liggen verspreid alsof iemand hen in woede of walging van zich af heeft gesmeten. Ze van dichtbij gaan bekijken is een zinloze handeling gebleken en door dat feit nog het meest verward is hij haastig de keuken binnengegaan om koffie te zetten. De deur die op de tuin uitkomt bleek uit zijn scharnieren gelicht te zijn. Dit feit komt veel harder aan dan de dood van de dieren. Wonderlijk genoeg heeft hun dood hem niet meteen aan inbraak doen denken, terwijl ze toch waren aangeschaft om die te voorkomen. Gealarmeerd nu gaat hij opnieuw door de kamers, ditmaal speurend naar bewijzen van wat ongenood bezoek wordt genoemd. Koper, tin, kristal, alles lijkt onberoerd. Zijn ingenieuze bergplaats dan? Leeg. Hij gaat naar boven en zoekt daar tevergeefs naar de bescheiden verzameling waardevolle sieraden van zijn vrouw.
Spijt. Na een reeks brutale overvallen op bankkluizen, heeft hij de huur van zijn kluisje opgezegd en het leek hem niet zinnig om, na de dood van zijn vrouw, een nieuw te huren voor een handvol bijoux die hij toch te gelde dacht te maken. Waarom heeft hij dat uitgesteld? Ringen en broches zijn dingen die je koopt, vervangbaar. Kan hij toch gehecht zijn geweest aan handelswaar louter omdat deze zijn vrouw heeft toebehoord? Dat zou hem verbazen. Zenuwachtig morrelt hij met een kleine sleutel in het slot van zijn bureau. De la met certificaten aan toonder? Leeg.
Hij is alweer terug in de keuken en schenkt heet water op de koffie. De motor! Plotseling is die het enig waardevolle geworden. Alsof de jongen ooit zijn dierbaar bezit van de hand zou doen om zijn vader te helpen. Maar waarom zou vader geholpen moeten worden? Hij is alleen maar extra's kwijt. En het heeft er alle schijn van dat de dief juist op die kwaliteit de schatten heeft geselecteerd. Eigenaardig.
Nog steeds gehuld in kamerjas loopt hij naar de schuur en ontsluit met vaste hand het hangslot. Logisch dat hij achter deze niet geforceerde deur heel gewoon dat wonder van techniek aantreft. Waarom kijkt hij in deze ‘sinds de motor’ voor hem vreemde ruimte rond alsof hij iets zoekt?
‘Môgge pipa,’ hoort hij de jongen achter zich, ‘ze hebben nogal huisgehouden hè? Die deur en de beestjes... Jasses.’
Dit zijn onderweg bedachte zinnetjes, weet de man, op een voor deze gelegenheid te vlotte babbeltoon. De motor past bij de spreker, de motor heeft de spreker veranderd, heeft hem in zwart leer gekleed doen gaan, met zilverige ritssluitingen als sidderalen over zijn geoliede tweede huid kronkelend. Afstand. En dan pipa? Een veel te stoere motorrijder, maar van wreedheid jegens dieren is nooit iets gebleken.
‘Je hebt ze toch laten liggen,’ vraagt de man op bevestigende toon; zijn zoon zal alleen aan zijn motor de handen vuil willen maken. Tenzij...
‘Natuurlijk. Corpus delicti, heet dat niet zo?’ Onverschillig rukt de jongen aan het stuur. ‘Ik vond het toch wel grappige vogels,’ zegt hij nog en uit zijn mond klinkt ‘vogels’ zoals je er excentrieke types mee aanduidt.
‘Ganzen zíjn vogels,’ zegt de man dwaas frikkerig en beseft opeens dat die arme beesten nog in leven zouden zijn, elders, als hij niet anti-grint was geweest.
‘Nou, ik ga,’ deelt de jongen mee en slingert zijn boeken in de zijtassen.
‘Moet je niet ontbijten?’
‘Jouw koffie genomen en een krentenbol. Als je de politie belt, je weet me te bereiken.’
‘Jou bereiken, waarvoor zou dat nodig zijn?’
‘Weet ik veel. Politie doet graag grondig. Om stommiteiten te verdoezelen, denk ik. Ja, snik jij maar.’ Dit laatste tegen de motor die sputterend aan de praat raakt. Aan de praat krijgen, ook weer zo'n uitdrukking die alleen op mensen van toepassing zou moeten zijn. En nu snikt ze ook nog. Drie dode ganzen in het gras, en de motor is de enige die snikt.
Even later inspecteert hij de kadavers opnieuw. De plompe lijven zijn witter dan gewassen grint. Weliswaar zijn de halzen doorgesneden, maar niet totaal. De dader heeft de vitale verbindingen verbroken en is toen gestopt, tot driemaal toe. Met overleg het minimum gedaan. Tegenzin, of angst zich vuil te maken. Een wreed soort zelfbeheersing. Dader. Enkelvoud.
‘Als je de politie belt.’ Die woorden, daar is iets mee, maar hij weet niet wat. Traag en peinzend gaat de man zijn huis binnen, iemand in deze omstandigheden bèlt namelijk de politie. Maar niet met een lege maag. In de keuken zijn er opeens sprekende details. De jongen heeft zijn vaders koffie opgedronken maar niet nieuw water opgegoten. De jongen heeft een krentenbol uit het plastic zakje genomen en dat geopend op de keukentafel laten liggen, de muil van de broodtrommel gapend open.
De man giet water uit de bijna drooggekookte ketel op het filter en schenkt zich in. Hapt werktuiglijk in het brood, waarbij zijn tong louter op routine met een snipper sukade speelt om de pittige smaak langer vast te houden. Vandaag proeft hij niets. Hij merkt niet eens dat hij bijna zijn lippen brandt aan de hete drank. Hij moet de politie bellen.