| |
| |
| |
Richard Lindstrom, monument van onbetrouwbaarheid!
A.L. Schneiders
Na vijfentwintig jaren rond de wereld te zijn gestuurd in een rijk gedecoreerde cocon van diplomatiek piepschuim was van de ene op de andere dag het moment gekomen dat wij ons moesten inpassen in het echte leven, dat van alledag en alleman. Het hielp niet dat wij na al die zonnige jaren werden opgewacht door een grijze bittere winter, en dat onze winterjassen nog in een container op de Australian Endeavour zaten, die over een week zou binnenvaren. Goddank vonden wij in een kast één warme marineblauwe duffelse jas, achtergelaten door een onbekende passant. Was hij van een vroegere vriend van mijn dochter? Kan zijn, deze humeurige persoon legde zo dikwijls kleren af als een slang z'n vel. Menigmaal heb ik een paar aardige overhemden weggerist van een nieuwe stapel afgedankt. Wij konden ons dus zowat redden met die anonieme jas, zij het dat wij slechts om de beurt de vrieskou in mochten. Mijn eerste expeditie in het nieuwe leven was naar het Amsterdamse gemeentehuis. ‘Hou je grote mond, wees geduldig, maak geen moeilijkheden,’ riep mijn vrouw me na. Ze dacht aan vorige gelegenheden tijdens onze vakanties hier, wanneer ik verhit thuis was gekomen na aanvaringen met medeweggebruikers op de gracht. Eén keer was ik bijna in elkaar geslagen door een pooier in een ronkende Amerikaan die mij tegemoet kwam in een voor hem verboden richting. Wat moet je dan doen? Ontspannen zitten wachten, een kilometer achteruitrijden om de pooier zijn zin te geven? Honderden keren doen die situaties zich voor zonder dat er dooien of gewonden vallen, er moet dus een soort recept zijn, maar ik kende het nog niet.
Het gemeentehuis, de Stopera, ik kende het ook nog niet, ik was nu zelfs verrast en licht beschaamd dat ik nooit eerder de moeite had genomen er eens te gaan kijken. Maar veel had ik niet gemist. Ademloos, geïmponeerd door zoveel massieve lelijkheid keek ik ernaar op, naar die bakstenen kolos die leek ontleend aan een dieptepunt van negentiende-eeuwse volkswoningbouw, nu al een beetje moe en uitgewoond. Misschien was het de bedoeling geweest van een links gemeentebestuur om de tijden van Vliegen en Troelstra te doen herleven. Waarom anders zou je zo'n koude aardappelburcht oprichten als het met eenvoudige middelen zoveel mooier kan? Hoe dan ook, ik moest erin, en ik maakte mij geen illusies over de behandeling die me te wachten stond. Geduld bewaren, beleefd blijven en waffel dicht. Maar ik had alweer overdreven, daarbinnen viel het nogal mee, aardige patio's, grote lichte zalen en duidelijke wegwijzers. Bij de Burgerlijke Stand, daar moest ik wezen. Ik trok een nummer en keek over de tientallen wachtenten vóór mij, geduldig wachtend in nette plastic stoeltjes, bijna allen allochtonen uit alle hoeken van de wereld. Als een geoefend baliekluiver hing ik in mijn bankje, de nummers volgend die aanknipperden in lampjes tegen de muren. Ik was geduldig en sereen, totdat een Surinamer in het bankje naast me vlak onder mijn neus een sigaret opstak ondanks de grote borden ‘Niet roken a.u.b.’ Vervelender was dat hij geregeld zijn as op mijn schoen liet vallen en zelfs in mijn rechtersok. Ik wist dat ik een rassenincident ging riskeren, maar mijn tolerantie hoefde toch niet zover te gaan dat ik mij ervoor in de brand moest laten steken? Ik stootte hem aan en wees beleefd naar het bord. De reactie kwam prompt, nooit iets nieuws onder de zon. Hij keek mij met stekende ogen aan en siste: ‘Ik zal jou straks wel krijgen, mannetje.’ Ach, ik zag mij al op mijn eerste pensioendag met een mes in de rug op het Rokin liggen. Ik haalde
mijn schouders op en zweeg verstandig. Toch trapte hij na een poosje zijn sigaret uit onder zijn schoen. ‘Ben je nu tevreden, lulletje?’ Ik antwoordde dat ik niet ontevreden was. ‘Vertel mij nou eens,’ vroeg ik hem, ‘waarom u de enige bent die hier zit te paffen en mij met as bestrooit?
| |
| |
Misschien voelt u zich beter dan alle anderen hier?’ Zijn mond viel van verbazing open en dromerig keek hij voor zich uit. God, dat was een idee van die ouwe lul.
Mijn nummer knipte aan en ik schoot naar de balie waar ik achter een computerscherm een zeer dik meisje vond, heel jong en onbeholpen. Het was of zij onder het wandelen met haar vader verloren was geraakt en aan een computer was blijven hangen. Ik legde uit waarvoor ik was gekomen, ik kwam om te controleren of wij inderdaad nog in het bevolkingsregister van Amsterdam waren opgenomen en verder om een ‘Ouden van dagen-kaart’ te krijgen of hoe zo'n ding ook heet, u weet wel, om goedkoop in de trein te mogen of het museum in. ‘Huuuuh,’ vroeg zij, en ze keek me niet-begrijpend aan, alsof de Chinees had gesproken. Ik herhaalde mijn vraag, maar het hielp niet. Het was weer zover, ik had het al eerder meegemaakt in Amsterdam: mijn gewone standaard Nederlands schijnt onverstaanbaar geworden. Ik was allochtoon in eigen stad. Gelukkig had op de achtergrond een andere allochtone gezeten, een lief Antilliaans meisje dat ook nog net zo normaal Nederlands bleek te spreken als ik. Zij legde aan het dikke blanke kind, dat nog maar een leerling lokettiste was, uit op welke knoppen te drukken. Daar ging de buis en het klopte nog ook, wij waren nog steeds in het bevolkingsregister geborgen, wij zaten nog steeds vast aan het leven. Na een paar minuten had ik ook nog mijn bejaardenkaart, hier Seniorenkaart geheten. We konden uit de voeten, hopla, met trein- en museumreductie de lauwe levensavond in. In totaal was ik niet meer dan een kwartier binnen geweest en ik ondervond iets van dankbaarheid aan het gemeentebestuur. Ik besloot nog eens rond het gebouw te wandelen om te zien of het toch misschien mooier was dan ik dacht.
De volgende oefening in nederigheid was het werkje om een kentekenbewijs te krijgen voor de auto die ik uit Nieuw-Zeeland had meegenomen. Met wat geluk kun je dat al in drie maanden in je bezit hebben, na kennis te hebben gemaakt met een keur van instanties en beambten. Het begon bij de douane in Amsterdam-West in een wijk die Bos en Lommer heet, al vond ik er meer rommel dan lommer, gevestigd in een kantoor achter de lokale Albert Heyn. Ik was erheen gefietst door de diepvries van een vroege winterdag, met kleumende vingers want ook handschoenen waren nog op zee aan boord van de Australian Endeavour. Een vrolijke boel was het niet daar rond A.H., het buurtje leek verstikt onder oude dozen, flarden pakpapier, en in de paar zwarte sprieterige struiken van een perkje ritselden en fluisterden duizenden meters celluloid kleinbeeldfilm op de winterwind. Was dit de laatste wanhoopsdaad geweest van een teleurgestelde beroepsfotograaf? Voor de ingang van A.H. en van de daarachter gelegen Edah hadden zich al rijen gevormd van meest oude en invalide mensen. Werd er gaarkeukensoep uitgedeeld? Het is maar een dun laagje, onze welvaart van nu, er hoeft niet veel mis te gaan of het is weer hongerwinter. Ik slofte de trap op van het douanekantoor waar de enige kleurigheid werd aangebracht door het veldgroen van de ambtenaren achter de loketten. Zonder mankeren kreeg ik in achtvoud het formulier dat voor dit soort zaken moet ingevuld; het zag er niet eenvoudig uit. ‘Nou meneer,’ zei de jonge beambte, ‘u vertelt net dat u met pensioen bent. U hebt er nu toch alle tijd voor?’ Weer thuis zette ik mij meteen achter mijn bureau, na zorgvuldig mijn handen te hebben gewassen. Formulieren maken mij buitensporig zenuwachtig, het is alsof ze mij met al hun strenge vragen tot in het diepst van mijn ziel willen boren en daarbij heb ik problemen mijn haastig verlopend nerveuze schrift netjes binnen de strakke kaders te houden. Het waren lange
ingewikkelde codenummers die ik moest invullen, vermoedelijk bestemd voor computers, en het ging al gauw mis. Het zag eruit alsof een tuinman het papier had bewerkt met een in inkt gedompelde schoffel. Teruggefietst naar Bos en Lommer, na van mijn vrouw de duffelse jas te hebben opgeëist wegens urgentie. Voor A.H. en Edah nog steeds de gaarkeukenrij in de kou. Aan het douaneloket vroeg ik nu meteen verschillende stellen formulieren zodat ik mij rustig kon verschrijven. ‘Maar meneer,’ zei de jonge beambte van de vorige keer, ‘voor een oud-diplomaat als u moet het toch niet zo moeilijk zijn? U hebt voor dit soort dingen toch doorgeleerd?’ Ik had willen zeggen dat het mij tot dusver was gelukt anderen dit soort werkjes voor mij te laten doen, maar het leek beter dat te laten. ‘Nou, maar het is echt niet eenvoudig hoor, het is een zeer gespecialiseerde materie,’ zei ik, met een gevoel of ik stond te slijmen op een bureau van de kgb. ‘Maar waarom laat u het de verhuisfirma niet doen?’ vroeg de beambte. Hij had gelijk, maar onze verhuizers waren aardige ouderwetse vaklui, helaas niet zo goed met internationale formulieren. Ze hadden juist aan míj gevraagd die dingen in te vullen. Ik was eigenlijk ook wel gek. Thuis zette ik mij, zodra de vingers waren ontdooid, weer aan het werk. De vragen kon ik nu wel beantwoorden, helemaal debiel ben ik niet, maar nu was het probleem al die acht vellen zo
| |
| |
nauwkeurig op elkaar te stapelen dat op alle vellen de antwoorden precies op de voorgeschreven lijnen zouden terechtkomen. Met geen van de drie ingevulde stellen was ik tevreden, en de volgende ochtend fietste ik in onveranderde weersomstandigheden naar de douane, waar mijn nieuwe bezoek enig opzien baarde. De jongeman die mij tot dusver had geholpen fronste de wenkbrauwen, anderen die aan hun schrijftafels hadden zitten werken, kwamen naar het loket geslenterd om mij eens goed op te nemen. Paniek bekroop mij; was ik door mijn onhandigheid door de mand aan het vallen, snoven zij de fraudeur die ik in het diepst van mijn ziel misschien ben? Op klagerige toon legde ik mijn probleem uit. Drie van de ambtenaren hielden fluisterend beraad, de oudste van hen, een lange grijze man met ontevreden groeven rond de mondhoeken, haalde de schouders op en liep bozig weg. ‘Nou vooruit maar,’ zei de jongeman. ‘Ik wil u wel even helpen, maar u moet beloven dat u de formulieren niet aan uw verhuizer zult geven. U moet nu zelf inklaren bij de betreffende grenspost. Tenslotte ben ik niet ingehuurd om het werk voor uw verhuizer te doen. Belooft u dat?’ ‘Ik beloof,’ zei ik plechtig, al moest ik er niet aan denken in nacht en ontij de douanepost te vinden waar de container, geland in Zeebrugge, over de grens zou komen. Waar moest dat ergens zijn, Glanerbrug, Aarle Rixel? In ieder geval een lange zwarte weg in de mist en altijd glad, was het niet van ijzel, dan van suikerbietenmodder. De jongeman vulde in, de lange codenummers rolden en dansten over het papier, een ballet voor acht formulieren, ik stak mijn bewondering niet onder stoelen of banken.
Nadat men de invoervrijstellingsbrief van de douane heeft ontvangen is men nog lang niet klaar. De wagen moet nog worden gekeurd, waarvoor een wachttijd van ongeveer drie weken staat en dan pas kan het kenteken worden aangevraagd, helemaal in Veendam, waarvoor ook ruim drie weken staat. Alle betrokken ambtenaren beroepen zich erop het razend druk te hebben. In ieder geval geloofde ik dit niet van de kentekendame in Veendam die ik aan de lijn kreeg toen ik probeerde de zaak wat te bespoedigen. ‘Hoe is uw naam, zei u ook alweer?’ ‘Schneiders,’ antwoordde ik naar waarheid. ‘O maar bent u dan familie van Romy Schneider?’ ‘Jazeker,’ riep ik, ‘Romy is een achternicht van me. Of liever, was een achternicht.’ ‘Hoezo, wàs een achternicht?’ ‘Nou, weet u dat dan niet? Romy is toch al een tijdje dood?’ ‘Ach gunst, dat wist ik helemaal niet. Zo jong nog, is ze ziek geweest of zo?’ Misschien zou het mijn kansen op een vlotte behandeling verminderen als ik haar de rauwe werkelijkheid vertelde, de overdosis van Romy. ‘Een ongeluk werd gevreesd,’ zei ik. ‘Ach, wat verschrikkelijk,’ zuchtte Veendam. ‘Ja mevrouw, het ís verschrikkelijk.’ Toen zij eraan toe was mijn adres te vragen, de Brouwersgracht, kon ze weer lachen en zei dat het daar wel een vrolijke boel moest zijn. Ik ontkende het niet. Toen het even stil was informeerde ik voorzichtig hoe lang het nu nog kon gaan duren met dat kenteken. ‘O meneer, u moet zeker op drie of vier weken rekenen. We hebben het toch zó druk.’ Toen ik opmerkte dat dat toch wel wat lang leek, gaf ze mij geen ongelijk. ‘Weet u wat ik in uw plaats zou doen? Ik zou meteen teruggaan naar waar u vandaan bent gekomen, mèt die auto. Het is hier veels te koud. Ikzelf ga volgend jaar naar India.’ ‘Dank u wel,’ eindigde ik. ‘Goede
reis en God bless.’
Eindelijk kwam toch het voorjaar binnen en daarmee ook Richard Lindstrom, die met gestrekte armen en een beetje dansend mijn bank in de Haarlemmerstraat binnenzweefde, als een zwaluw inderdaad, maar hij heeft me geen zomer gebracht. Een grote kerel met lichtblonde verwaaide haren, een toonbeeld van openhartigheid en goede wil. Zijn geclown was bedoeld voor de meisjes achter de balie, zijn avances werden koel ontvangen. Op mijn bankpapieren had ik een kleine Sony-wereldontvanger gelegd die ik naar de Sony-service wilde brengen. ‘Mooi radiootje,’ merkte Richard op. ‘Ja, het is mooi, maar nu is het kapot.’ Hij nam het in zijn handen, drukte op een knop die bij mij niet meer wilde werken en ja, hij kreeg het ding meteen weer aan de praat. Ik probeerde het zelf: niets. Toen weer Richard, meteen muziek. Dit was een wonder. Hij zei dat hij het wel even mee zou nemen, het zou me niet meer dan 15 gulden kosten; bij Sony zou dat algauw een gulden of tachtig worden. Ik aarzelde een moment, maar mijn zuinigheid won het weer en ik had zonet toch het wonder van zijn gouden vingers gezien? Dan nog die degelijke Scandinavische naam Lindstrom, een kind van ruisende watervallen en eeuwig zingende bossen. Zo vertrok hij met mijn radiootje en een zorgeloos Doei. Enige weken verstreken zonder berichten van mijn nieuwe vriend en ik besloot maar eens te bellen naar het adres op het kaartje dat hij me had gegeven. Ik bleef bellen, iedere keer kwam een getemperde vrouwenstem ‘U spreekt met Madelon,’ wel vriendelijk maar niet bereid of in staat tot enige informatie over haar huisgenoot. Ik vroeg mij af wie ze was, Madelon, die daar maar vlak bij de telefoon zat. Ik denk zijn hospita, niet een
| |
| |
vriendin, afgaande op haar zwijgzaamheid. Toen ik hem ten slotte zelf aan de lijn kreeg, schrok ik van zijn rauwe onderwereldstem, alsof een bak cementgruis leegliep. ‘Ik heb je toch gezegd dat het prima in orde komt? Het had al klaar kunnen zijn maar er is iets anders tussen gekomen. Wacht jij maar rustig af en val niet mijn huisgenoten lastig. Doei!’ Weer gingen een paar weken voorbij. Ik besloot heel vroeg in de ochtend te bellen, in de hoop hem te verrassen in zijn bed. Ditmaal scheen Richards stem diep uit een ver gedolven graf te komen. ‘Man, bel me een andere keer. Ik heb een bloeding zeg ik je.’ Zo ziek klonk inderdaad zijn stem dat ik niet de moed had over dat radiootje te beginnen. ‘Sorry,’ zei ik. ‘Ik had niet willen storen. Is het ernstig? Kan ik iets voor u doen?’ ‘Nee, niemand kan meer iets voor me doen, maar je hoort nog wel van me.’ Het onvermijdelijke Doei kwam diep zuchtend over, als uit een sterfbed.
Vroeger dan ik verwacht had, hoorden wij ineens weer van hem. Om twaalf uur 's nachts stond hij voor de deur, opgewekt en vriendelijk, de jongen van de eeuwig zingende bossen. Verontschuldigingen en verklaringen waarom het zo lang had geduurd. Wel zou het iets duurder worden. Kon ik hem nu dertig gulden meegeven? Dan was het zo gepiept. Fluitend vertrok hij met mijn bijdrage de nacht in op een nieuwe mountainbike. Na weer enige weken vonden wij het radiootje in de brievenbus, zonder de batterijen en zonder schaalwijzer, en geen knop die meer werkte. Het was of er vivisectie was gepleegd op dat aardige ding dat meer dan tien jaar met mij was meegereisd. Wat mij vooral verbaasde was de brutaliteit om het verminkte restant ijskoud in onze bus te deponeren. Dadelijk schreef ik een boze brief, die ik opvolgde over de telefoon, weer heel vroeg in de ochtend. ‘Man, je maakt me wakker, wat is er nu weer? Een brief? Nee, niks gezien. Kan zijn dat die hond van me hem heeft opgevreten. Doet hij wel meer.’ Toen ik in de loop van de conversatie merkte dat hij de boodschap toch wel had gelezen en ik hem daarop wees, zei hij: ‘Ach ja, het kan zijn dat ik een paar stukkies aan mekaar heb geplakt.’ Toch gloorde nog hoop, hij gaf toe dat de reparatie misschien niet feilloos was geweest en beloofde de radio te komen ophalen voor verdere werkzaamheden. Dat is niet gebeurd, hoewel hij wel uit eigener beweging heeft opgebeld om te laten weten dat hij naar ons op weg was geweest maar dat toen net zijn auto in de prak was gereden op de Haarlemmerdijk. Zijn broer heb ik ook wel eens aan de telefoon gehad, ook zo'n stem uit de onderwereld. Ik dacht eerst dat het Richard zelf was, weer een andere truc om mij te ontlopen. De conversatie verliep niet zo vriendelijk. ‘Ik ben het niet altijd eens met die jongen, maar zoals jij nou over mijn broertje praat, wie of wat je nou ook mag wezen, dat pik ik niet. Jij moet oppassen jongen, anders kom ik wel effe naar
je toe om je kop eraf te halen.’
Ik heb nog een expeditie gemaakt naar de straat waar hij woonde, in Amsterdam-Noord. Op een mooie zomerdag met de pont het IJ oversteken is in mijn nieuwe bestaan nog een aardig uitstapje. Niet dat het daar in Noord zelfs in de zomer allemaal zang en dans is, het is mij altijd opgevallen hoe zwijgzaam en zelfs nors de reizigers gedurende de overtocht over hun bromfiets staan geleund. Vol verwachting fietste ik naar het langzamerhand magische adres in een bakstenen straat en bleef staan voor een tweeverdiepingshuis op een hoek, zo'n huis waar het leven ingaat door de voordeur en uitgaat door de keukendeur zonder een spoor achter te laten. Ik belde en belde nog een keer, niemand kwam. Wel hoorde ik ergens bovenin een hond woedend tekeergaan, degene dus die mijn briefje aan Richard had opgevreten. Waar was nu Madelon, waar stond haar telefoon die ik zo vaak had laten rinkelen? Ik fietste langzaam door het straatje, niemand te zien. Of iedereen was naar zijn werk, wat mij voor Amsterdam onwaarschijnlijk leek, of men had zich verschanst. Toen ging de deur naast die van Richard en Madelon open en verscheen een oudere man op glimmende metalen krukken, gloednieuw naar het leek. Zocht ik iemand? Ja, ik zocht ene Richard Lindstrom. ‘Ah, die, maar die is niet goed, weet u, die heeft al een keer in de Regenboog gezeten.’ Ik wilde juist vragen wat dat was, die Regenboog, toen een vrouw in het gangetje verscheen en hem vermanend toesprak. De man haalde zijn schouders op en riep nog: ‘U hebt het niet van mij, hoor!’ Toen ging de voordeur dicht. Ik liep om naar de achterkant van het hoekhuis waar ze een kleine tuin hadden, met een rode kabouter erin. Die van Madelon dus. Vandáár zag ik tegen het raam van een dakkamer de verschrikkelijke herdershond, op en neer dansend, zich schor blaffend, de gele hoektanden ontbloot.
|
|