Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||
Weg met de bohème, lang leve de bourgeoisie
|
1 | Rousseau |
2 | Natuurlijke gelijkheid |
3 | Autonomie |
4 | Het gevoel |
5 | Studenten tegenover bohémiens |
6 | Anti-burgerlijke tegenover burgerlijke schrijvers |
7 | Oninteressante bourgeois |
8 | Het mecenaat |
9 | Murgers Scènes de la vie de bohème |
10 | Verharding van de bohème |
11 | Fascistische of communistische bohème |
12 | Rollen en instellingen |
1 Rousseau
Het lijkt wel of de meest originele geesten, van de romantiek tot op heden, kunstenaars maar ook filosofen, of ze nu christelijk, antichristelijk, marxistisch, anarchistisch of fascistisch zijn of ook apolitiek, kortom alle bohémiens en de meeste intellectuelen, de afkeer van de burgerlijke samenleving gemeen hebben. Als zulke mensen over ‘burgerlijke samenleving’ spreken, dan bedoelen ze daar veelal de contemporaine, geïndustrialiseerde kapitalistische maatschappij mee, hoewel de anarchisten of autonomen elke geordende, opgelegde en niet-spontane samenleving verwerpen. Velen laten zich voor hun utopieën inspireren door dagdromen over een oorspronkelijke Gouden Tijd, toen alle bezit, ook dat van vrouwen, gemeenschappelijk was, of ze baseren zich, als christen, op het leven in vroeg-christelijke communes. Ik zal in dit stuk elke gelegenheid aangrijpen de bourgeois te prijzen en leven en werk van de anti-bourgeois te laken.
De mislukking van de Franse Revolutie was in de negentiende en twintigste eeuw een aansporing, niet om nooit meer aan zoiets te beginnen, maar om het over te doen, nu misschien wetenschappelijker, maar toch altijd ook utopischer.
Utopisch diep gevoel tegenover oppervlakkige rationele scepsis, daar komt de tegenstelling tussen Rousseau en Voltaire wel op neer. Rousseau schrijft in zijn Second discours sur l'inégalité parmi les hommes, II, openingszin:
De eerste die een terrein heeft omheind en zich verstoutte te zeggen dit is van mij, en daarbij mensen vond die dom genoeg waren om hem te geloven, was de werkelijke stichter van de burgerlijke maatschappij [société civile]. Hoeveel misdaden, oorlogen, moorden, hoeveel leed en verschrikking waren het Menselijk Geslacht niet bespaard gebleven als iemand de palen uit de grond had gerukt of de greppel had dichtgegooid, en had geroepen tot zijn medemensen: ‘Pas op! Luister niet naar deze bedrieger. U bent verloren als u vergeet dat de vruchten van allen zijn, en dat de Aarde van niemand is.’
Voltaire schreef in de marge van zijn exemplaar bij de eerste zin: ‘Wat, degene die heeft geplant, gezaaid, omheind, heeft geen recht op de vruchten van zijn moeite?’ En bij de tweede zin: ‘Wat, die onrechtvaardige man, die dief zou de weldoener van het menselijk geslacht geweest zijn! Ziehier de filosofie van een bedelaar die zou willen dat de rijken bestolen werden door de armen.’Ga naar eind1.
De uitroep van Rousseau stamt uit een liefdeselegie van de Romeinse liefdesdichter Tibullus, I, 3, 41-44. Vroeger was het de Gouden Tijd en:
De sterke stier werd toen nog niet in 't juk gesloten, geen paard beet al in 't bit met een getemde bek, geen huis had grendels en geen veld was afgesloten door hekwerk dat de grens bepaalt van ieders plek.
Tibullus betreurt het dat hij is meegegaan op een militaire expeditie in plaats van bij zijn
vriendin te blijven, en hij verwenst nu het eigendom dat de bron van alle hebzucht, moeite, gevaar en oorlog is. Later hebben christenen het heidens heimwee naar een Gouden Tijd verbonden met het geloof in het Aardse Paradijs, dat in de zeventiende eeuw nog steeds zo aantrekkelijk mogelijk werd voorgesteld om de zondeval des te dieper te doen lijken. Maar het aards paradijs verloor in de achttiende eeuw zijn waarschijnlijkheid, want het was moeilijk voorstelbaar dat het ergens echt gelegen had: bij de bronnen van de Nijl, de Eufraat, de Tigris of de Ganges? Het christelijk fanatisme had door toedoen van de filosofen bij de elite plaats gemaakt voor tolerantie en de tegenstanders van het christendom kregen steeds meer steun. Het ligt dan voor de hand dat het verworpen christelijk denkschema van zondeval naar heil in enigerlei vorm in lekengedaante zou worden voortgezet.
De vervreemding die de moderne mens kenmerkt, van de Natuur of van zijn eigen natuur, is een onderdeel van een groter christelijk en neoplatoons gedachtencomplex, dat denkt in termen van eenheid via veelheid naar herstel van eenheid, en dat in zijn moderne, geseculariseerde gedaante in het persoonlijk leven zo beleefd kan worden dat men nostalgisch terugverlangt naar het verloren, ongebroken paradijs van de kindertijd, of bereid is een paradijs op aarde te vestigen dat de pastorale trekken van een oertijd vertoont en waar de vervreemding weer zal zijn opgeheven. Dit denkschema werd circa 530 voor Christus in Athene ontwikkeld door orphici onder leiding van Onomacritus, die van de tiran Pisistratus de opdracht hadden gekregen een mysteriegodsdienst te ontwerpen die voor iedereen verplicht zou worden; dan immers zou de tiran zijn macht ook tot de zielen van zijn onderdanen kunnen uitstrekken. De orphici voerden de opdracht uit door een reiniging te bedenken voor een oorspronkelijke godsmoord. Wij zijn allen schuldig aan die zonde, door onze afstamming uit de as van de door Zeus voor straf neergebliksemde Titanen, omdat ze van het Dionysuskindje hadden geproefd na het in stukken gescheurd te hebben. Maar we hebben ook een goddelijke vonk geërfd, juist door dit eten van de god. We moeten ons dus zuiveren van onze Titaanse verdierlijkte aard, om het goede, goddelijke in ons te ontwikkelen. We krijgen zodoende de volgende driedeling: een paradijselijke oertijd wordt verstoord door een vreselijke gebeurtenis, waarvan de gevolgen alleen door een zuivering kunnen worden opgeheven. Deze driedeling kwam via de dionysische mysteriën en het neoplatonisme terecht in het christendom, en ten slotte als beschavingsmythe van Rousseau via de dialectiek van Hegel in het marxisme. Hoe bevrijden we ons van de zondeval?
De plaats van het paradijs wordt in de achttiende eeuw bezet door natuurrechterlijke speculaties over een meestal niet zo paradijselijke oertijd, die afkomstig zijn van zeventiende-eeuwse juristen als Grotius en Pufendorf en ‘contract’-filosofen als Locke en Hobbes. Oorspronkelijk zouden de mensen in een misschien fictieve, al dan niet vredige, natuurstaat geheel onafhankelijk van elkaar geleefd hebben; ze waren dus onderling gelijk en aan niemand onderworpen. Daar staat dan de ‘état civil’ tegenover, die gekenmerkt wordt door afhankelijkheidsrelaties.
2 Natuurlijke gelijkheid
Deze samenleving is in de ogen van Rousseau en navolgers net zo verdorven als het aardse bestaan dat is in de ogen van de christen. Rousseau heeft de zondeval geseculariseerd door de oorsprong van het kwaad in de maatschappij te situeren. Dan lijkt er ook een minder slechte maatschappij mogelijk, waarin niemand het juk dat hij zelf niet wil dragen aan anderen oplegt.
‘De mens is vrij geboren, maar overal is hij in ketenen,’ zo begon Rousseau zijn Contrat social. De Amerikaanse ‘Declaration of Independence’ van 1776 heeft het over de ‘vanzelfsprekende waarheid, dat alle mensen gelijk geschapen zijn’, created equal. In de inleiding van de Romeinse rechtsgeleerde Ulpianus, opgenomen aan het begin van de Digesten lezen wij:
[de ceremonie van het vrijlaten van slaven] ontleent zijn oorsprong aan het volkenrecht, aangezien vanzelfsprekend iedereen vrij geboren is volgens het natuurrecht en vrijlating niet bekend zou zijn, als de slavernij onbekend was geweest; maar nadat in het volkenrecht de slavernij was ontstaan, is de weldaad van de vrijlating er een gevolg van.
Deze uitspraken zijn de vrucht van abstracte speculatie. Uit de inleidingen op de Digesten kunnen we het onderscheid leren tussen natuurrecht, volkenrecht en positief recht. Zo legt Ulpianus helemaal aan het begin uit: het natuurrecht is wat alle dieren gemeen hebben, het volkenrecht is wat alle mensen gemeen hebben en het positief recht is het recht van de verschillende volken, en wordt onderverdeeld in publiek en privaat reccht.
We hebben hier een geval van een hiërarchische classificatie, die in een boomdiagram of begrippenpiramide kan worden gegoten. Zo'n diagram is computergebruikers bekend, het is een goede manier van ordenen, want handig voor opzoeken. Computergebruikers weten ook dat hun eigen boomdiagram niet de enig mogelijke ordening is, je eigen systeem van ‘directories’ (gewoon een woord voor groep), ‘subdirectories’ en ‘files’ kan er grillig uitzien. Het criterium zit dus in de overzichtelijkheid, zelden in de waarheid.
Het is typisch voor metafysici (en voor Chomsky) om te denken dat een door hen opgesteld boomdiagram redelijk, reëel en natuurlijk is.
Ook Descartes bedient zich van een traditionele hiërarchische terminologie als hij in zijn inleiding op zijn Discours de la methode zegt:
[de rede] is het enige dat ons tot mensen maakt en ons van de dieren onderscheidt, ik neem aan dat hij geheel in een ieder aanwezig is en wil hierin de gewone mening van de filosofen volgen, die zeggen dat er pas sprake is van meer of minder in de bijkomstigheden (‘accidentia’) en in het geheel niet in de vormen of naturen van de individuen.
Descartes bedoelt hiermee dat hij ‘de mens is een redelijk dier’ als wezensdefinitie opvat; variabele kwaliteiten als vlugheid van geest en helderheid van voorstellingsvermogen verschillen individueel en horen dus niet tot het wezen.
Aangezien meer of minder bij de individuen hoort en het wezen datgene is wat alle mensen gemeen hebben, zijn dus in wezen alle mensen gelijk. Er zijn ook ‘eigenschappen’ die alle mensen gemeen hebben, als de lach. Vandaar dat je er nog wel eens over kunt twisten welke ‘eigenschap’ je tot het specifiek (voor de soort beslissend) verschil rekent. Rousseau wees de rede af en koos voor de ‘vervolmaakbaarheid’ als wezenlijke eigenschap. De mens is niet af, hij kwam uit de natuurstaat in deze vreselijke beschaving, maar hij kan weer veranderen. De natuurstaat wordt gekenmerkt door afwezigheid van berekening (rede), de mens volgt zijn natuurlijk gevoel.
Deze hiërarchische manier van denken is lang niet de enige, de wiskunde van Euclides bijvoorbeeld - more geometrico - is geheel anders.
Maar waarom ‘vrij geboren’ en niet ‘zou eigenlijk vrij en gelijk moeten zijn volgens het natuurrecht’? Omdat men een beroep doet op de onnozelheid van kinderen. Het kind is cultureel nog ongedifferentieerd, het heeft ook nog geen trots en ambitie, het heeft nog geen gelegenheid gehad om kwaad te doen, het is dus onschuldig, de mens is ‘van nature’ goed. Daarom worden omgekeerd ‘natuur’ volken - als de indianenstammen in het Amazonegebied, die elkaar in die groene hel met vergiftigde pijlen naar het leven schijnen te staan - om hun kinderlijke onschuld, die onder andere uit hun naaktheid blijkt, geprezen; ze buiten de natuur niet uit want ze zijn met weinig tevreden en hebben geen ambitie. Ze zijn ook kinderlijk speels en in hun natuurstaat ongeschikt voor regelmatige arbeid en nog niet rijp voor burgerdeugden als belasting betalen. We kunnen nu dus ook begrijpen waarom Rousseau het kind ‘ontdekt’ heeft en een boek over ‘natuurlijke’ kinderopvoeding heeft geschreven.
Uit de natuurlijke gelijkheid plus de vervolmaakbaarheid als wezenskenmerk van de mens volgt dat het rechtvaardig en mogelijk is om erfelijke privileges af te schaffen. Ongemerkt bleef er toch een erfelijk privilege over, dat van het burgerschap zelf. Hoe belangrijk dit voorrecht is blijkt eigenlijk nu pas, door de wassende stroom asielaanvragen en de massa illegale werkers. Zó langzaam dringen consequenties door.
3 Autonomie
Het onnozele kind is nog onbedorven, het wordt dus door de cultuur verdorven, meer speciaal doordat het in de opvoeding onnatuurlijke regels worden opgedragen. Die regels maken de volwassene een ‘citoyen’.
Rousseau construeert een absolute tegenstelling tussen de natuurlijke ‘homme’ en de ‘citoyen’; ‘mens’ staat tegenover ‘burger’, en de ‘citoyen’ wordt ‘gedenatureerd’ door de conventies van de maatschappij. We vinden die afkeer het duidelijkst uitgedrukt in Rousseaus dikke fictieve verslag van een voorbeeldige opvoeding, Emile. Direct in de eerste zin staat daar al:
Alles is goed, als het uit de handen van de schepper komt, alles degenereert in de handen van de mens.
‘L'homme naturel’ is autonoom, hij is een heel getal; ‘l'homme civil’ is daarentegen een breuk die de noemer met zijn medeburgers gemeen heeft. De noemer is het sociale leven. Het individu is niet meer dan een deel van het groter geheel. De instellingen denatureren de mens, nemen hem zijn absolute
bestaan af en brengen het ik in een gemeenschappelijke eenheid onder. Een Romeins burger is niet Caius of Lucius, maar Romein. Wie in de ‘ordre civil’ zijn natuurlijke gevoelens wil bewaren, komt voortdurend in tegenspraak met zichzelf en, dobberend tussen neigingen en plichten:
zal hij mens noch burger zijn; hij zal noch voor zichzelf noch voor de anderen deugen. Hij zal een van die mensen van onze tijd zijn: een Fransman, een Engelsman, een bourgeois; hij zal niets zijn.
Geen wonder dat Emile aan het eind een boerderijtje begint.
Omdat Rousseau een opvoedkundig dilemma gecreëerd heeft: van het kind ‘of een mens maken, of een burger’ (‘faire un homme ou un citoyen’), blijft het een probleem hoe de ‘natuurlijke vrijheid’ zich kan verhouden tot de vrijheid van de staatsburger, de ‘liberté civile’. De eerste heeft als grenzen de krachten van het individu, de tweede wordt in het sociaal contract begrensd door de algemene wil. Hoe komt Emile aan de burgerdeugden, die het tot zijn plicht maken zich aan de algemene wil te onderwerpen?
De oplossing zit in het Contrat Social: ‘De mens is vrij geboren, maar overal is hij in ketenen.’ Rousseau zal zorgen dat hij nieuwe ketenen krijgt in de vorm van de Volonté Générale, ten behoeve waarvan de natuurmens zonder voorbehoud al zijn natuurlijke rechten afgegeven heeft (I, 6). Als de staat gezond is, dan is iedereen het met elkaar eens; maar als de staat in ontbinding verkeert, laat men zich door het laagste eigenbelang leiden. De Algemene Wil wordt dan stom, maar hij is er nog wel, hij is nog steeds dezelfde, onveranderlijk en puur. Rousseau zit kennelijk in een tautologie gevangen: de algemene wil is onder alle omstandigheden de uitdrukking van wat iedereen vindt; als iemand zich dus verzet tegen de Algemene Wil, dan plaatst hij zich buiten de gemeenschap (IV, 1 en 2).
Iedere boosdoener die het sociale contract aanvalt, wordt door zijn misdaden rebel en verrader van het vaderland, hij is geen lid meer van de gemeenschap, hij is ‘ennemi’, een staatsvijand. Als het voortbestaan van de staat onverenigbaar is met het zijne, moet hij ter dood gebracht worden (II, 5). Om de eensgezindheid van de burgers te handhaven, manipuleert de wetgever in het geheim de publieke opinie (II, 12).
Plato, Rousseau, Robespierre, fascisten, marxisten, het zijn allemaal mensen die hun goede wil en redelijke idee ten koste van alles zouden willen doorzetten. Robespierre het eerst, de fascisten en marxisten daarna brachten hun opvatting van de algemene wil in de praktijk, met het schrale onbegrip van de redelijke mens: ‘Ik begrijp niet dat hij dit niet inziet.’
Rousseau heeft de tegenstelling tussen natuur en maatschappij gepolariseerd en daarmee een dilemma geschapen tussen vervreemde cultuur en natuurlijke zelfontplooiing. Hij is de vader van de alternatieve, authentieke manier van leven.
R.F. Beerling heeft een lijst van zeven punten opgesteld waarin de ‘tegencultuur’ van de jaren zeventig overeenkomt met de gedachtenwereld van Rousseau. Daarvan zijn de punten a, b en d algemeen genoeg om ook voor de negentiende-eeuwse bohème kenmerkend te kunnen zijn: ‘afwijzing van het heersende norm- en gedragssysteem van de ‘gevestigde samenleving’, ‘verwerping van uitwendige macht(en) in naam van individuele vrijheid, zelfbepaling of autonomie’, ‘veroordeling van hypocrisie in naam van zuiverheid, oprechtheid en authenticiteit’.Ga naar eind2. Vergelijk deze punten met de kenmerken van de moderne bohémien.
De bohémiens van Greenwich Village geloofden omstreek 1920 in het volgende:
1. | Redding door het kind. Als het kind, dat nu misvormd wordt door de maatschappij, zijn eigen persoonlijkheid zou kunnen ontplooien, dan zou de wereld door een nieuwe generatie gered kunnen worden. |
2. | Zelfexpressie. Je moet je eigen individualiteit en creativiteit verwezenlijken. |
3. | Paganisme. Aan het lichaam is niets onrein voor het liefdesritueel. |
4. | Leven voor het ogenblik. Leef intens, spaar niet voor later. |
5. | Vrijheid. Elke wet of conventie of regel voor de kunst dient te worden afgeschaft. |
6. | Gelijkheid van de vrouw. |
7. | Tegen psychologische aanpassing. |
8. | Reizen, vooral naar de ‘heidense’ landen met ‘Latijnse’ cultuur. |
Daarmee zetten de Amerikaanse bohémiens zich af tegen de burgermansethiek van het procederen, tegen de vlijt en spaarzaamheid van hun ouders.Ga naar eind3. De ideeën zijn een mengsel van Rousseau (1 en 2,), geloof in de nobele wilde uit Tahiti plus Nietzsche (3), horatiaans epicurisme (4), romantiek (5), liberalisme (6), Freud (7) en exotisme (8). Maar na enig geschuif met synoniemen zijn ze allemaal wel onder te brengen onder de noemer van de natuurlijke zelfontplooiing, zonder de dwang van de civilisatie. In Parijs kwamen deze Amerikanen, naast Rousseau en Freud, ook Marx tegen. In Frankrijk met
zijn traditie van gewelddadige revoluties is zo'n mengsel veel explosiever.
4 Het gevoel
Uiteraard staat Rousseau met zijn pleidooi voor authenticiteit en sentiment niet alleen, dan was zijn succes onverklaarbaar geweest. De filosofen van de Verlichting zelf hadden de opwaardering van de gevoelens bevorderd, immers, de hartstochten bleken de fundamentele drijfveren van de mens. De ontmaskerende maatschappijkritiek van Rousseau sprak aan bij mensen die gewoon waren hun innerlijk op echt gevoel te ondervragen. De tweede helft van de achttiende eeuw is in het algemeen de tijd van het sentimentalisme.
In Noord-Europa vond dit sentimentalisme een voedingsbodem in de protestantse nadruk op eigen prestatie en de daarmee samenhangende gewoonte van zelfonderzoek en innerlijke geloofsbeleving. In de geseculariseerde literaire vorm ervan gaat het bij ‘sentiment’ en ‘Empfindsamkeit’ om de zuiverheid en de intensiteit van gevoelens van medelijden en liefde, die lezeressen van de romans van Richardson ontwikkelden naar aanleiding van de zieleroerselen van een Pamela of Clarissa. Richardsons nadruk op het innerlijk leven kwam voor een deel voort uit het genre, de roman in brieven, want de brief veronderstelt meer gevoel dan actie. Het nog ongeëmancipeerd vrouwelijk publiek, dat de rede aan de man had moeten afstaan, raakte in gevoel gespecialiseerd en wervende mannen deden met de vrouwen mee.
De ‘Schwärmerei’ gaat dan in tegen de nuchterheid en de angst voor diepzinnigheid van de burger. Voor de burger komt de liefde vanzelf wel met het huwelijk, want gevoelens van dankbaarheid leveren op de lange duur trouw op, gebleken trouw van de ander neemt het natuurlijk wantrouwen weg en beider trouw wordt wederzijdse liefde. De onbeantwoorde liefde is een zinloos en ontwrichtend gebaar. De burger heeft eigenbelang met rede laten samenvallen (‘dat is redelijk’) en gevoelens zijn irrationeel. Haijo Zwager deelt in zijn boek Waarover spraken zij?Ga naar eind4. een mooi staaltje uit 1772 mee van Hollandse nuchterheid. Ik citeer:
Zij bemoeiden zich niet met anderen, op voorwaarde dat de anderen zich niet met hen bemoeiden. Pierre-Jean Grosley geeft een voorbeeld van conversatie waaruit zowel de kortaffe toon als de angst voor inmenging moet blijken. Hij bezocht Nederland in de zomer van 1772; helaas is er geen aanwijzing dat de volgende dialoog meer is dan een karikatuur, maar het is wel een heel fraai staal. ‘Goedendag buurman’ - ‘Insgelijks buurman’ - ‘Ik weet niet of ik mag zeggen wat ik op mijn hart heb’ - ‘Zeg wat je wilt, doe of je thuis bent’ - ‘Buurman, ze zeggen dat je dienstmeid een kind verwacht’ - ‘Wat gaat mij dat aan?’ - ‘Maar, buurman, ze zeggen erbij dat het van jou is’ - ‘Wat gaat jou dat aan?’
De grootste roman van de Empfindsamkeit is Goethes Die Leiden des jungen Werthers, een roman in brieven. Werther is, volgens de uitleg van Goethe zelf, een jongmens
dat met een diep, rein gevoel en waar inzicht begaafd, zich in dwepende dromen verliest en door bespiegeling ontredderd raakt, tot hij ten slotte, getroffen door erbij komende ongelukkige hartstochten, waaronder vooral een uitzichtloze liefde, zich een kogel door het hoofd schiet.
De populariteit en de vele navolgingen van Werther, culminerend in de zelfmoordepidemie, laten zien dat zijn falen aansprak. Waar gaat hij aan te gronde? Als Werther kritisch spreekt van de ‘bürgerliche Gesellschaft’ dan betekent burgerlijk hier ‘civiel’, hij kan niet tegen de conventies van de maatschappij in het algemeen.Ga naar eind5. Hij is niet specifiek tegen de bourgeoisie; dat is het verschil met de bohème, die dan ook pas na de Franse Revolutie opkwam.
5 Studenten tegenover bohémiens
De bohème werd omstreeks 1850 aan het grote publiek voorgesteld door middel van Murgers herinnering aan zijn eigen Scènes de la vie de bohème, die hij in 1830 had meegemaakt. We treffen vijftig jaar later de bohème in Amsterdam aan met de Tachtigers. We worden bij de Tachtigers geconfronteerd met jongelui die echte tranen stortten om de schoonheid van ondoordachte verzen vol vreugde en innerlijk lijden, en die van hun leven een feest van wanhoop maakten; het zijn de passies van een ontkerstende generatie.Ga naar eind6. Deze Hollandse bohème werd geconsacreerd door het verzoek van de ‘poète maudit’ Verlaine.
Nescio is omstreeks 1910 de meest authentieke beschrijver van bohémiens: De uitvreter, Titaantjes, de titels zijn al welsprekend genoeg. ‘Titaantjes’ is een verkleinwoord van Titanen, opstandelingen tegen het gevestigde rijk van Zeus.
Maar we moeten eerst nog een tegenstel-
ling constateren, die van ‘civiel’ tegenover ‘militair’ of ‘kerkelijk’: de civiele luchtvaart staat tegenover de militaire luchtmacht, en als een militair niet in uniform is, dan is hij in ‘burger’; een civiel huwelijk is een niet kerkelijk ingezegend huwelijk.
Nu is de tegenstelling burger-militair voor ons niet van belang, maar hij kan uitgebreid worden tot de tegenstelling burgerstudent. Studentenroeiverenigingen staan tegenover burgerroeiverenigingen. De student denkt vol afkeer aan de tijd dat hij afgestudeerd zal zijn en de kille maatschappij in zal moeten. Maar het vrije studentenleven, als ook het marginaal kunstenaarsbestaan, zijn van alle tijden; de bohème daarentegen ontstaat pas omstreeks 1830. Contrasteer dus de humoristische Studenten-Typen van Klikspaan (Kneppelhout) met de realistische verhalen over een leven vol verlangen naar vrijheid van Nescio, dan wordt het verschil tussen student en bohémien duidelijk: het studentenleven is kortstondig marginaal, de bohème is principieel marginaal. Voor de student van Kneppelhout is de dichter maatschappelijk geëngageerd, hij is een lid van de burgermaatschappij.
Zijn tegenstelling student-burger werd uitgewerkt in de schets ‘De Student-autheur’. De student staat tegenover de ploert, de filister, de Leidenaar. Die afkeer klinkt, omstreeks 1840, bohémien genoeg. Maar hij is maar tijdelijk. De maatschappij is:
het donkere hol waar hij ook in zal moeten rondgrabbelen, tot hij een rijken buit in den vorm van een post of eene vrouw heeft gepakt...
En daar steekt nu zoo'n pedante Student-autheur die buitenwereld de armen toe, reist letterkundige maatschappijen af, introduceert celebriteiten op de kroeg en op Sempre, zendt verzen naar Tesselschade en bazuint zijn lof en haalt zijn hekel over alles wat maar onder zijn bereik komt. Hij versmaadt de Studentenwereld, ziet uit de hoogte op haar neder en trekt een neus. Is het niet om razend te worden.
De dichter wordt verweten dat hij zich voorbarig in de maatschappij heeft gestort, ‘hij empiéteert [zet zijn voet] op zijn volgend, op zijn maatschappelijk leven.’
Curieus, maar niet onbegrijpelijk, als we denken aan de maatschappelijke rol die de door de Tachtigers zo gesmade ‘domineedichters’ op zich hadden genomen. Ook de Nederlandse schilders waren toentertijd nog ambachtelijke kunstenaars, die geld verdienden door naar de smaak van hun opdrachtgevers te schilderen.Ga naar eind7.
Piet Paaltjens was dus geen bohémien, maar een corpslid dat het jolig studentenleven idealiseerde en de liefde ironiseerde, omdat het corpsleven geen uitweg mocht bieden aan erotische gevoelens, waar de bohème nu juist wel voor geschapen lijkt. Paaltjens is de typische Heine-epigoon, omdat hij de uiterlijkheid, de grap, van Heine overneemt en tot in het absurde overdrijft, zonder diens achtergrond, de bohème, te delen.
Dat wil niet zeggen dat zijn melancholie niet ernstig genomen moet worden - hoogstens kan men Fr. Haverschmidt verwijten dat hij zijn groot talent niet ernstig genoeg genomen heeft door zo in de ideologie van het Leidse corps te blijven steken. Uit zijn melancholieke preken, later als hij dominee geworden is, blijkt een worsteling met de dood, die in zelfmoord zou eindigen. Ze zijn een getuigenis van de christelijke diepzinnigheid in de omgang met de dood, waar hij een publiek van eenvoudige gelovigen in Schiedam, die gore jeneverstad, mee confronteerde.
Wat dat betreft heeft de ontkerstening oppervlakkigheid teweeggebracht, ook als het erom ging om het christelijk geloof te vervangen door geloof in de schoonheid of geloof in de toekomst van het socialisme.
6 Anti-burgerlijke tegenover burgerlijke schrijvers
De schrijver Nescio was als de burger Grönloh eerst klerk en later directeur van de Holland Bombay Cie: ‘Je hebt dat zakendoen nooit erg lollig gevonden, nietwaar pappie,’ merkte zijn dochter op in 1961, het jaar van zijn dood.
Nescio's ideologie is één en al Rousseau. Het burgerlijk leven is het leven van de afhankelijkheidsrelaties op kantoor, ‘doen wat de heeren zeiden en hun domme opinies aanhooren’. In de voor zijn vrouw - en voor mij - door de verdrongen erotiek pijnlijke novelle Dichtertje hoopt het dichtertje bij de aanblik van een jonge vrouw in de tram van de deftige lijn 2, dat ze denkt:
Even wil ik een levend mensch zijn, even vrij, een Godin, geen dame van 't Museum-Kwartier, geen dochter van die, zuster van die, vrouw van die, vriendin van mevrouw die.
Dan zou ze zich seksueel kunnen geven. In Mene Tekel wordt de schilder Bavink geïnterviewd. 't Hoort tot de maatschappelijke verplichtingen dat hij antwoordt, maar Ba-
vink weet niets ernstigs te zeggen: ‘Ik was Bavink niet meer, ik had 't gevoel alsof ik Bekker was met een fabrikant aan de telefoon.’ Bekker is een van de vrienden die in zaken zijn gegaan.
Aan de andere kant staat de uitvreter, Japi, die niet wil werken en dus moet bietsen, wat, opgevat als gebedel, natuurlijk de meest vernederende afhankelijkheidsrelatie is; maar Japi bevrijdt zich daarvan door zijn, het bohémien-gezelschap ontwapenende, schaamteloosheid. Japi is de natuurmens, hij beleeft het landschap zo dat hij er elk detail van onthoudt; en hij verdrinkt ten slotte, zo wordt hij één. De kunstschilder staat het dichtste bij Japi, hij heeft hem dan ook ontdekt. Maar hij is kunstenaar en hij slaagt er niet in een zonsondergang die in het water weerspiegeld wordt, de hemel op aarde, de eenheid van mens en natuur, te schilderen. Bavink eindigt dan ook in het gekkenhuis. De herinnering aan de schoonheid van de natuur is ook voor degeen die in een put zit van ouderdom, werkloosheid en armoe, een Insula Dei, een eiland Gods, boven het dal der plichten. Hoyr is een ophakker, hij verburgerlijkt als mondain portretschilder en wordt ten slotte bons van de sdap.
Contrasteer hiermee de vertederende kleinburgerlijkheid in C.C.S. Crones De schuiftrompet, uit de jaren dertig. De stijl is poëtisch door de aaneenschakeling van gedetailleerde observaties, zijn Het feestelijk leven lijkt door een floers van tranen geschreven. Johnny van Doorn sprak, in Langzame Wals, aardig over zijn kleinburgerlijke ouders (en onaardig over de bohème waar hij zelf aan te gronde ging), in tegenstelling tot Reve in De avonden. Wie nieuwsgierig is naar het leven van de gegoede burgerij en de burgerlijke gezelligheid, wel het allermoeilijkste weer te geven, moet de romans van Top Naeff lezen, niet de Eline Vere van Couperus, die Frédéric Bastet onder de romanciers.
Ik wil niet beweren dat Top Naeff betere romans heeft geschreven dan Couperus, ik vind haar burgerlijker. Ik denk wel dat ik Crone ontroerender vind dan Nescio. In ieder geval, het is verkeerd om de kwaliteit van romans te beoordelen op het punt van burgerlijkheid. Romans die burgerlijke waarden bevestigen, zijn door dat feit alleen nog geen rechtse ‘Trivialliteratur’.
Sartre heeft de mening dat zij dat zijn doen post vatten door de invloed die zijn Qu'est-ce que la littérature? uit 1948 heeft uitgeoefend. Hij maakt in het hoofdstuk ‘Pour qui écrit-on’ een onderscheid tussen burgerlijke schrijvers uit de achttiende eeuw - onder wie Rousseau en Voltaire - die de adel van buitenaf als bourgeois bekijken en de bourgeoisie van buiten af met de ogen van de adel, en zich aldus een autonome kritische positie veroorloofden, en de negentiende-eeuwse bourgeois auteur die voor zijn eigen stand schrijft, en zich geen houding weet te geven tegenover burgerdeugden.
De schrijver wil zijn werk niet meer, bij wijze van aansporing, op absolute vrijheden richten, maar de psychologische wetmatigheden ontvouwen die hem als schrijver determineren, aan lezers die net zoals hij gedetermineerd zijn.
Idealisme, psychologisme, determinisme, utilitarisme, ernst, dat moet de burgerlijke schrijver in de eerste plaats zijn publiek voorspiegelen. Men vraagt hem niet meer de wereld diens vreemde en ondoorzichtige karakter te hergeven, maar juist om de wereld op te laten gaan in elementaire en subjectieve indrukken die hem beter verteerbaar moeten maken; en ook niet dat de schrijver in de kern van zijn vrijheid de intiemste roerselen van het hart hervindt, maar dat hij zijn ‘ervaring’ met die van zijn lezers confronteert. Zijn werken zijn zowel inventarissen van het burgerlijk bezit als psychologische expertises die onveranderlijk de rechten van de elite schijnen te bevestigen en de vrijheid schijnen te tonen van de instellingen, van de handboeken van wellevendheid. De conclusies staan van tevoren vast, van tevoren heeft men de mate van diepgang die aan het onderzoek was toegestaan bepaald, de psychologische drijfveren zijn geselecteerd, de stijl zelf is gereglementeerd. Het publiek hoeft geen enkele verrassing te vrezen, het kan kopen met de ogen dicht. Maar de literatuur is vermoord.
Sartre noemt dan een aantal nu onbekende tweederangs auteurs die aan deze karakteristiek voldoen. De beste schrijvers hebben geweigerd, dat zijn de schrijvers die sinds 1848 tegen hun lezers in hebben geschreven, want het is onmogelijk de diepe tegenstelling te ontkennen tussen burgerlijke ideologie en literatuur.
Merkwaardige tekst, want de lijst van ‘idealisme’ tot ‘ernst’ (‘esprit de sérieux’) lijkt mij eerder gebaseerd op herinneringen aan het symbolisme en romans van Zola. En wanneer verlangde men van de kunstenaar dat hij het vreemde en ondoorzichtige karakter van de wereld liet zien? In de romantiek, denk ik, maar die is van voor 1848. De reeks opgesomde termen blijkt, zegt Sartre, overeen te komen met subjectieve indrukken (het determinisme van Zola is niet wetenschappelijk, maar subjectief, want geen
marxisme, heette het toen, de kunstenaar weet niet meer wat de mens werkelijk roert en de lezer komt er ook niet achter als de kunstenaar hem slechts met zijn subjectieve zogenaamde ervaringen confronteert. Uiteraard, maar hoe kunnen zulke werken dan een inventaris van burgerlijk bezit zijn (het naturalisme?), hoe bevestigen door experts opgestelde psychologische rapporten in romans de rechten van de elite? Welke romans tonen de wijsheid aan van instituties en handboeken der wellevendheid? Die van Proust?
Met de volgens Sartre van tevoren vastgestelde conclusies, diepgang van onderzoek, selectie van psychologische drijfveren en gereglementeerde stijl lijkt wel weer op Zola, zo niet op Flaubert, gedoeld te worden, maar geldt zo'n formulering ook niet voor de romans van Sartre zelf?
Wat koopt het publiek met zijn ogen dicht? Een Sartre, een Maarten 't Hart, een deel van de Bouquetreeks wellicht; wanneer vraagt het publiek in het algemeen naar een kasteelroman, naar porno? Als ze verwachten waar voor hun geld te krijgen; die verwachting heeft niets met conformisme te maken. Met dit soort praatjes maakte Sartre reclame voor zijn eigen romans, die zogenaamd de existentiële vrijheid tegenover de burgerlijke ‘mauvaise foi’ stellen. Maar dan verwart hij onderwerp met beschrijving ervan. De existentiële vrijheid is onderwerp, de beschreven gebeurtenissen zijn (als in elk verhaal) min of meer onverwacht, maar de romans van Sartre bevestigen de verwachtingen die een lezer heeft aangaande goede existentialistische romans: diepgang, psychologische drijfveren en de stijl van Sartre.
7 Oninteressante bourgeois
De adellijke levensvorm behield, aldus Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen, zijn heerschappij over de samenleving, lang nadat de adel als maatschappelijke structuur zijn overheersende betekenis verloren had. Ook de rijkste burgers zijn ‘vilains’. De idealen van de burgerij, vlijt, gespecialiseerde kennis en betrouwbaarheid, hebben eigenlijk tot nu toe nooit de kans gekregen prestige te verwerven, want nauwelijks was de bourgeois dan echt aan de macht gekomen, in Frankrijk na de julirevolutie van 1830, of de bohémiens, kunstenaars en intellectuelen, namen de adellijke minachting voor de bourgeois over. Ze eigenden zich het voorrecht van een aristocratie van de geest toe, benevens het monopolie op waarheid en voorspelling dat de kerk eens had bezeten. Dat gemis aan erkenning van de burger sinds de vijftiende eeuw al - maar ook in de Oudheid, ook in China en in alle andere hoge culturen - is fataal. Is er dan geen plaats voor heroïsche opoffering te midden van de burgerlijke ernst? Gelukkig niet, want de opbouw en instandhouding van een vredige samenleving wordt maar al te vaak gevaarlijk doorkruist door genereuze gebaren van wraak voor gekrenkte eer en verontwaardiging over algemeen onrecht.
Wat heeft het voor zin voor oorlogshelden te applaudisseren? Elk nationaal epos verheerlijkt een onbeschaafde beginperiode, uit de Myceense of Karolingische tijd bijvoorbeeld. Als deze helden uit de voortijd in de Griekse tragedie optreden, dan hoort bij de reactie van een fatsoenlijke democratische Athener uit de vijfde eeuw toch ook wel: ‘Gelukkig ben ik niet zoals zij.’ De Aeneis bezong de gewelddadige voorgeschiedenis van het rijk, dat nu onder Augustus in vrede en welvaart opnieuw een Gouden Tijd beleefde. Je zo door een epos te laten verheerlijken werd aantrekkelijk voor vele vorsten die niet op een echte glorieuze tijd van vrede en welvaart konden bogen. Dan werd de krijgsmanseer als zodanig verheerlijkt. En hoe moet je Wild West-verhalen lezen - toch niet als noodzakelijk heroïsch stadium dat aan de burgerlijke samenleving van recht en orde in Amerika voorafging?
En wat erotiek betreft is het nog erger; gedichten die de echtelijke liefde bezingen zijn zeldzaam. Nauwelijks imiteerde Tollens met het burgermansgezin Claudius (het eerste tandje is al uit), of die vlegel van een Perk verviel weer in het oude petrarkisme.
Het burgerlijk bestaan was vooral banaal. Baudelaire zegt in zijn Mon coeur mis a nu, nr. 85:
Le commerce est naturel, donc il est infâme
De handel is voor Baudelaire zelfs satanisch, de laagste en veilste vorm van egoïsme. Kunstenaars als Baudelaire of Flaubert haatten de in routine verzonken egoïstische bourgeois, maar ook de grote anonieme massa van de armen. Die algemene haat verklaart de frenetieke verheerlijking van het eigen genie, door die talloze al dan niet miskende kunstenaars, die in deze overdrijving hun gebrek aan zekerheid verraden. De bohémien is dan aristocratisch, tegen de massa en tegen de democratie.
Maar hij kan in zijn haat de bourgeoisie ook de schuld geven van het ellendig lot van de arbeider. Hij is dan solidair met hen, maar komt het probleem tegen dat hij in de prak-
tijk niet goed kan opschieten met de onkunstzinnige en onintellectuele arbeider. Dat geldt voor al zijn andere sympathieën voor onburgerlijk gedrag: de bohémien stuit telkens weer op een nobel gewaande natuurmens, die in de praktijk eerder star en conventioneel blijkt te zijn. Echt contact met de folklore van boeren, zigeuners, rovers of krankzinnigen, met indianen, oriëntalen of negers is dus zeldzaam. Het blijven eerder idealiseringen, ze zijn exotisch, pittoresk.
De Middeleeuwen of Griekenland zijn dan veiliger, die zijn voorbij en eenvoudig subliem. En het meest voor de hand ligt de ontsnapping in de artificiële paradijzen van drank, opium en hasjiesj. De meer misantropisch geneigden strekken hun sympathie zelfs uit tot de dieren en planten, de echt onbedorven natuur.
De haat tegen de bourgeoisie - zoveel heftiger dan de afkeer van despotisme in het ‘feodale tijdperk’ - moet verklaard worden door zijn tegendeel: de liefde voor de utopie. Ook de sociologen deden daaraan mee. Tönnies stelt de burgerlijke stadsmaatschappij die beheerst wordt, à la Balzac, door individualisme, eenzaamheid, onzekerheid en onderlinge vijandigheid, waarin de mensen niet wezenlijk verbonden zijn maar gescheiden in een toestand van latente oorlog leven (een kwaad waarvan de wortel in de algemene concurrentie gezocht wordt), tegenover een idyllische landelijke ‘Gemeinschaft’, de kiem van een nieuwe samenleving, de socialistische.Ga naar eind8. De nationaal-socialisten hebben geprobeerd zo'n Gemeinschaft in zijn raszuivere vorm met de modernste oorlogstechniek te verwezenlijken. De Groenen zullen hun doel ongetwijfeld met andere middelen willen bereiken, maar hun utopie blijft voor menigeen verdacht.
Het onburgerlijk bestaan van de niet verstedelijkten, van boeren en vissers, de rover, de gek en de zigeuner, wordt geïdealiseerd, terwijl je tegelijkertijd denkt dat die mensen werkelijk een onvervreemd of interessant leven leidden. Je kunt er dus heen, en je kunt dus ook teleurgesteld worden als de werkelijkheid niet aan je ideaal beantwoordt. Zo'n reactie is ondenkbaar wat de antieke pastorale betreft.
De pastorale kan als contrast dienen. Het
woord idealisering is daar niet van toepassing, omdat de werkelijkheid van herders geen achtergrond vormt waartegen de pastorale zich afzet. De dichter van de pastorale imiteert simpele gedachten en gevoelens. Imitatie wil hier zeggen: naar het voorbeeld van andere pastorale dichters, waaronder Vergilius, en zoals men denkt dat eenvoudige gedachten en gevoelens er in het algemeen uitzien, zonder ooit in de verleiding te komen deze conventies aan de werkelijkheid te toetsen.
In de achttiende eeuw traden acteurs nog op in contemporaine uitgaanskledij, ook in het boudoir, ook in historische en exotische stukken en dus ook in de pastorale. Toen Madame Favart in 1753 op het toneel verscheen gekleed als arbeidster, was het publiek geschokt. In de negentiende eeuw verwachtte je juist van het toneel realisme, dat wil zeggen dat het toneel je de typische arbeider, of zestiende-eeuwse prins van Denemarken, of Turkse sultan moest tonen. Op het toneel zag je de werkelijkheid in gestileerde en dus herkenbare vorm. Gestileerd realisme op het toneel corrigeerde de vervreemding in de werkelijkheid.
Dat gold ook voor de karakteruitbeelding in romans, voor schilderijen met het innerlijk leven van de kunstig voorgestelde personages erbij geschilderd. Het bezwaar tegen Courbet was niet dat hij realist was, maar dat hij niet stileerde. Dit althans nam de contemporaine criticus de Ris hem kwalijk:Ga naar eind9.
ik meen het, de roeping van Courbet lijkt me te zijn schilder van uithangborden. Alles wijst erop: zijn totale onverschilligheid voor de keus van zijn onderwerpen, zijn zware en harde tekening, zijn heftige en ondoorzichtige kleur... zijn gebrek aan ideaal.
8 Het mecenaat
De bohémien heeft twee grieven: er zijn bourgeois die kunst minder belangrijk vinden dan geld - ja, waarom ook niet, is dat een reden om zo boos te worden? De tweede reden is het werken voor de markt. Maar wat is daartegen? Ze vonden werken voor de markt te burgerlijk, maar de zeventiendeeeuwse Hollandse schilders deden het toch zeker zonder morren? Trouwens, hoe ontsnap je aan de markt? Niet door mee te doen met de concurrentiestrijd om overheidssteun, want dat is de corrumperende markt van subsidies en opdrachten.
Wat hebben de kunstenaars nu eigenlijk te klagen onder het regime van de liberale bourgeoisie? Het mecenaat was ook geen pretje. Mozart werd er in Salzburg uitgeschopt; iedereen haat nu dus aartsbisschop Hieronymus, graaf van Colloredo, maar Mozart was een bediende, J.S. Bach was de plaatselijke organist. Nu hadden niet alle kunstenaar zo'n slechte positie als muzikanten. Maar we moeten ons niet blind staren op de kolossale eerbewijzen die in de zestiende eeuw aan een Rafaël en Michelangelo ten deel vielen. Ariosto, de dichter van het prachtige epos Orlando furioso, had in diezelfde tijd alle reden ongelukkig te zijn over zijn positie als hoveling aan het hof van de hertog van Ferrara. In 1516 had Ariosto de eerste druk van de Orlando aangeboden aan de kardinaal Ippolito d'Este, broer van de hertog. Deze Ippolito, een energieke fat, galant, dol op de jacht en ervaren in de oorlog, vond het wel aardig dat Ariosto zoiets in zijn vrije tijd gepresteerd had, en hij sprak naar verluidt: ‘O Messer Ludovico, e dove le trovate tante coglionerie’ - ‘Meneer Ariosto, waar haalt u dat gelul toch allemaal vandaan.’Ga naar eind10. En Tasso, zijn opvolger aan het hof van Alfonso 11 d'Este, eindigde krankzinnig en berooid.
Er staat in mijn bibliotheek een zeldzaam werkje, van Victor Fournel, oorspronkelijk uit 1810, getiteld Du rôle des coups de bâton (...) dans l'histoire littéraire - ‘Over de rol van de stokslagen in de literatuurgeschiedenis’. Een dichter hoorde meestal tot het personeel; hij kon dus niet duelleren en was ‘bâtonnable à merci’, hij kon naar goeddunken worden afgerost. In de zeventiende eeuw werd de dichter Voiture gejonast, wat al erg vernederend is op zichzelf omdat er zo om je gelachen wordt als je willoos de lucht invliegt en weer terugvalt, maar Voiture kon niet veel anders doen dan er luchthartig over berichten. Voltaire was de laatste schrijver die zich nog moest laten afrossen, door de lakeien van de Chevalier de Rohan - naar aanleiding van een woordenwisseling toen ze alle twee bij de eerste minister, de hertog van Sully, dineerden. Toen hij geheel ontdaan in het gezelschap terugkeerde, trok niemand partij voor hem. Voltaire was ook de eerste die zich een zekere vrijmoedigheid kon veroorloven in het gezelschap van vorsten, althans Frederik 11 van Pruisen was trots op de titel ‘bezitter van Voltaire’. Een ander al even zeldzaam boekje, van Colnet en oorspronkelijk uit 1810, heeft het over de kunst van het tafelschuimen en bevat een uittreksel van een groot werk, de biografie van dichters die van honger gestorven zijn.Ga naar eind11. Maar het mecenaat van wrede Renaissancetirannen, slechte pausen, absolute vorsten heeft wel prachtige kunst opgeleverd, de
klassieke. Waarom is er met de vooruitgang van de maatschappij geen nog mooiere burgerlijke kunst ontstaan? Marx kwam er ook niet uit. Voor hem was, sinds zijn gymnasiumtijd, de Griekse kunst ‘Norm und unerreichbare Muster’ gebleven.Ga naar eind12.
Er is een onderscheid tussen autonome kunst en autonome kunstenaar. De kunst ontwikkelt zich als autonome institutie in het midden van de achttiende eeuw, wanneer kunstenaars zich min of meer los maken van adellijke en kerkelijke opdrachtgevers en voor een markt gaan werken met verschillende publieken waarvan ze de diverse waardeoordelen niet goed kunnen onderscheiden. Dat werkt vervreemding in de hand en anti-burgerlijke gevoelens bij een elite die niet voor de smaak van de onontwikkelde burger wil buigen. Maar autonomie van de kunst zelf betekent dat de kunstenaar een autonome wereld schept. Dat idee is neoplatoons en stamt uit de Florentijnse renaissance. Ariosto schept een eeuwige, goddelijke wereld in zijn epos, dat toch zijn broodheer moet prijzen. De noodzaak een onprijzenswaardige mecenas te prijzen lijkt dan wel eens tot een conflict te leiden, maar dat is schijn. Alles functioneert anders in de autonome wereld van de kunst, ook de naam Ippolito d'Este, bij wie Ariosto als hoveling in de historische werkelijkheid in dienst was.Ga naar eind13.
De meeste goede kunst is sinds de negentiende eeuw antiburgerlijk. Maar was er voor 1830 niet ook een bohème? Henri Murger, die de inhoud van het begrip ‘bohémien’ heeft bepaald door zijn populaire roman Scènes de la vie de bohème, extra populair geworden door Puccini's opera, meende dat er altijd bohémiens bestaan hebben. Hij schrijft in zijn voorwoord: de rondtrekkende bard Homerus was er een, Villon, ja zelfs hovelingen als Ronsard en Marot en miskende dichters uit de achttiende eeuw, als Malfulâtre en Gilbert, 't waren allemaal bohémiens. Zijn definitie luidt: de bohème is een stadium in het leven van de kunstenaar, hij is het voorwoord tot de Academie, het Armenhuis of het Lijkenhuis, een eerste stap in het leven van de kunstenaar en alleen mogelijk in Parijs.Ga naar eind14.
Voor hem is de bohème dus het artistieke equivalent van het studentenleven, zij het dat de armoede en de risico's groter zijn. Die vrijblijvende opvatting werd hem spoedig kwalijk genomen.
Gezien het principieel anti-burgerlijke karakter dat de bohème zo snel is gaan kenmerken, moeten we proberen dit verschil met vroeger te specificeren.
Immers, onmaatschappelijk gedrag van kunstenaars genoeg, denk maar aan onze eigen zeventiende-eeuwse dronken schilders, Van Ostade, Jan Steen, Frans Hals, en het dronken gedrag dat ze schilderden. Maar ze verwierpen de maatschappij niet. Zo simpel ligt dat onderscheid.
Bij beeldende kunstenaars hangt het excentrieke gedrag samen met hun emancipatie. De schilders en beeldhouwers willen sinds de Italiaanse renaissance geen handwerkslieden meer zijn, maar even spiritueel als de dichters worden. Het werden dus melancholische genieën met onregelmatige werktijden,Ga naar eind15. eigenlijk dus ook al bohémiens, op nog steeds dat ene punt na dat zij de maatschappij waarin ze leefden niet verwierpen en de orthodoxe ideeën van hun opdrachtgevers trouw uitvoerden.
Bij dichters verschilde hun losbollig leven oorspronkelijk niet van het studentenleven, ook als de dronken dichter professor was. De Leidse dichter en hoogleraar Baudius is daar een voorbeeld van. In 1612 werd hij geschorst vanwege verbroken trouwbeloftes en alcoholisme. Hij stierf een jaar later, na dagenlange dronkenschap, aan een aanval van razernij waarin hij tekeerging tegen God, de mensen en de duivels. Maar hij kwam in zijn laatste levensdagen weer tot zichzelf en is rustig en vredig gestorven. Het is dan van belang dat Baudius een moraliserend dichter is. Bij al zijn onmaatschappelijk gedrag blijft hij zich thuis voelen in de conventies van zijn wereld.Ga naar eind16.
Wat zou er gebeuren als een christen de maatschappij totaal verwierp? Niets bijzonders, elke christen doet dat: deze wereld is immers door de zondeval getekend. Alleen, ook nog de genade Gods erbij verwerpen was te veel gevraagd geweest. Met het christendom aanvaard je ook de dominante ideologie van de maatschappij.
Het is heel iets anders om jezelf als antiburger een voorloper te vinden, of je onmaatschappelijk gedrag aan te prijzen als model van een nieuwe mens. Daardoor zijn ontkerstening nodig en Rousseau, de mogelijkheid utopieën te koesteren en op de verwezenlijking ervan te hopen, die na de Franse Revolutie zo paradoxaal versterkt was.
Het kenmerk van de bohème sinds 1830 is dus de verwerping van de waarden van de liberale bourgeoisie, waar verwerping van de hele maatschappij, door Rousseau en andere bewonderaars van het gevoelsleven, aan vooraf is gegaan. Dat betekent nu dat kunstenaars het gedrag en de levensstijl van hun opdrachtgevers en publiek verachten, wat een ongehoorde paradox oplevert. Die verachting strekt zich uit tot alle regels van de burgerlijke maatschappij, van de regels van
de omgangsvormen tot die van de academische kunst.
Het was, in een dialectische omkering van het burgerlijk fatsoen, onfatsoenlijk om tegen de bohème te zijn, dan was je burgerlijk en dus rechts. En linkse mensen waren voor gelijkheid en tegen uitbuiting en dus moreel geëxcuseerd, wat ze ook verder voor onbeschofts en ongepasts deden. Ik herinner mij uit mijn scholierentijd mijn verbazing over de felle aanvallen van Du Perron op de luizen die het gewaagd hadden aanmerkingen te maken op Multatuli's levenswandel, diens ethisch ingrijpen in het fijne web van afhankelijkheidsrelaties waar de regent van Lebak zijn autoriteit aan ontleende, zijn irritante ironische romanstructuur, zijn karikatuur van de burger Droogstoppel. Maar als je zulke dingen zegt, plaats je je buiten de wereld van liberale intellectuelen, die het opnemen voor de verdrukten en het tirannieke optreden van het genie verheerlijken. Het genie kan zich alles veroorloven, als nobele wilde.
Du Perron schreef in De man van Lebak over ‘het magisch vermogen van de naam Multatuli om personen te onthullen naar hun reactie erop: voor, geestdriftig voor, lauw voor of tegen, tegen, fel tegen. Voor mij is de proef altijd opgegaan; er is altijd iets verachtelijks, in de braafste man zelfs, die zich Multatulihater betoont.’Ga naar eind17. Ook zo'n reactie is denk ik typisch Rousseauistisch. De aanhanger van Rousseau vertegenwoordigt het goede en heeft het goede voor, de verdediger van het ‘fussoen’ is per definitie hypocriet. Vooruit dan maar.
9 Murgers Scènes de la vie de bohème
Oorspronkelijk waren Murgers Schetsen uit het leven van bohémiens als feuilleton verschenen in de krant; in 1851 werden ze gebundeld uitgegeven, nadat er in 1849 al een vaudeville naar was gemaakt. Deze schetsen zijn helemaal onsterfelijk geworden door Puccini's opera ‘La Bohème’, waarvan de première in 1896 plaatsvond. We treffen in die opera op een zolderkamertje, 't is kerstavond, een vriendenkring aan, bestaande uit de tragediedichter Rodolphe, de schilder Marcel, die bezig is met een groot schilderij, De doortocht door de Rode Zee; voorts Colier, filosoof, en Schaunard, musicus. Het gezelschap warmt zich bij een kachel die brandend gehouden wordt door het manuscript van Rodolphes tragedie. Schaunard heeft wat geld verdiend met zijn muziek, dat de vrienden onderling delen. De huisbaas die om de huur komt wordt eruit gegooid, het stel verdwijnt naar café Momus. Maar Rodolphe wil nog een artikel afmaken en Mimi verschijnt, want haar kaars is uitgegaan, ze valt opeens flauw; Rodolphe en Mimi worden verliefd op elkaar. In het tweede bedrijf, gesitueerd op een plein bij het café Momus, voegt Musette zich bij hen, de vriendin van Marcel, maar ze heeft nu een verhouding met een oude rijkaard, die uiteraard bespottelijk gemaakt wordt. Het derde bedrijf speelt zich af bij een stadspoort; het is februari, het heeft gesneeuwd. Mimi sterft nu al bijna aan de tuberculose, maar toch besluit Rodolphe het uit te maken, want ze flirt hem te veel; Mimi stemt zachtaardig toe. Marcel is jaloers op Musette, maar dat paar gaat met ruzie uit elkaar. In het vierde bedrijf zijn we weer op de zolderkamer van de vrolijke bohémiens, maar Musette deelt mee dat Mimi stervende is. De bohémiens hollen naar buiten om spullen te verkopen om versterkende middelen en een mof te kunnen kopen, Rodolphe en Mimi blijven achter; Mimi sterft.
Het laatste hoofdstuk van Murgers boek heet ‘La jeunesse n'a qu'un temps’; hun jeugd is voorbij, de kunstenaars zijn gearriveerd, of als burger gearrangeerd. De bohème is voor Murger niet meer dan een tijdelijk iets, een jeugdepisode, zoals het studentenleven dat is voor de student. Het boek heeft de bohème geïdealiseerd. Maar armoe is niet zo leuk als het lijkt; in het bestaan aan de zelfkant ontmoet je toch meer crimineel gedrag dan wenselijk en wat de romantiek van de ‘grisette’ betreft, de huisnaaister, vaak afkomstig uit het platteland? De grisette is typisch een verschijnsel waarvan betreurd wordt dat het niet meer bestaat.
10 Verharding van de bohème
Minder speels is al meteen Petrus Borel, le Lycanthrope, de Weerwolf (1809-1859), wiens immorele en frenetieke griezelverhalen aan Baudelaire en Maldoror doen denken.Ga naar eind18. Na een opleiding tot architect bleek hij alleen in staat tot bizarre bouwsels. Hij verbaasde door zijn schrikwekkende verschijning, was lid van een kring revolutionaire artiesten en organiseerde een keer een geweldig feest. Zijn hele leven is een aanklacht tegen de maatschappij, haar instellingen en academies, hij is revolutionair of reactionair al naar de omstandigheden, kortom anarchist. Zijn eerste dichtbundel, Rhapsodies uit 1831, kondigt hij aan als het speeksel van een baby. Hij is volstrekt origineel, maar wel in feilloze alexandrijnen. Dit romantisch heldenleven beëindigt hij exo-
tisch in Algerije, als inspecteur van de kolonisatie. Hij wordt ontslagen en verspilt ten slotte woedend zijn krachten op een dorre akker, hij sterft door een zonnesteek.Ga naar eind19.
Murgers sentimentaliteit werd door niemand feller aangevoeld dan door Jules Vallès. Hij vertelt in zijn autobiografische roman l'Insurgé hoe hij bij de staatsbegrafenis van Murger in 1861 het besluit nam om de bohème te beschrijven zoals hij echt is. Vallès is de ‘refractaire’, de onbuigzame, ongehoorzame dienstweigeraar, het voorbeeld van de gedeclasseerde intellectueel. In zijn romans blijkt de hoofdpersoon grotesk misvormd te zijn door zijn opvoeding, hij is de gesjeesde student die voor geen functie deugt. Als hij een baantje heeft als surveillant op een lyceum en de les van een leraar moet waarnemen, raadt hij de leerlingen aan hun Demosthenes en Vergilius opzij te schuiven om zich aan domino-, dam- of kaartspel te wijden, want dan verdoe je tenminste je tijd niet.
Zijn grote tijd komt in de Parijse Commune, als hij een dagblad opricht, La cri du peuple. De Commune duurde strikt genomen maar twee maanden, van eind maart tot eind mei 1871. In de laatste bloedige week werden er 25 000 communards gefusilleerd, meer nog gearresteerd en gedeporteerd, maar velen, waaronder ook Vallès, ontsnapten.
Aan de opstand namen veel bohémiens deel. Een ervan is Rigault, die prefect van politie werd om bloedig de verworvenheid van de revolutie te handhaven. Courbet verzamelde 400 kunstenaars in een Fédération des Artistes de Paris, die de vrije ontplooiing van een anti-elitaire kunst zou bevorderen. Er was ook dat air van spontaan volksfeest, dat menigeen bij de herdenking van de Commune in 1971 deed terugdenken aan de Parijse Meirevolutie van 1968.Ga naar eind20.
De bohème van Vallès is bitter; zijn armoede is geen pose van rijke amateurs, maar onontkoombare noodzaak. Vandaar de solidariteit van Vallès met alle overwonnenen. In zijn strijd aan de zijde van de verliezers beseft hij dat hij zelf tot de verliezers hoort, en ook dat de Commune zal verliezen. Hij is een ‘irrégulier’, hij aanvaardt geen enkele maatschappelijke regel. Vallès is de vervreemde bohémien, de eerste echte.
Een ander voorbeeld is Rimbaud, of hij nu tijdens de Commune in Parijs is geweest of niet. Het gaat om de totale, blinde haat, geboren uit het bloedige spektakel van de inname van Parijs door de regeringstroepen van Thiers. Rimbaud dicht in Qu'est-ce pour nous, een van zijn laatste gedichten:Ga naar eind21.
Wat betekent dat voor ons, mijn hart, de plassen bloed en as, en duizend moorden en de lange woedekreten, snikken en telkens hel die elke orde omwerpt en de Noordewind op de puinhopen.
En elke wraak? Niets!... - Maar toch, ja we willen hem! Industriëlen, vorsten, parlementen: verdwijn! Macht, recht, geschiedenis, weg ermee! Dat is ons recht. Bloed, bloed, de gouden vlam!
Ieder ten oorlog, ter wrake, ter terreur, mijn geest! Bijten; Ai, weg ermee, republieken van deze wereld! Keizers, regimenten, kolonisten, volkeren, genoeg!
Enzovoort.
De verworpenen der aarde hadden, zo leek het, in Parijs in een ware commune de basis van de burgermaatschappij omvergegooid: de ‘Pétroleuses’ hadden de Tuilerieën in brand gestoken en alleen toevallig het Louvre niet. Het was dit nihilisme, ‘de grauwe onheilspellende diepte, waaruit de afgrijselijkheden der Communards, als giftige gassen, zijn opgeborreld’ die de jonge predikant Abraham Kuyper in zijn oudejaarspreek van 1871 deed besluiten dat de geschiedenis nu niet verder kon, erger kon het niet. Dus: ‘Bekeert u, want het koninkrijk Gods is nabij!’
Aan de Duitse kant prees de socialist Bebel in de Reichstag van het verse keizerrijk de Commune om haar gematigdheid en hij riep uit dat de veldslag in Parijs maar het begin was geweest; de echte strijd zou nog komen en vele tientallen jaren nog zou de strijdkreet van het proletariaat van Parijs weerklinken als de strijdkreet van heel Europa.
Bismarck concludeerde hieruit dat de socialisten, die zich toch al te weinig van terroristische aanslagen hadden gedistantieerd, een gevaar vormden en hij verbood de partij, met rampzalige gevolgen voor de democratische ontwikkeling in Duitsland.Ga naar eind22.
Zo verhardden de standpunten zich van voor- en tegenstanders van de burgerlijke orde. Menig bohémien neemt sindsdien steeds radicaler standpunten in, als fascistische futurist of trotskistische communist. De anarchisten gingen bommen gooien en gebruikten het pas uitgevonden dynamiet om grootschaliger te doden.
11 Fascistische of communistische bohème
In de catalogus van de grote tentoonstelling
Futurismo e Futurismi, Venetië 1986, wordt de indruk gewekt alsof alle avant-garde min of meer futuristisch was. Vandaar het meervoud ‘futurismi’ in de titel. Kubisten en futuristen hadden elkaar in 1912 dan ook wederzijds beïnvloed. In het artikel ‘Ideology’ van de catalogus wordt erop gewezen dat het fascisme en het futurisme gelijke wortels hebben in anarchisme en revolutionair syndicalisme.Ga naar eind23. Wat was het me daar een potsierlijke tentoonstelling in dat Venetië, dat eens voor Marinetti het toonbeeld was geweest van ‘passatismo’. Hij had de stinkende grachten willen dempen om er de majestueuze geometrie van metalen bruggen en rokende fabrieken ten hemel te laten rijzen.
In zijn Eerste Futuristische Manifest uit 1909 roept hij op de oorlog te verheerlijken, musea en bibliotheken te verwoesten, te strijden tegen moralisme, feminisme en elke uiting van utilitarianistische lafheid. Dat is erg, want fascistisch.
Maar de teksten van de communistische surrealisten Aragon, Desnos en Breton uit de jaren twintig zijn niet beter.
Na het succes van de bolsjewistische revolutie in Rusland werd het voor de surrealisten aantrekkelijk aansluiting te zoeken bij de communisten, die immers getoond hadden de macht te kunnen veroveren. Uiteraard was echte samenwerking met de stalinistische partij van het begin af onmogelijk, maar als Breton trotskist wordt, verzeilt hij toch wel in die uitzichtloze en gevaarlijke positie van de revolutie om de revolutie, het schandaal om het schaandaal.
Front Rouge van Aragon bevat een oproep politieagenten en Léon Blum en de wijze (dansende?) beren van de sociaal-democratie neer te schieten, gevangenen vrij te laten, de Arc de Triomphe in de lucht te laten vliegen, zo te doden dat sociaal-fascistische artsen de kogel onder het kant niet kunnen vinden of vergeefs luisteren naar het kloppen van een toch al verrot hart. Hoor de kreten van de gebombardeerde Syriërs, de stervende Marokkanen, en fluit urss... sssr... sssr.Ga naar eind24. Robert Desnos proclameerde in Révolution Surréaliste: ‘voor een revolutionair is er maar één mogelijke regeringsvorm: Revolutie betekent Terreur..., moordenaars, bandieten, zeerovers, jullie worden de eerste rebellen.’ Paul Eluard schreef in het derde nummer van Le surréalisme au service de la Révolution uit december 1931:Ga naar eind25.
Steeds meer obscuur, steeds meer vuil, komt het Westen neer op de lach van generaal X bij de gedachte aan een slachting van arbeiders of de vreselijke grijns van de directeur van de Banque de France bij de aanblik van de bergen goud in zijn kelder, nachtmerriebeelden die met mitrailleurs bestreden moeten worden.
Als we tegenover dit verval de inspanning zetten, zo simpel menselijk, zo juist en zo mooi, van de inwoners van de Sovjet Unie...
Het tijdschrift waar ik deze tekst aan ontleen was opgericht door Aragon, Buñuel, Char, Dali, Eluard, Ernst, Ponge, Tanguy, Tzara en anderen, nu juist om conclusies te leren trekken uit het Tweede Surrealistische Manifest van Breton uit 1929, dat dan ook een vergelijkbare tekst bevat:
De eenvoudigste surrealistische daad is met een revolver in de hand de straat op te gaan en lukraak, zoveel als mogelijk, op iedereen te schieten. En iedereen is degene die nooit in zijn leven de neiging heeft gevoeld op die manier af te rekenen met het heersende systeem van getrapt en geslagen worden; zijn buik zit ter hoogte van de loop.Ga naar eind26.
En als het manifest nu nog verder maar een zinvolle tekst was geweest. Maar de sublieme rijkdom van het onbewuste wordt hier gereduceerd tot een eenheid van tegendelen - ouwe koek van Hegel.
Na de Tweede Wereldoorlog baseerden de theoretici van Cobra, Constant Nieuwenhuis en Dotremont, zich op het toentertijd stalinistische ‘dialectisch materialisme’. Als de bewuste uitingen tot de idealistische bovenbouw behoren, dan is de onbewuste kunst materialistisch. De kunstenaar laat zich daarom spontaan leiden door het materiaal dat hij in handen krijgt.Ga naar eind27.
12 Rollen en instellingen
Wat is het alternatief? Waarom vraag je dat? Ik heb na al het schandelijke dat er van linkse, fascistische en christelijke zijde nu meer dan honderd vijftig jaar gezegd en geschreven wordt over burgers en kapitalisme, over concurrentie en conventie, ook eens wat aardigs over de burgerij willen schrijven. Maar de bekrompenheid van de burger, de slechte smaak van de patser, het ijdele gedring om de gunst van de carrièremaker, geld en succes als enig criterium, wie walgt er niet van? Ik bewonder het eenzelvig genie heus wel. Ik hoef toch niet de hele wereld te commanderen met mijn generalisaties en onderscheidingen! Generalisaties en onderscheidingen zijn goed en nuttig zolang we niet over essenties praten. Het is heel goed
als we in het dagelijks leven onderscheiden naar rol (opgevat als naar gelegenheid aangepast gedrag) en bij wijze van vooroordeel (opgevat als voorlopig oordeel), zodat het vooroordeel liefst in een briljante conversatie weersproken wordt. Ik geef geen voorbeelden, over intelligente negers, eerlijke zigeuners, brutale Japanners, domme joden, kunstzinnige zakenlieden, want het moet boeiend verteld worden. Als iedereen op de corruptie van het hof scheldt, schrijf dan een boek over de volmaakte hoveling, als iedereen de goedheid van de vorst prijst, schrijf dan over de kunst om zonder scrupule aan de macht te blijven, als iedereen de zelfzucht als grootste zonde ziet, schrijf een satire waaruit blijkt dat onbaatzuchtigheid de welvaart vernielt, als iedereen denkt dat de Victoriaanse burgers puriteinen zijn, laat dan het omgekeerde zien uit het dagboek van Mabel Todd. Dat brengt leven in de brouwerij! De wetenschappelijke generalisaties zijn vervelend, of, als ze op essenties mikken, de vrekkige jood, de vrekkige burger, walgelijk.
Briljant leven met wisselende rolpatronen betekent ook: als scepticus leven binnen conventies, zeden en gewoonten, dat wat de liberale Engels-Duitse socioloog Ralf Dahrendorf noemt: ‘Institutions and ligatures’, die dienen om de relatie tussen personen te regelen. Eens in zijn jeugd was Dahrendorf - wat hij nu berouwt - auteur van een geschrift waarin hij het als de taak van de socioloog had gezien de mens van de banden van de samenleving te bevrijden, om van de speler van rollen een waarlijk mens te maken. Maar, zo zegt hij nu: wie Rousseau zoekt, vindt Hobbes, vindt de oorlog van allen tegen allen.Ga naar eind28.
- eind1.
- G.R. Havens, Voltaires Marginalia on the Pages of Rousseau. 1933, reprint 1971, blz. 15.
- eind2.
- R.F. Beerling, Het cultuurprotest van Jean-Jacques Rousseau, studies over het thema pathos en nostalgie. 1977, blz. 327; zie ook hoofdstuk viii over opvoeding.
- eind3.
- M. Cowley, Exile's Return, a Literary Odyssey of the 1920's. 1951 (1934), blz. 59-61.
- eind4.
- H. Zwager, Waarover spraken zij? Salons en conversatie in de achttiende eeuw. 1928, blz. 183.
- eind5.
- L. Pikulik, Leistungsethik, contra Gefühlskult. 1984, blz. 94, n. 1.
- eind6.
- H. Kreuzer, Die Boheme, Stuttgart 1968 (een volledig boek) en J. Seigel, Bohemian Paris, 1986 (19872 Penguin, een prachtig boek). Enno Endt, Het festijn van Tachtig, de vervulling van heel grote dingen scheen nabij, Nijgh en Van Ditmar, 1990, heette blijkens de Verantwoording op blz. 153 e.v. eerst (in de gedaante van een syllabus): De exaltatie van kunst en leven omstreeks 1890, en (in de gedaante van drie artikelen in De Revisor): ‘De Kunst des levens (1885-1888)’, ‘Kunstenaarsleven (1888)’, ‘Leven om de Kunst (1880-1890)’; het boek werd oorspronkelijk aangekondigd onder de titel De bohème van Tachtig.
- eind7.
- A. Hoogenboom, De stand der kunstenaars, de positie van kunstschilders in de eerste helft van de negentiende eeuw. Diss. Utrecht 1991, blz. 93.
- eind8.
- J.W.H. Oerlemans, Autoriteit en vrijheid 1800-1914, een cultuurhistorisch onderzoek naar de weerstanden tegen de industriële maatschappij. Diss. Amsterdam 1966; over Tönnies blz. 262 e.v.
- eind9.
- L. Clément de Ris, Critiques d'art et de littérature. 1862, geciteerd in: O. Lépine, Equivoques, peintures françaises du XIXe siècle, tent. Musée des Arts Décoratifs, 1973, s.v. Courbet.
- eind10.
- H. Hauvette, L'Arioste et la poésie chevaleresque au début du XVIe siècle. 1927, blz. 122.
- eind11.
- V. Fournel, Du rôle des coups de bâton dans les relations sociales et, en particulier, dans l'histoire littéraire. 1858. Colnet, L'Art de Diner en ville à l'usage des gens de lettres. (uit 1810) 1861; bevat een ‘Extrait d'un grand ouvrage intitulé: Biographie des auteurs morts de faim’, vanaf de zestiende eeuw.
- eind12.
- In de onuitgewerkte aantekeningen voor een inleiding op zijn Kritik der politischen Ekonomie, MEW 13, blz. 640-642, handig te vinden met de hele rest in de bloemlezing: M. Kliem, ed., Karl Marx, Friedrich Engels, über Kunst und Literatur. 1967, I, blz. 123-124.
- eind13.
- Mijn ‘Ariosto, de ideale hofdichter’, in: J.T.P. de Bruijn e.a., Dichter en Hof. 1986, blz. 93 e.v., en: De kunst van Janus Secundus. 1991, hoofdstuk 13.
- eind14.
- H. Murger, Scènes de la vie de bohème. (1851), ‘Préface’.
- eind15.
- R. & M. Wittkower, Born under Saturn, The Character and Conduct of Artists: A Documented History from Antiquity to the French Revolution. New York 1963 e.v.
- eind16.
- P.L.M. Grootes, Dominicus Baudius, een levensschets uit het Leidse humanistenmilieu 1561-1613. Diss. Nijmegen 1942.
- eind17.
- E. du Perron, Verzameld Werk deel II, 1956. De man van Lebak, blz. 441.
- eind18.
- M. Praz, The Romantic Agony (1933), Engelse vertaling 1956, blz. 131 e.v.
- eind19.
- A. Marie, Petrus Borel, sa vie et son oeuvre, deel I van: Oeuvres Complètes, Parijs 1922.
- eind20.
- J. Seigel, Bohemian Paris, 1986, hoofdstuk 7, ‘A Fatal Scent of Liberty’, Bohemia and the Commune of 1871, blz. 181 e.v.; J. Kaplow, ‘The Paris Commune and the Artist’, in: J. Hicks & R. Tucker, eds., Revolution and Reaction, The Paris Commune 1871. 1973, blz. 144 e.v.
- eind21.
- A. Rimbaud, Oeuvres Complètes, ed. R. de Renéville en J. Mouquet (oude Pléiade editie) 1954, ‘Derniers Vers’ (1872), 47, blz. 124.
- eind22.
- Mijn schokkende redevoeringen, Amsterdam 1990 (voor Kuypers, Bismarck en Bebel).
- eind23.
- Futurismo & Futurismi, tentoonstellingscatalogus. Venetië 1986, georganiseerd door Pontus Hulten, Milaan 1980.
- eind24.
- Aragon, l'Oeuvre poétique, 5 (1930-1933). Livre Club Diderot, 1975, blz. 160 e.v., een somptueuze luxe-editie.
- eind25.
- Le surréalisme au service de la Révolution, repr. 1976, (1931) 3, blz. 11.
- eind26.
- F. Drijkoningen e.a., Historische Avantgarde. Amsterdam (1982) 19912 (de manifesten), blz. 326.
- eind27.
- W. Stokvis, Cobra. Amsterdam 1974; id., ‘Totalitair en revolutionair denken en avant-garde in de kunst’, De Gids, 153, 1 (1990), blz. 3 e.v., tegen het absolute en apocalyptische van de traditie van het nieuwe.
- eind28.
- R. Dahrendorf, Law and Order. 1985, hoofdstuk 2.