Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |||||||
Geschiedenis tussen wetenschap en kunst
| |||||||
[pagina 9]
| |||||||
zich ontwikkeld heeft tot wat er nu is. Ondanks alle interesse voor structuur en lange duur, voor het onveranderlijke en traag veranderende in de geschiedenis, is het thema van de verandering, de ontwikkeling, toch het meest kenmerkende motief van het historische verhaal gebleven. Alleen beschrijven vinden de meeste historici bovendien niet voldoende. Zij willen het verleden ook begrijpen en verklaren. Daar zit nu juist de moeilijkheid. Tenslotte - en dat is mijn belangrijkste bezwaar - geloof ik dat het probleem van echt en vals hier niet helemaal goed gesteld wordt. Is de historische beschrijving, zo luidt de vraagstelling, ‘nooit meer dan een constructie, fantasie of bestaat er toch een verleden dat wij kunnen leren kennen’? Zo ligt het probleem, geloof ik, niet; niet alleen omdat constructie niet hetzelfde is als fantasie - al noemde Fontenelle de geschiedenis ‘une fable convenue’ - en ook niet omdat wel niemand behalve de zuiverste solipsist zal ontkennen dat het verleden bestaat. Natuurlijk bestaat het verleden en natuurlijk kunnen wij het leren kennen. Wij weten zelfs zeer veel van het verleden. De geboortedatum van Napoleon, het aantal gevallenen in de Krimoorlog, de afspraken tussen Churchill en Roosevelt, wij weten die dingen allemaal, zoals wij ook heel wat weten over de huwelijksvruchtbaarheid in Bretagne in de zeventiende eeuw, de opbrengsten van pootaardappelen in de Achterhoek in de Franse tijd, het nationaal inkomen onder Thorbecke, de maatschappelijke herkomst van Eerste- en Tweede-Kamerleden enzovoorts. Natuurlijk zijn er ook veel dingen die wij niet weten en zelfs dingen die wij nooit zullen weten, maar, zoals Francis Bacon, geloof ik, ooit schreef: ‘Welk lied de Sirenen zongen en welk kleed Odysseus aantrok toen hij zich wilde verbergen onder de Phaeaken, het zijn alle raadsels die de wetenschap nog eens zal oplossen,’ zo kunnen wij met recht zeggen: wij weten zeer veel en wij zullen steeds meer weten. Nee, het probleem met deze formulering is dat kennis alleen niet genoeg is. Het gaat namelijk vooral om wat wij met die kennis doen, hoe wij die onderbrengen in een zinvol geheel, een geschiedbeeld, een historische verklaring. Daarvoor is kennis alleen niet voldoende, daarvoor hebben wij begrippen nodig als de Renaissance, de Verlichting, de Franse Revolutie, de bourgeoisie, kapitalisme, nationalisme, fascisme en al die andere begrippen en termen die wij allemaal kennen en dagelijks gebruiken, maar waarvan wij natuurlijk heel goed weten dat ze verwijzen naar dingen die nergens in het verleden concreet zijn aan te wijzen. Het zijn constructies van de geest van de historicus. Dit brengt ons bij de vraag wat historici eigenlijk met het verleden doen. Het antwoord is: heel wat. Historici vergelijken en leggen verbanden, ze selecteren, schematiseren, abstraheren, interpreteren, beoordelen en doen nog veel meer. Dat alles te zamen noemen zij dan ‘verklaren’. Hoe kan men echter verklaren zonder subjectief te zijn, al was het maar in de keuze van het onderwerp zelf, in de keuze van wat men wel en wat men niet de moeite waard vindt te vermelden? Dat is het probleem waarmee, sinds de geschiedenis een wetenschap in de moderne zin van het woord heeft willen worden, dat wil zeggen sinds de negentiende eeuw, historici en filosofen zich met hartstocht, ijver en intelligentie hebben beziggehouden zonder het op te lossen of zelfs maar veel dichter bij een oplossing te komen. Partijdigheid en onpartijdigheid, subjectiviteit en objectiviteit, zekerheid en onzekerheid, kortom ‘echt en vals’, zijn nog steeds even grote problemen als vroeger. Het probleem is met andere woorden dat de keuze - constructie of kenbaar verleden - niet juist gesteld is, omdat de beide uitspraken tegelijk waar zijn: er is een verleden en wij kunnen het leren kennen, maar toch is de geschiedenis constructie, zij het geen fantasie. Dit betekent overigens niet dat historici zo maar van alles kunnen beweren, en evenmin dat onze kennis en ons inzicht in de loop der jaren niet op vele punten zijn verbeterd. Natuurlijk, iedere generatie ondervraagt het verleden opnieuw en wie nieuwe vragen stelt, krijgt nieuwe antwoorden. Dat is waarom Geyl de geschiedenis met recht ‘een discussie zonder einde’ heeft genoemd. Niet iedere discussie is er echter een zonder einde. Sommige discussies zijn achterhaald omdat de vraagstelling te naïef was of het probleem ons niet meer interesseert. Andere echter zijn beëindigd omdat de ware toedracht is vastgesteld. In die zin kunnen wij dus wel degelijk echt en vals onderscheiden. Wij kunnen deze gedachte ook nog iets anders formuleren. Toen in de negentiende eeuw het grote debat over de objectiviteit van de geschiedschrijving op gang kwam, streefden sommige historici, onze beroemde Robert Fruin bijvoorbeeld, ernaar zichzelf zoveel mogelijk weg te cijferen, uit hun werk te verdwijnen of, zoals zij zeiden, ‘alleen de feiten te laten spreken’. Dat vinden wij nu naïef. De feiten kunnen niet spreken. De historicus laat ze spreken. De subjectiviteit zit immers al in de selectie van de feiten zelf. Dat is juist, maar er valt hierover ook nog een andere opmerking te maken, en die | |||||||
[pagina 10]
| |||||||
is misschien belangwekkender. Al kunnen de feiten niet spreken, ze kunnen - vreemd genoeg - wel tegenspreken. Ik ontleen deze formulering aan mijn Leidse collega Van Arkel en ik vind haar zeer sprekend, omdat zij duidelijk maakt dat de geschiedbeoefening gekenmerkt wordt door een voortdurende dialectiek van feiten en interpretaties en daarom zowel vooruitgang boekt als ook uiteindelijk nooit meer dan een voorlopig oordeel kan geven. De vraag die vervolgens natuurlijk rijst, is hoe men deze activiteiten van de historici nu moet aanduiden. Waar horen ze thuis? Is geschiedenis kunst of wetenschap? Het is een vraag die heel wat pennen in beroering heeft gebracht. Toch is de vraag niet zo erg interessant. Het antwoord is immers duidelijk: geen van beide. Of: een beetje van allebei. Geschiedenis is natuurlijk geen wetenschap in de normale zin van het woord. Er worden wetenschappelijke methoden en technieken van allerlei soort gebruikt, van paleografie tot econometrie, maar het eindresultaat is een geschrift waarin een auteur zijn persoonlijke visie geeft op de zaak waarover hij schrijft. Men mag dat best wetenschap noemen, maar dan is het toch wel een zeer speciaal soort wetenschap, iets heel anders in ieder geval dan wat wij normaal gesproken onder wetenschap verstaan. Een astronoom geeft immers niet zijn persoonlijke kijk op de melkweg, evenmin als een natuurkundige op de zwaartekracht. Hun onderzoeksresultaten worden òf overgenomen òf weerlegd. Tertium non datur. Bij de geschiedenis ligt dat anders. Het is geen vlees en geen vis, al hebben historici vaak geprobeerd er vlees of vis van te maken, wetenschap of kunst, en sinds de negentiende eeuw liefst wetenschap. Om de geschiedenis als wetenschap aanvaard te krijgen hebben zij twee strategieën ontwikkeld. De eerste, die ongeveer een eeuw geleden populair was, was de geschiedenis als een wetenschap sui generis op te vatten, even wetenschappelijk als de natuurwetenschappen, maar wezenlijk anders: Kulturwissenschaft en geen Naturwissenschaft, maar wel degelijk Wissenschaft. De Duitse neokantianen Windelband, Rickert en Dilthey waren de voormannen van deze school. Deze strategie is uiteindelijk stukgelopen op het idee van de ‘unity of science’. De meeste mensen vinden het moeilijk te aanvaarden dat er twee verschillende dingen zijn die toch allebei hetzelfde zijn, twee zeer verschillende wijzen van opereren, maar toch beide wetenschap. De andere strategie was erop gericht zoveel mogelijk op de andere wetenschappen te gaan lijken. Met de natuurwetenschappen was dat moeilijk, maar vanaf 1900 kwamen de sociale wetenschappen op (economie, sociologie, antropologie) en daarmee was het eenvoudiger. Deze waren immers niet zo ‘hard’ als de natuurkunde en ze gingen bovendien over hetzelfde object als de geschiedenis, de mens. De geschiedenis werd nu uitgeroepen tot een sociale wetenschap. ‘Ware geschiedwetenschap is sociologie,’ verklaarde de Leidse hoogleraar in de vaderlandse geschiedenis - en dus bepaald geen wildeman - P.J. Blok in 1889.Ga naar eind1. Dit bleek een betere strategie dan de vorige. Met name in Frankrijk hadden de historici hiermee succes. In andere landen werden naast de overeenkomsten ook de verschillen met de (andere) sociale wetenschappen beklemtoond. De Franse historici van de Annales kozen echter voor een andere tactiek. Wat zij deden, kwam neer op een vlucht naar voren. Ze zetten zich niet af tegen de sociale wetenschappen, maar maakten zich er juist van meester. Ze plunderden de sociaal-wetenschappelijke methoden en technieken, namen het jargon en een paar uiterlijkheden ervan over en riepen zich vervolgens uit tot de sociale wetenschap par excellence, de synthese van alle sociale wetenschappen. Deze pretentie is natuurlijk ongerijmd. Sterker nog, ze bevestigt juist dat de geschiedenis geen wetenschap is, omdat ze geen eigen methode of gezichtspunt kent. Men kan zich immers ook geen natuurwetenschap voorstellen die claimt de synthese van alle natuurwetenschappen te zijn. De sociaalwetenschappelijke pretenties van deze historici waren eigenlijk ook niet erg serieus. Het ging hun er vooral om de uiterlijkheden van deze wetenschappen over te nemen en de geschiedenis daardoor een ‘harder’ image te geven. Zo betoogde Bertels in zijn bekende pleidooi voor deze geschiedschrijving dat de historicus van de toekomst zijn resultaten zou neerleggen in een ‘wetenschappelijk testboek (...) toegelicht met tabellen, kaarten, berekeningen, modellen, tablo's en diagrammen’.Ga naar eind2. En Le Roy Ladurie verklaarde: ‘L'historien de demain sera programmeur ou il ne sera plus.’Ga naar eind3. Grafieken en gadgets, daar ging het om. Deze operatie was slecht getimed. De sociale wetenschappen raakten al snel uit de gratie. De agoog werd een vast lachnummer in de jaren tachtig. Het was ongeveer even aantrekkelijk beoefenaar der sociale wetenschappen als inwoner van de ddr te zijn. Bovendien hadden verstandige mensen nooit nagelaten er op te wijzen dat er weinig perspectief zit in een opvatting van de geschiedwetenschap die vrijwel alle grote historici uit het verleden en vele hedendaagse | |||||||
[pagina 11]
| |||||||
naar de rommelzolder verwijst. De radicaal bekeerde Le Roy Ladurie boekte grote successen met literaire geschiedschrijving als in zijn Montaillou. Hetzelfde deden Simon Schama en enkele anderen. Dat had effect. Het is immers veel aantrekkelijker geassocieerd te worden met gevierde auteurs dan met saaie statistici en suffe sociologen. Tenslotte waren er de veranderingen in de sociale wetenschappen zelf. Deze ontdekten de grote betekenis van de taal. Zij stortten zich op het decoderen en interpreteren van teksten. Het analyseren van taal en teksten (van betekenislagen en dieptestructuren) kreeg een belangrijke plaats in hun werk. Daarmee kwamen zij dicht bij de historici terecht. De historici, althans de meest invloedrijke, kozen dan ook al snel eieren voor hun geld. Ze gingen zelfs nog een stuk verder dan de hierboven genoemde neokantiaanse geschiedfilosofen. Dezen zagen de geschiedenis als een bijzondere wetenschap, met een heel eigen karakter, maar wel als een wetenschap. In de nieuwe theorie werd de geschiedenis teruggevoerd naar zijn meest traditionele positie, die van een kunst. Hiermee kwam men echter al snel voor een soortgelijk probleem te staan. Als geschiedenis kunst is, dan is het wel een heel speciaal soort kunst. Tussen een historische en een literaire tekst bestaan immers fundamentele verschillen. Een romanschrijver mag best schrijven: ‘Het regende pijpestelen in de nacht van 24 op 25 december 1989. Jelle Atzema lag in bed en dacht somber: wat een rotweer, wat is het toch altijd een rotweer in Holland.’ Er is van alles mis met dit proza en de P.C. Hooftprijs zal men er niet mee winnen, maar andere dan esthetische bezwaren kan men er niet tegen aanvoeren. Een historicus die zoiets zou willen opschrijven, zou echter voor tal van problemen en opgaven komen te staan. Ten eerste zou hij aan de hand van de bronnen moeten bewijzen dat het die nacht regende. Ten tweede zou hij moeten aantonen hoe hij weet wat Jan die nacht dacht. Zelfs als het in Jans dagboek staat, zal hij dat nog niet zomaar als bewijs mogen aanvaarden. Er moeten meer aanwijzingen zijn, van betrouwbare getuigen bijvoorbeeld. En ten slotte zal hij aannemelijk moeten maken dat veel mensen regen rotweer vinden en van rotweer somber worden. Waar het om gaat is duidelijk. Een historische tekst is wel een verhaal, maar niet zomaar een verhaal. Een historisch werk wordt getoetst aan de regels, niet van de kunst, maar van de historische methode. Er bestaat een verificatieplicht, een terugkoppeling van verhaal naar feiten. Geschiedschrijving moet met andere woorden werkelijkheidsadequaat zijn. Dat betekent niet dat het geschiedverhaal een afspiegeling van de werkelijkheid is. Dat is het niet en dat kan het ook niet zijn. Wij kunnen niet verhaal en werkelijkheid naast elkaar leggen en kijken of het klopt, om de simpele reden dat wij het verleden niet rechtstreeks kennen maar slechts door middel van de geschiedschrijving. Maar we moeten het geschiedverhaal wel toetsen aan de gegevens die wij over de verleden werkelijkheid hebben. Of het in de nacht van 24 of 25 december in plaats X of Y heeft geregend, is een in beginsel vast te stellen feit. Als het om een niet al te ver verleden gaat, zijn zulke dingen in de praktijk ook meestal verifieerbaar. De historicus is verplicht dat te doen, anders mag hij er niet over schrijven. Over iemands gemoedstoestand en de redenen daarvoor kunnen we alleen spreken als we daarvoor betrouwbare bronnen hebben en een aannemelijke samenhang tussen omstandigheden en stemming weten aan te brengen. Om aan deze eisen te voldoen hebben de historici in de loop der tijden een groot aantal gedragsregels ontwikkeld. Er zijn methoden bedacht om echte en valse getuigenissen te onderscheiden en betrouwbare van onbetrouwbare getuigen, aanwijzingen over het interpreteren van die getuigenissen enzovoorts. Ook zijn er afspraken gemaakt over hoe men een geschiedverhaal moet schrijven. Dat het aan regels van logica en van gezond verstand moet voldoen bijvoorbeeld, en niet in strijd mag zijn met de feiten, noch met wat wij aan wetenschappelijke inzichten hebben verworven. Als iemand schrijft dat in Gent in de tweede helft van de vijftiende eeuw de lonen daalden omdat het arbeidsaanbod toenam, dan zal uit de bronnen moeten blijken dat dat zo was. Maar als hij zou schrijven dat ze stegen omdat het arbeidsaanbod toenam, dan mogen we a priori aannemen dat er iets mis is met deze verklaring, omdat ze in strijd is met de hoofdwet van de economie (en van het gezond verstand), de wet van vraag en aanbod. De geschiedschrijving moge zelf geen wetenschap zijn, ze heeft wel een wetenschappelijk karakter omdat zij gebruik maakt van tal van (sociaal-)wetenschappelijke begrippen en methoden. Dit alles is even simpel als voor de hand liggend. Het verrassende is echter dat dit soort discussies onder historici steeds opnieuw wordt gevoerd. Andere vakken maken zich niet zoveel zorgen over de vraag of ze wel of niet wetenschappelijk zijn. Wat medici doen, is ook een mengsel van wetenschap en kunst, ervaring en intuïtie. Toch lijken zij zich nauwelijks druk te maken over | |||||||
[pagina 12]
| |||||||
de vraag wat het precies is. Ze doen gewoon hun werk. De verklaring hiervoor is wellicht een psychologische. Het aantal technieken en methoden dat een historicus beheerst, is zo gering dat het nauwelijks een hele studie rechtvaardigt. Die methoden zijn bovendien weinig expliciet. Men leert geschiedenis op dezelfde wijze als vissen, timmeren of skiën, meer in de praktijk dan uit een boekje. En wie geen aanleg heeft, leert het nooit. Het ligt voor de hand dat geschiedenisstudenten hier moeite mee hebben. Het is ook geen prettige situatie. Andere studenten kunnen als ze klaar zijn met de studie een blindedarm verwijderen, een moeilijke som maken, een vreemde taal spreken of met een beetje geluk een echte Rembrandt van een valse onderscheiden. Maar wat kunnen zij? Een paar foefjes toepassen, meer niet. Het enige wat hen van anderen onderscheidt, is een zekere mate van eruditie. Deze toestand is niet erg bevredigend en hij verklaart waarom er veel vraag is naar onderwijs in methoden en technieken, methodologie en theorie der geschiedenis en dergelijke. De behoefte hieraan is waarschijnlijk ook toegenomen door het feit dat de traditionele, ambachtelijke meester-gezel-relatie als gevolg van de schaalvergroting in het onderwijs niet of nauwelijks meer bestaat. Ook de beroepshistorici zijn nooit erg gelukkig geweest met deze situatie en velen hebben hierover gesproken en geschreven. Sinds Fruin de moderne geschiedwetenschap in Nederland introduceerde, hebben hoogleraren de gewoonte gehad zich vooral in intree- en afscheidsredes over de grondslagen van hun vak te beraden en uit te spreken. Tollebeek geeft er in zijn knappe De toga van Fruin een goed leesbaar en helder overzicht van. Hij is overigens niet de eerste die hierover heeft geschreven. Ook in de jaren vijftig hebben historici als J.W. Smit en E.E.G. Vermeulen zich hierin verdiept, in het bijzonder in Fruins en Huizinga's ideeën over de geschiedwetenschap. Vermeulen is met dit onderwerp bezig gebleven en heeft onlangs een aantal van zijn artikelen gebundeld onder de titel Theorie van historische kennis. De traditie van Fruin en Huizinga werd door hun opvolgers voortgezet. Geyl kreeg zijn grootste bekendheid met zijn Reacties op historici en zijn debatten met Toynbee over de mogelijkheden en grenzen van de geschiedwetenschap. Jan Romein maakte er zelfs een apart vak van: de ‘theoretische geschiedenis’. Hoewel niemand eigenlijk goed weet wat dit vak precies inhoudt, is de term toch blijven hangen. Er zijn tijdschriften als Theoretische geschiedenis en History and theory naar genoemd, terwijl hij in Amsterdam ook in de namen van leeropdrachten en instituten voortleeft. Von der Dunk is de laatste die in deze traditie heeft gewerkt, dat wil zeggen de laatste ‘gewone’ historicus die een groot geschiedtheoretisch werk heeft geschreven, De organisatie van het verleden (1982), dat overigens nauwelijks aandacht heeft getrokken. Dat komt wellicht ook door het feit dat het vak inmiddels in handen is gekomen van specialisten. Sinds 1982 is het opgenomen in het Academisch Statuut. Vrijwel iedere universiteit heeft thans één of meer docenten voor theorie, filosofie of methodologie van de geschiedenis of iets dergelijks, want het vak wordt onder vele namen gedoceerd. Deze docenten zijn zonder uitzondering ijverig, intelligent en actief. Dit resulteert in een aanzienlijke produktie aan artikelen in vaktijdschriften. Vrijwel al die docenten hebben bovendien een eigen inleiding in het vak geschreven, want elk heeft daar zo zijn eigen opvattingen over. Een van de meest produktieve, originele en diepzinnige van deze nieuwe specialisten is ongetwijfeld F.R. Ankersmit. Hij heeft waarschijnlijk ook de meest uitgesproken opvattingen op dit gebied. In zijn dissertatie, Narrative logic (1981), zijn inleiding, Denken over geschiedenis (1984) en nu ook in zijn recente bundel, De navel der geschiedenis, heeft hij deze opvattingen neergelegd. In zijn werk onderstreept Ankersmit de narratieve en artistieke aspecten van de geschiedschrijving. Een historische verklaring of beschouwing, zo betoogt hij, moet worden opgevat als een uitnodiging van de schrijver aan de lezer om de zaken op een bepaalde manier te beschouwen. Ze is en blijft met andere woorden een persoonlijke visie. Toch gaat het hier niet slechts om een kwestie van persoonlijke smaak of voorkeur. Er bestaan namelijk manieren om tussen de verschillende visies te onderscheiden en er zijn gronden om de ene beter te achten dan de andere. Het criterium hiervoor is de reikwijdte van de verklaring, de scope. Hoe groter de scope van de narratio des te groter de kwaliteit ervan.Ga naar eind4. Dat is geen nieuwe gedachte - men vindt haar bijvoorbeeld ook in J.W. Smits boek over Fruin - maar wel een nuttige. In zijn latere werk is Ankersmit echter een veel radicaler standpunt gaan innemen. Ankersmits opvattingen worden thans beheerst door drie centrale thesen:
| |||||||
[pagina 13]
| |||||||
Het probleem zit hem in de derde stelling, want die komt erop neer dat de band met de wetenschap en daarmee de voor de geschiedenis zo karakteristieke dialectiek van verbeelding en werkelijkheid wordt losgelaten. De geschiedschrijving wordt hier opgevat als een metafoor, die men al dan niet treffend vindt, maar die niet op grond van feiten kan worden weerlegd of bestreden. Het meest lapidair vinden we deze opvatting geformuleerd in Ankersmits uitspraak: ‘(...) inderdaad is het bekritiseren van metaforen op feitelijke gronden een even zinloze als smakeloze bezigheid. Slechts metaforen “weerleggen” metaforen.’Ga naar eind5. De bedoeling hiervan is duidelijk: de historicus geeft een interpretatie van het verleden. Alleen een betere, dat wil zeggen fraaiere, interpretatie kan die weerleggen, dat wil zeggen vervangen. De vraag aan welke visie men de voorkeur geeft, wordt zo gereduceerd tot een esthetische kwestie en het verschijnsel dat de ene interpretatie wordt vervangen door de andere tot een kwestie van mode. Dat de aanvaarding van historische visies voor een deel wordt bepaald door intellectuele modes is ongetwijfeld juist. Het narrativisme zelf is er een voorbeeld van. Maar het is ook waar dat dit slechts voor een deel zo is. De recente herdenking van de Franse revolutie van 1789 kan dit illustreren. De marxistische interpretatie wordt thans vrijwel unaniem als achterhaald beschouwd. Dat is voor een deel een kwestie van mode. Maar dat men de Franse Revolutie niet meer met goed fatsoen kan voorstellen als een triomf van de burgerij, heeft ook veel te maken met de resultaten van historisch onderzoek. De geschiedwetenschap is sinds de herdenkingen van 1889 en 1939 wel degelijk voortgeschreden. Het probleem met de opvatting van Ankersmit is dat hierin het belangrijkste kenmerk van de geschiedschrijving, dat wat haar onderscheidt van de gewone literatuur, namelijk de waarheidsaanspraak, wordt opgegeven. De hele moderne geschiedwetenschap is nu juist ontwikkeld om deze aanspraak waar te kunnen maken. Het lijkt niet erg verstandig deze band en daarmee ook de band met al onze grote voorgangers door te snijden. Het is ook niet duidelijk hoe dit valt te rijmen met wat Ankersmit zelf elders over de historische narratio schrijft. Deze, zo betoogt hij, heeft het karakter van metaforische zinnen zoals bijvoorbeeld de zin ‘Hitler is een wolf’. Maar, gaat hij dan verder, ‘(...) als bij nader historisch onderzoek zou blijken dat Hitler een bijzonder goedwillend mens geweest is, dan zou men kunnen zeggen dat de metaforische zin “Hitler was een wolf” onwaar is’.Ga naar eind6. Hier staat toch immers dat een metafoor niet wordt weerlegd door een andere metafoor, maar door de feiten, door het onderzoek. Dit lijkt mij een meer traditionele, maar ook een juistere opvatting van geschiedschrijving. Misschien is het verstandiger het kind niet met het badwater weg te gooien en te proberen het wetenschappelijke element in de geschiedschrijving zoveel mogelijk te handhaven. Dat is in ieder geval de opvatting die een andere geschiedtheoreticus, P. Vries, in een verstandig en nuchter geschrift, Vertellers op drift, heeft neergelegd. Vries ergert zich aan het ‘postmoderne’ triomfalisme en het gejubel over de ontmaskering van de wetenschap dat hij signaleert.Ga naar eind7. In de geschiedwetenschap wordt dit geluid vertegenwoordigd door wat hij de ‘nieuwe verhalende geschiedenis’ noemt, een verschijnsel dat hij in verschillende opzichten op overtuigende wijze bekritiseert. Het gaat bij deze narrativisten overigens om verschillende stromingen. Ze brengen elk hun eigen thema's naar voren en die hoeft men niet noodzakelijkerwijs alle te zamen te omhelzen. In de eerste plaats is er het pleidooi voor het verhaal, de leesbare synthese, het behoud van de band met het grotere publiek. Dat is een reactie op de overspecialisatie en de veel gehoorde klacht dat historici ‘alleen nog maar voor elkaar’ schrijven. In die klacht zit veel juists en in die zin zijn we misschien wel allemaal narrativisten. Dan is er de narrativistische filosofie à la Ankersmit. Ontdaan van extremistische stellingen zegt deze dat geschiedenis geen wetenschap is in de normale zin van het woord, tenzij je negentig procent van de geschiedschrijving wegdoet of het begrip wetenschap eindeloos uitrekt. Dat is iets wat velen zullen onderschrijven en het is ook niets nieuws. Zelfs in de hoogtijdagen der ‘sociaal-wetenschappelijke’ geschiedenis zijn de meeste historici dat blijven zeggen, al werd er toen minder naar hen geluisterd. Ten slotte zijn er de antropologiserende narrativisten à la Ginzburg, Le Roy Ladurie en dergelijken. Men kan bij deze laatsten waarschijnlijk ook mensen als Schama en Zeldin onderbrengen. Deze beiden beklemtonen immers ook zeer sterk het verhalende element in de geschiedschrijving, richten zich graag op het individuele en marginale en achten de grens tussen geschiedschrijving en fictie van gering belang. Beiden schrijven zij ook zeer dikke boeken en dat is waarschijnlijk niet toevallig. Een van de problemen met de verhalende geschiedenis à outrance is namelijk dat zij | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
zeer veel ruimte nodig heeft. Vertellen neemt tijd, zoals de negentiende-eeuwse historici en romanciers al wisten. Schama's boek over de Franse revolutie telt dan ook duizend pagina's, terwijl het toch maar over een deel van die Revolutie en over slechts enkele maatschappelijke groepen gaat. Zeldins boek over Frankrijk, 1848-1945, telt meer dan tweeduizend bladzijden en dat is nog veel te weinig, want eigenlijk zou volgens Zeldin dit boek de biografieën moeten bevatten van alle Fransen die in die tijd geleefd hebben. Hier raken we aan een praktisch probleem van het narrativisme. De vraag of een boek beschrijvend en verhalend dan wel generaliserend en abstraherend zal zijn, is vaak ook een kwestie van de relatie tussen de omvang van het onderwerp en het aantal beschikbare pagina's. Wie duizend bladzijden heeft voor het leven van Cecil Rhodes - die nog geen vijftig jaar oud werd - kan verhalender zijn dan wie vijfhonderd bladzijden schrijft over de deling van Afrika in haar geheel. En wie dat doet, kan weer meer verhalend zijn dan wie tweehonderdvijftig bladzijden ter beschikking heeft voor het hele Europese imperialisme in de negentiende eeuw. De eerste schrijft over een imperialist, de tweede over een aantal imperialisten, de derde over het imperialisme. Het gaat hier dus voor een deel om een praktische kwestie. Principieel wordt het verschil echter wanneer historici als Schama en Zeldin de grens tussen geschiedschrijving en fictie overschrijden of zelfs beweren dat die grens eigenlijk niet bestaat. Die grens is er namelijk wel en hij is heel eenvoudig te vinden. Velen vinden waarschijnlijk net als ik Frederick Forsyths The day of the Jackal het spannendste boek over De Gaulle en de Vijfde Republiek. Maar als iemand zou beweren dat dit geschiedschrijving is, zouden wij hem waarschijnlijk allen voor gek verklaren. Zo kan men ook meer inzicht in Napoleon en zijn tijd verwerven uit Le Rouge et le Noir en Oorlog en vrede dan uit vele boeken van historici, maar dat maakt van Stendhal en Tolstoj nog geen geschiedschrijvers. Het onderscheid is simpel. De historicus mag de mensen geen dingen laten denken, zeggen of schrijven waarvoor hij geen aanwijzingen heeft. Er zijn dus verschillende soorten narrativisten, en de meer extremen onder hen zijn inderdaad door Ankersmit in zijn recente werk met enig trompetgeschal verwelkomd en als versterkers van het narrativistische kamp binnengehaald. Omgekeerd beroepen zij zich soms op zijn filosofische verdediging van het narrativisme. Er is hier dus sprake van een citeergemeenschap - en wellicht ook van een zekere Wahlverwandtschaft - maar dit heeft toch vooral iets van ‘je prends mon bien où je le trouve’. Een echte narrativistische school is er niet, omdat er geen samenhangend geheel van leerstellingen bestaat. Men kan heel goed een aantal van deze opvattingen delen zonder de ‘microhistorie’ à la Ginzburg als de ware vorm van geschiedschrijving te beschouwen. Het is deze stroming waartegen Vries zich vooral keert, maar het gaat hier mijns inziens om een verschijnsel dat van de narrativistische filosofie tamelijk losstaat. In de praktijk der geschiedschrijving neemt deze richting bovendien slechts een bescheiden plaats in. In Nederland is de invloed ervan in ieder geval zeer gering. Meer dan een aardige aanvulling op de gewone geschiedenis is het niet en zal het ook wel niet worden. Wie de pleidooien voor de verhalende geschiedschrijving leest, moet wel glimlachen om de ironie van de geschiedenis. Na ruim een eeuw discussie zijn we precies terug op het punt waar we waren, toen het pleidooi voor de verwetenschappelijking van de geschiedenis voor het eerst te horen viel. In 1867 schreef Robert Fruin in een bijdrage over ‘De nieuwe historiegraphie’: ‘Indien de historie niet meer te doen had dan het verleden te verhalen, wij zouden meenen dat de kunst haar hoogste toppunt had bereikt. Maar de historie is niet tevreden met een kunst te wezen, zij streeft er naar een wetenschap te worden. De nieuwe historische school wil niet enkel verhalen, zij wil ook verklaren wat gebeurd is.’Ga naar eind8. Misschien is het meest verbazingwekkende van dit hele debat dat historici zich steeds weer zo opwinden over zaken die er uiteindelijk kennelijk niet zo erg veel toe doen. Waarschijnlijk zullen ze het in de praktijk namelijk vrij eenvoudig eens worden over de vraag wie goede historici zijn en dus ook over wat goede geschiedschrijving is. De radicale uitbanning van de wetenschap uit de geschiedschrijving is daarom even zinloos als de pogingen tot radicale verwetenschappelijking ervan. De simpele keuze, kunst of wetenschap, leidt tot niets. De historici zijn gedoemd om met het hybridische karakter van hun vak te blijven leven. Ze kunnen slechts proberen er het beste van te maken. |
|