muizen. Op het bord naast de deur onze namen. Op een dag in kinderlijk handschrift eronder gekrast: ‘En maar pijpen de hele dag.’ Hoofdverdachte is meneer Roling, onze naaste buurman. Alles went. Sinds een jaar groet hij ons.
De laatste bocht. Op het grindpad nog immer Maya's Volvo. Uit het raam van de woonkamer een zwak schijnsel. Ik stap af. Steek een sigaret op. Bestudeer in het autospiegeltje de zoenplek in mijn hals, waarmee ik de sauna verliet, een uurtje geleden.
De deur blijft gesloten. Jullie moeten me hebben horen aankomen. Maya loopt langs het raam. Bukt, loopt terug, pratend, lachend. Jullie kijken gezellig t.v.
Daar is ze weer. Ze kan me nu niet langer negeren, haar ogen turen naar buiten, naar haar auto, naar mij, uitdrukkingsloos.
‘Zo, daar ben ik. Beetje laat hè?’
De blik die jullie me toewerpen, kan alleen door frequente oefening zo eensgezind somber zijn geworden. Of komt het door de Flintstones? Ik zie nog juist de aftiteling. Fred bonst op de deur om naar binnen te mogen.
‘Waar zat je?’ Je ligt op de bank, een plaid om je heen geslagen. Maya staat zonder iets te zeggen op en drukt de t.v. uit.
‘Ik heb nagedacht,’ mompel ik. ‘Over het leven.’ Ik buig voorover, zoen je kale kruin. ‘Geef eens een likje.’ Ik trek je omhoog.
‘Au... au... hou op, je doet me pijn.’
‘Daar hou je toch van?’ fluister ik in je oor.
Maya trekt haar jas aan.
Wanneer haar auto de dijk opdraait, vraag je: ‘Was het lekker?’ Ik bloos.
De trap kraakt. Eerst doemen je pantoffels op, de kamerjas vol marsmannetjes, blozend en goedlachs, dan je gezicht, ook rood, maar minder vrolijk.
‘Robby kan niet slapen...’
Je kruipt naast me op de bank. Ik sla een deken om je heen, babbel wat over mijn middag in de stad. De nieuwe boekenzaak. Over de man voor me in de rij die met hoge uithalen begon te huilen toen de verkoper hem vertelde dat Reis naar het einde van de nacht uitverkocht was en voorlopig niet herdrukt zou worden.
Ten slotte biecht ik je mijn avontuur in de sauna op.
‘En...’ vraag je onverschillig, ‘was het wat?’
‘Ging wel... Een Italiaan. Gianvittorio. Hij had een soort eczeem op zijn rug... Eigenlijk hebben we voornamelijk zitten kletsen...’
Je wordt niet boos of verdrietig, vraagt me alleen wat minder gehaast te praten.
Ik sta op, zet de radio aan. Je grijpt mijn hand en zo zitten we zwijgend naast elkaar op de bank te luisteren naar een opgewekte stem die vertelt dat het goed gaat met de bevers in de Biesbosch. Weliswaar heeft een van de wijfjes een kleine ontsteking, juist boven haar staart, maar ze lijkt er tot op heden weinig hinder van te ondervinden.
Vanochtend was er een plekje op mijn pols, een bosbes, onzichtbaar nu, je hebt er je hand opgelegd. Misschien moet ik me morgen toch eens laten informeren of er meer zullen verschijnen. Ik heb ervan afgezien me te laten testen. Toen er op een ochtend een vriendelijke mevrouw van het Rode Kruis belde die vertelde dat er wat in jouw bloed was gevonden waar ze graag nog eens even met je over wilde praten, wist ik waar ik aan toe was.
‘En waar een bever is, zijn er meer,’ besluit de stem op de radio. De verlichte fallus flikkert.
‘Weet je nog,’ fluister ik, ‘de bingo?’
Je hand trommelt op de leuning, verdwijnt in de zak van je kamerjas en plotseling duikt Donald op, de rubberen eend, breed grijnzend, die maar niet genoeg van je krijgt. Zijn eendelijf wordt gekneed, geknepen, een van zijn sandalen raakt los...
‘Hoe heette die bar ook weer?’ Ik aarzel. ‘Je weet wel, waar we na die bingo...’
De koelkast slaat aan.
Je zwijgt. Ik moet nu niet doorgaan. Me concentreren op aardige dingen. Maar de naam. Ik moet de naam weten.
‘Adonis? 8 Inches?’ Ik trek een vrolijk gezicht.
We waren beiden een beetje aangeschoten. Onderweg naar huis, de lamp op de achterbank van je Daf, zongen we, of nee - we luisterden naar de cassette, Prokofiev, en ik weet niet of het door de muziek kwam of door die bespottelijke bingo maar toen we langs het Centraal Station reden met langs de kade al die tippelende jongens, wilde ik per se naar die roemruchte leerbar. We werden er nog wat meer dronken en je vond het daar niet eens echt vervelend, geloof ik. Tot ik je meenam, de dark room in.
Het rook er naar zweet. Poppers. Helemaal donker was het er niet. Toen jouw ogen aan het duister gewend geraakt waren, ontdekte je dat we er niet alleen waren. T-shirts die oplichtten. Tien, twintig silhouetten, tegen de muur leunend. Roerloos. Tot ik hen wenkte met jou en mij mee te doen.
‘Wells Fargo,’ mompel ik. ‘Natuurlijk, Wells Fargo.’
‘Hou je kop,’ fluister je, ‘hou eindelijk