rend’, zegt mevr. O. Daar heb je het, echte avant-garde provoceert.
Maar een nog sterkere aanwijzing dat deze schilders de aandacht van de overheid verdienen is te vinden in hun staat van dienst, het feit namelijk dat ze voordien ‘wild’, respectievelijk abstract bezig waren. ‘Bij dit alles is de informatie over de eerdere wapenfeiten van grote betekenis. Ontbreekt die voorkennis dan zou hun werk, net als van de eerste de beste schilder die zich misschien zelfs bewust buiten de voorhoede houdt, als gedateerd getypeerd kunnen worden, of misschien van nationalistisch getinte regressieve schilderkunst beticht worden.’
Die kans is inderdaad niet gering, en mevr. O. heeft slechts op het nippertje dit gevaar weten te bezweren. Wij weten nu hoe het erbij staat. Je kunt alleen legitieme vensterschilderijen maken als je eerst in enigerlei modern idioom hebt gewerkt en daarmee bewezen hebt tot de voorhoede te behoren. Willink is volgens deze richtlijnen acceptabel, want die heeft in zijn begintijd abstracte werken gemaakt. Toch moeten in de boezem van het ambtelijke apparaat twijfels woeden. Van Pyke Koch bijvoorbeeld is immers een experimenteel of anderszins modernistisch werkstuk waargenomen, en toch heeft de Rijksdienst in 1985 een venstercompositie van hem aangekocht. Er heerst dus onduidelijkheid, om niet te zeggen verwarring bij de rijksambtenaren.
Vroeger was het net andersom. Volgens een omstreeks 1950 gangbare redenering waren de deformaties van Picasso aanvaardbaar omdat hij daarnaast tekeningen maakte waar naar academische maatstaven niets op aan te merken viel. Hij bewees daarmee dat hij ook ‘gewoon’ kon. In de kunst, zo krijg je de indruk, moet iets blijkbaar altijd gelegitimeerd worden door iets anders.
Waarom moet dat, zult u misschien willen weten, waarom kan een kunstwerk niet om zichzelfs wille gewaardeerd worden? Er komen wellicht nog meer vragen bij u op. Wel, het beantwoorden van vragen op beeldend gebied is toevallig mijn specialiteit, dus als u even tijd hebt wil ik ze wel met u doornemen. Wij moeten dan Kunstland verlaten en terugkeren naar de gewone wereld.
De eerste vraag is: hoe komt het dat deze schilderijen zo slecht zijn? Het antwoord is eeuwenoud, maar is de laatste decennia wat ondergesneeuwd. Het gaat hierom. Voor het verbeelden van een illusoire ruimte op een plat vlak zijn verschillende dingen nodig. Het eerste is kennis van de perspectief, vooral goed te gebruiken bij de weergave van geometrische voorwerpen, gebouwen, hekken, palen, emmers, schoteltjes etcetera. Dat is niet moeilijk, al zitten sommige kunstenaars, zoals Domburg, daar wel eens mee te knoeien.
Veel ingewikkelder is het om greep te krijgen op de bouw van mensen of dieren, in het bijzonder als je die uit je hoofd wil tekenen zoals de oude meesters dat deden. Dat kan bijna niemand meer, behalve enkele illustratoren. Het probleem wordt aanmerkelijk vereenvoudigd wanneer een mens of dier zo vriendelijk is om voor je te poseren. Maar ook dan is een globaal inzicht in de bouw vereist, anders zie je niet hoe de onderdelen in elkaar steken (wie niets weet, ziet niets).
Omdat de wereld werkelijk is en als een gebalde vuist op je afkomt, is het niet voldoende om na te bootsen wat je ziet. Het werkstuk wordt in dat geval een flauwe afspiegeling, als een foto. Wil het schilderij eenzelfde impact hebben als de werkelijkheid, dan moet je je toevlucht nemen tot overdrijvingen en ingrepen: een kleurtegenstelling dient plaatselijk wat versterkt, een lijn die niet te zien is wordt er toch in gezet, een oversnijding kan wel wat brutaler of moet juist worden weggemoffeld. Bij sommige meesters zoals Goya, Van Gogh of Francis Bacon liggen die ingrepen er duimendik bovenop, bij anderen zoals Vermeer, Ter Borch of Lucian Freud zie je er bij de eerste blik haast niets van. Maar ze zijn er altijd.
Het meest ongrijpbare facet is de kleur. Die is in een vensterschilderij altijd tonaal, dat wil zeggen ondergeschikt aan het lichtdonker, maar hoe je de juiste gradaties moet bereiken is niet eenvoudig; het kan in ieder geval niet met een simpel recept. Albrecht Dürer, een meester-graveur die niet met kleur overweg kon, mengde altijd alle lichtkanten aan met wit en de schaduwen met zwart. Het zag er heel raar uit. Rafael en andere collega's hebben nog geprobeerd hem daarvan af te brengen, maar het heeft niet geholpen.
De grootste verfijning kregen de tonale gradaties in de 19de eeuw in Frankrijk, vandaar dat daar in de kunstbeschouwing wel de term valeurs voor gebruikt wordt. De valeurs zijn hier en daar ontleend aan de waargenomen werkelijkheid, maar niet in zo'n grote mate als de beschouwer geneigd is te denken. Ook in het meest realistische schilderij is de kleur voornamelijk gebruikt om een overtuigende quasi-ruimtelijke eenheid in de compositie te scheppen. Bij amateurs en slechte schilders zie je in plaats van valeurs een plas modder.
Van al deze zaken hebben de leden van After