrouw Rost van Tonningen Hitler prijst (die minder mensen heeft laten vermoorden dan Mao), dan wordt zij voor de rechter gesleept. Ik vind dat zowel Wertheim als de zwarte weduwe vrij moeten zijn om te beweren wat zij willen. Nu nog even over het Betondorp. In het blad van de Coöperatieve woningvereniging ‘Samenwerking’ heb ik een tijdje geleden een stukje gepubliceerd dat eindigt met de woorden: ‘Terwijl ik dit schrijf, kijk ik uit op de Mozartkade. Daar wonen de rijken. Daar horen wij niet bij.’ Sandberg begrijpt hieruit dat ik net doe of ik een arme jongen uit het Betondorp ben, terwijl mijn inkomen meer dan een ton bedraagt. Hij vindt dat een beetje aanstellerig van me. Maar zo is het niet helemaal. Ieder mens, geloof ik, heeft het gevoel dat hij bij een bepaalde inkomensklasse behoort. Dat is vaak de klasse waar men krachtens zijn inkomen inderdaad toe behoort. Maar soms is het een andere klasse. Multatuli voelde zich een nette heer van stand, die alleen in de beste hotels logeert, terwijl hij dat helemaal niet was. Ik voel mij een beetje een proletariër, hoewel ik dat niet meer ben. Maar dat ‘standsgevoel’ is bij mij nooit overgegaan. Een voorbeeld: stel, ik wil mij vestigen in Venetië. Mijn inkomen zou mij dan in staat stellen om net als Ruskin aan de Zattere te wonen of aan een andere waterkant. Maar stappen in die richting zou ik schromen te ondernemen. Veeleer zou ik in de Garibaldistraat terechtkomen, waar iedereen lid is van de pci en waar de Italiaanse variant van Hilversum 3 op volle sterkte uit de open ramen schalt. Daar zou ik mij minder misplaatst voelen dan aan het Canal Grande. Het is waar dat ik met die gevoelens soms een beetje te koop loop, maar ze zijn wel echt.
Dat Annie M.G. Schmidt nog eens een gedicht aan mij zou wijden, had ik nooit gedacht. En nog wel een gedicht met twee van haar mooiste rijmen, de enige rijmen, denk ik, die ooit op ‘liber amicorum’ gemaakt zijn, namelijk ‘voor hem’ en ‘schorum’. Ik hou van bizarre rijmen. Ik vermoed dat Byron, in Don Juan, ermee is begonnen. Het mooiste rijm is natuurlijk van de Schoolmeester, die ‘Mirabile dictu!’ liet rijmen op ‘'k Wed, lezer, dit begin verschrikt u.’ Een jaar of veertig geleden kwam de Tsjechische taalgeleerde Olšr (de š wordt uitgesproken als ch in ‘chagrin’, de r als er in ‘bakker’) in Amsterdam een paar lezingen houden. Een studiegenoot van mij maakte toen een limerick met twee Nederlandse rijmen op Olšr (ik weet niet of hij echt Jozef heette): ‘Zeg Jozef,’ sprak Becker tot Olšr,
‘Hoe doe je met zo'n meisje? Hoe pols je 'r
Of zij er wat voor voelt?’
‘'k Weet wat je bedoelt,’
Zei Olšr, ‘daarvoor is het Bolsje er!’
Zelf heb ik nog onlangs een kort gedicht over Goethe gemaakt en naar een literair tijdschrift gestuurd, en in dat gedicht rijmt ‘Venetië’ op ‘vergeet ze je’.
De tekening die Peter van Straaten gemaakt heeft, is naar het leven getekend. Ik herinner me dat ik in 1967 met hem door Moskou liep en dat hij toen wilde weten wat de voorbijgangers tegen elkaar zeiden. Zijn tekening vermeldt niet dat ik die voorbijgangers meestal niet kon verstaan, want ik ben een heel slecht verstaander, in het Russisch zowel als in het Nederlands. Ik ben destijds mijn correspondentschap van Het Parool begonnen met een beschrijving van mijn autoreis naar Moskou. Ik beschreef het passeren van de Fins-Russische grens op weg van Helsinki naar Leningrad (het latere Sint Petersburg). Peter kreeg opdracht daar een plaatje bij te maken en dat deed hij, en dat plaatje gaf die grensovergang feilloos weer, hoewel Peter nooit aan die grens geweest was. Dat is pas kunstenaarschap. Zo beschreef Homerus de onderwereld, Dante de hel, Harry Mulisch Nieuw-Guinea en Jules Verne het maanoppervlak. |
|