| |
| |
| |
[525/526]
Lichtend Pad
Jean Schalekamp
De lage zon werpt een vierkante, rozige lichtplek op de muur, waarin zich blauwigzwart de schaduw van het tralieraam projecteert. Het raam is zo klein dat twee tralies voldoende zijn: een verticale stang en een horizontale, die samen een kruis vormen, met op het punt waar ze elkaar kruisen een verdikking die in het schaduwbeeld op een knoop lijkt. De lichtvlek beweegt zich uiterst langzaam naar links en tegelijkertijd schuin omhoog.
Het is weer zover. Ik kijk op naar het hoge raam waardoor de lichtbundel naar binnen valt. De zon staat al lager dan het huis.
Ik schuif de tafel voor de muur, zet de stoel ervoor, klim op de stoel en vandaar op de tafel. Zo kan ik naar buiten kijken, maar ik zie niet veel meer dan de hemel, die heel bleekblauw is met een paar lange, dunne, vederachtige wolken en de witte streep van een hoog overvliegend vliegtuig. Door op mijn tenen te gaan staan en met mijn ellebogen op de onderzijde van het raam te steunen zie ik meer. Het is een vermoeiende houding, maar ik kan het steeds langer volhouden.
Het raam is eigenlijk niet meer dan een vierkante opening zonder glas, in de meer dan een meter dikke muur uitgespaard en ongeveer in het midden afgesloten door het kruis van die twee zware ijzeren stangen. Ze zijn erg verroest en de cement waarmee ze in de muur zijn bevestigd is gebarsten en hier en daar een beetje losgeraakt. Als ik lang en hard aan de tralies zou rukken, zou ik ze waarschijnlijk los kunnen wrikken. In het begin heb ik daar weleens over gedacht, maar het zou zo weinig zin hebben. Ik zou door het raam kunnen kruipen en dan, dat weet ik wel haast zeker, zou ik een diepe afgrond beneden me zien. Ik zou natuurlijk de lakens van mijn bed aan elkaar kunnen knopen zoals dat in de klassieke ontsnappingsscènes gebeurt. Maar als ik de tralies uit de muur heb gehaald, is er geen enkel punt meer waaraan ik de lakens zou kunnen bevestigen. Bovendien zouden ze waarschijnlijk veel te kort zijn. Nee, ik heb zelfs de gedachte aan ontsnappen allang opgegeven.
Ik ga op mijn tenen staan, steun op mijn ellebogen en buig mijn bovenlichaam zo ver mogelijk naar voren. Nu zie ik de zee, de grillige rotskust van de baai en de hoge, donkere kaap in het noordwesten, die 's morgens rood verlicht wordt door de opgaande zon. De zee, die heel licht blauw is en, schat ik, ongeveer driehonderd meter lager ligt, wordt in tweeën verdeeld door een kaarsrechte, brede baan van goudkleurig licht, die tot aan de horizon loopt. Een Lichtend Pad. Recht boven het punt waar het Lichtend Pad ophoudt hangt de zon, die groter en roder wordt naarmate hij verder daalt. Vandaag zal hij de horizon niet bereiken. Vlak boven de bijna onzichtbare streep die water en hemel scheidt, hangt een lage, lange, grijze mistbank die zich, naarmate de zon verder daalt, geleidelijk rood begint te kleuren. Tegelijk met de zon verdwijnt het Lichtend Pad.
Alles verandert nu. De zee krijgt de kleur van melk, de bergen, eerst nog blauwiggrijs, vloeien van donker paars over naar bijna zwart, maar wat mij betreft is het schouwspel nu voorbij. Ik krijg kramp in mijn kuiten en ga weer gewoon staan. Ik wacht even, want mijn rechtervoet slaapt. Als het kriebelige gevoel voorbij is klim ik moeizaam van de tafel af, schuif tafel en stoel weer op hun plaats en ga op het bed liggen, vanwaar ik het langzaam donker zie worden tot ik vanzelf in slaap val. Er is geen licht in de kamer, dus ga ik naar bed zodra het donker wordt en sta met de zon weer op. Gelukkig heb ik geen last van slapeloosheid.
De kamer - eigenlijk is het natuurlijk een cel, maar ik blijf het liever een kamer noemen - is vier meter lang en drie meter breed, en zeker vijf of zes meter hoog. In het begin hinderde dat me wel, zo'n kleine, immens hoge ruimte. Het was alsof ik op de bodem van een koker zat, en ik had weleens het gevoel dat de ruimte steeds nauwer werd, de muren steeds dichter op me indrongen, tot ze me ten slotte zouden verpletteren. Na enkele weken begon ik eraan te wennen en nu vond ik het zelfs prettig. Het geeft op de een of andere manier een veilig, beschermend gevoel. De muren zijn trouwens witgepleisterd en dat wekt, zolang je niet omhoog kijkt, bijna een illusie van ruimte.
Eigenlijk is het best een comfortabel kamertje, hoewel er niet meer dan het hoognodige staat: een smal maar goed bed, een hou- | |
| |
ten tafel en een houten stoel. Verder is er niets. Maar wat het comfortabel maakt, bijna als een hotelkamer, is dat het toilet, de wastafel en de douche in een aparte, met een houten wand afgeschoten ruimte zijn ondergebracht en niet in de kamer zelf, zoals dat in de meeste gevangeniscellen het geval schijnt te zijn. Ik geloof dat ik daar nooit aan zou kunnen wennen, de W.C. in de ruimte waar je leeft en slaapt. Niet alleen vanwege de stank, maar vooral doordat iemand die door het luikje kijkt me in zo'n vernederende situatie zou kunnen zien. Ik ben blij dat me dat tenminste bespaard is gebleven.
Maar het belangrijkste dat de kamer te bieden heeft is natuurlijk het uitzicht. Goed, ik moet er wel voor op de tafel klimmen, maar welke gevangeniscel heeft zo'n luisterrijk uitzicht? Het huis of gebouw moet wel op een van de mooiste plekjes van deze, om zijn natuurschoon zo beroemde, kust zijn gebouwd. Ik heb gratis waar de meeste toeristen een dure kamer voor moeten nemen. De ironie van de situatie is dat ik me, in mijn vroeger leven, best zo'n dure kamer had kunnen permitteren. Ik had ook op een van de mooiste plekjes een huis kunnen kopen of laten bouwen, maar ik heb het nooit gedaan. En de weinige keren dat ik met de auto langs deze kust ben gereden, heb ik er ternauwernood van genoten. Geen tijd. Altijd haast.
Er is hier meer dat anders is dan in een normale gevangenis. De geluiden bijvoorbeeld. In een gevangenis, heb ik begrepen, zijn altijd harde, metalen geluiden. Stappen van met ijzer beslagen zolen op ijzeren of betonnen vloeren, zware ijzeren grendels die voor ijzeren deuren worden geschoven, het harde, galmende dichtslaan van die deuren, schelle, ook al metalig klinkende stemmen, getik op holle metalen buizen. Hier is geen enkel geluid, waaruit ik concludeer dat ik de enige gevangene ben. Mijn deur is ook niet van ijzer, maar van zwaar, dik eikehout. Het enige wat aan een gevangenis doet denken is het op borsthoogte in de deur aangebrachte luikje, dat opengaat als mijn eten wordt gebracht. Maar de man die het brengt lijkt wel op sloffen te lopen. Zijn voetstappen zijn onhoorbaar.
Met het eten is trouwens ook iets vreemds aan de hand. Het is wel niet zoals in een vijfsterrenhotel, maar het is zeker geen gevangeniseten. Het ontbijt, bijvoorbeeld, bestaat uit voortreffelijke koffie, vers brood met roomboter en behoorlijk beleg, en vaak een croissant of brioche erbij. Het enige wat eraan ontbreekt is het ochtendblad. Ook de warme maaltijden zijn goed en afwisselend, altijd compleet met voorgerecht, hoofdgerecht en dessert en, dat is het merkwaardigste van alles, nooit ontbreekt een fles goede wijn: rood als er vlees, en koele droge witte wijn als er vis wordt geserveerd. Die maaltijden zijn zo afwisselend dat ik iedere keer weer nieuwsgierig ben naar wat me nu weer zal worden gebracht. Het is geloof ik vooral die nieuwsgierigheid, die haast kinderlijke opwinding en illusie die me doet leven. De maaltijden vormen, afgezien van de dagelijkse zonsondergang, de enige vaste punten in mijn bestaan, en ze breken de lange, saaie dag in drie min of meer verteerbare stukken. Vanzelfsprekend rek ik het plezier van het eten zo lang mogelijk. Nooit in mijn leven heb ik zo aandachtig geproefd, zo traag en langdurig gekauwd, zo lang een slok wijn in mijn mondholte gekoesterd.
De man die me het eten brengt heb ik nog nooit gezien, want nooit bukt hij zich om naar binnen te kijken, zodat geen enkele keer zijn gezicht voor de opening verschijnt. Hij komt geruisloos aanlopen, klopt discreet op de deur en opent het luikje, waar hij onmiddellijk de borden, schalen, het bestek en het servet doorheen steekt. Ik pak ze aan, zet ze snel op de tafel, ga terug om nog meer aan te pakken, en zo ren ik een paar keer heen en weer, maar ik zie altijd alleen maar zijn handen, die duidelijk mannenhanden zijn, en een stukje van zijn borst.
Het zijn altijd dezelfde handen, de mollige handen van een vrij corpulent man, met korte, dikke vingers, goed verzorgde nagels, aan de linkerringvinger een dikke gouden ring, aan de rechter een met een briljant. Hij draagt geen uniform. Soms zie ik een fragment van een grijs of donkergestreept kostuum met vest, soms alleen een hemd van dure stof en Franse of Italiaanse snit.
Ik heb nog nooit zijn stem gehoord. In het begin vroeg ik nog weleens iets, maar hij gaf eenvoudig geen antwoord, zelfs geen gebrom.
Ongeveer een uur of anderhalf nadat ik gegeten heb klopt hij opnieuw aan, en dan geef ik hem de vuile borden en schalen. En eens in de twee weken neemt hij op dezelfde manier de vuile lakens en handdoeken in ontvangst en geeft me er schone voor terug, plus een nieuw stukje zeep en, eens in de maand, een nieuwe tube tandpasta.
Ik kan niet anders zeggen dan dat er goed voor me wordt gezorgd. Het ontbreekt me aan niets. Dat wil zeggen, niets in materiële zin. Wat de rest betreft mis ik natuurlijk alles. Ik heb geen boeken, geen tijdschriften, geen kranten, niets, geen letter om te lezen. Er is geen mogelijkheid om muziek te horen. Het Kwartet voor hobo en viola d'amore van Telemann, bijvoorbeeld, wat zou ik daar graag weer eens naar willen luisteren. Ik heb
| |
| |
geen papier en geen pen, en dat zou ik toch eigenlijk ook wel willen hebben, al was het alleen maar om zo nu en dan eens mijn gedachten op te schrijven. Een horloge heb ik ook niet, zelfs geen stukje hard en scherp metaal om streepjes mee in de muur te krassen en zoals, naar ik gehoord heb, gevangenen weleens doen, op die manier te kunnen aangeven hoeveel dagen, weken en maanden er voorbij zijn gegaan. Aan het licht kan ik zien of het ochtend, middag of avond is, maar verder heb ik geen idee van tijd. In het begin probeerde ik nog wel de dagen te tellen, maar het werden er te veel, ik raakte de tel kwijt. De tijd, vroeger zo belangrijk, zo allesoverheersend in mijn leven, is nu tot niets gereduceerd, alsof hij zelfs niet meer bestaat. Zoveel dingen die vroeger belangrijk waren bestaan niet meer. Niet voor mij in elk geval.
Hoe lang zit ik hier nu al? Ik weet het zelfs niet bij benadering. Het kunnen maanden zijn, het kunnen ook jaren zijn, wat me waarschijnlijker lijkt. Ik weet dus ook niet meer hoe oud ik ben. In een spiegel zou ik kunnen zien of ik veel ouder ben geworden, maar ik heb geen spiegel, zelfs niet boven de wastafel.
Ik heb ook geen flauw idee waarvan ik beschuldigd word, àls ik al ergens van word beschuldigd. Niemand heeft me ooit iets gezegd. Op een avond, de zon was nog niet helemaal ondergegaan, toen ik mijn wagen had geparkeerd en de kleine afstand naar huis liep, stopte er een auto naast me. Ik bleef staan, dacht dat de bestuurder me de weg wilde vragen. Een man stapte uit. Hij vroeg: ‘Wilt u zo vriendelijk zijn in te stappen en met ons mee te komen?’
‘Waarom?’ vroeg ik. ‘Bent u van de politie? Wilt u zich dan even legitimeren?’
‘Kom,’ zei de man, ‘we hebben haast.’
Hij pakte me bij mijn arm en drong me zachtjes naar de auto, waarvan het portier door iemand anders werd opengehouden. Ik begreep wel dat het geen zin had me te verzetten. Ze waren met hun drieën en niemand zou me helpen. De weinige voorbijgangers in deze rustige en een beetje deftige buurt liepen onverschillig voorbij. Als ik gewillig meewerkte, zou alles misschien vlug voorbij zijn en zou ik nog op tijd thuis komen om me te verkleden en naar de conferentiezaal te gaan.
‘Ik heb weinig tijd,’ zei ik, terwijl ik op de achterbank ging zitten. ‘Ik moet vanavond een belangrijke lezing houden. Ik neem aan dat u me weer op tijd terug zult brengen.’
Niemand antwoordde. De auto startte en de rit leek uren te duren. Ik viel in slaap, ik denk dat ze me iets gegeven hebben, vaag herinner ik me een korte prik te hebben gevoeld in mijn rechterarm. Toen ik wakker werd, was ik in de kamer waarin ik nu nog zit, zonder verder iemand gezien te hebben, zonder zelfs maar een menselijke stem te hebben gehoord, al die maanden (of jaren?) lang.
Het is nu helemaal donker geworden, alleen het hoge raampje is te zien als een kleine grijze vlek. Ik slaap nog niet, maar lang zal het niet duren. Soms, als ik de slaap niet direct kan vatten, sta ik op, klim op de tafel en kijk naar buiten. Ik zie dan de nachtzwarte zee met hier en daar de langzaam bewegende lichtjes van vissersboten, waarvan ik als de wind gunstig is het zachte, rustgevende tjoeken kan horen. Hier en daar zie ik de lichtjes van de kustlijn, kleine dorpen en badplaatsen met restaurants en bars en hotels en discotheken, vol menselijk leven. Iets hoger, tegen de zwarte, golvende flanken van de bergen, liggen de flonkerende lichtjes van een wat grotere stad. Ik zie ook, vaag tegen het nachtblauw van de hemel, het zwarte, zeer zwarte traliekruis van mijn raam.
Ook beneden het gebouw moet een dorpje zijn, een vissersplaats misschien, of in elk geval een groepje huizen. Soms hoor ik kinderstemmen, gelach, het blaffen van een hond, een andere hond, verder weg, die antwoordt, en dan ineens niets meer, stilte, een zacht geruis, een nachtvogel die roept, een andere nachtvogel die antwoordt, en dan overvalt me een onmetelijk gevoel van heimwee naar iets, ik weet niet wat, naar net zo'n avond misschien, met dezelfde geluiden, dezelfde stilte, maar niet alleen. Iets van vroeger in elk geval, van voordat ik... van toen ik nog...
Nu ben ik te moe om op te staan, de tafel en de stoel te verschuiven en naar het raam te klimmen, maar wel hoor ik, vaag en oneindig ver, de geluiden en de stilte.
Ik sta nu overal buiten.
De zonsondergangen zijn er altijd, iedere dag weer opnieuw, en ze zijn, hoewel de ene dag mooier en spectaculairder dan de andere, altijd weer even fascinerend, want altijd is er het Lichtend Pad, zoals ik het ben gaan noemen, die brede baan van vloeibaar gouden licht die nergens heenvoert.
Regenen doet het zelden, en als het regent, dan meestal 's nachts. Soms word ik wakker van het zware, gestage ruisen en het geluid van water dat gorgelend door een regenpijp stroomt, en ergens, niet ver, moet ook een beekje zijn, want als het veel en lang gere- | |
| |
gend heeft hoor ik nog dagen erna water bruisend over stenen stromen. Maar zelfs als het bij dag regent en de hemel egaal grijs is, breekt tegen de avond toch altijd weer de lucht open. En als de lage zon dan van achter een openscheurend regengordijn of uit een grot van stapelwolken te voorschijn komt, is het schouwspel nog des te kolossaler. Ineens is dan ook het Lichtend Pad er weer, anders van kleur misschien, minder strak, grilliger zelfs van vorm, hier en daar onderbroken door grijze vegen en flarden, maar het is er, onmiskenbaar, kortstondig wijzend naar het niets.
Ik besta niet meer. Dat was aanvankelijk het verschrikkelijkste, te weten dat ik niet meer besta. Ik besta alleen nog voor de hand die, drie keer per dag, dag in dag uit, het eten aanreikt en, een tijdje later, de lege borden en het glas weer wegneemt. Verder besta ik voor niemand meer. En dan te bedenken dat vroeger, in de tijd voor mijn gevangenneming - of moet ik het een ontvoering noemen? - mijn leven niet zozeer een strijd om het bestaan was, maar veel meer nog een strijd om te bestaan. Belangrijk zijn, weten dat anderen rekening hielden met mijn opvattingen, zich lieten beïnvloeden door wat ik zei of schreef, voortdurend geconfronteerd werden met het feit dat ik bestond; beslissingen nemen waarvan de levens van anderen afhankelijk waren, onverbiddelijk zijn als het moest. Weten dat er mensen waren die me liefhadden, haatten, bewonderden, minachtten, voor wie ik, op wat voor manier ook, iets betekende. Nu is mijn grote angst dat eens ook de hand mijn bestaan zal vergeten, het luikje niet meer open zal gaan en ik langzaam zal verhongeren als eens de moedwillig vergeten gevangenen van de oubliettes.
Eens, op een middag, ik weet al niet meer hoe lang geleden, maar ik was hier nog niet zo erg lang, vloog een grote donkergrijze helikopter wel twee of drie maal vlak langs mijn raam.
Ik schrok van het oorverdovend klepperen van de rotorbladen. Toen ik op de tafel was geklommen was hij alweer voorbij, maar ik voelde zijn wind nog in mijn gezicht. Het geluid zwol opnieuw aan en ik boog me zo ver als ik kon naar voren. Ik haalde een grote witte zakdoek uit mijn broekzak en stak hem tussen de tralie-openingen door naar buiten. Heel even had ik de illusie dat ze me kwamen zoeken, en ik zwaaide heftig met de zakdoek toen het grijze gevaarte opnieuw langs kwam. Ik kon de piloot en nog twee andere figuren voor de raampjes zien. Ze keken naar me, ze moeten me gezien hebben. Gedurende een fractie van een seconde bestond ik weer, al was het maar als een hand en een zielig zwaaiend lapje. Toen verdween hij voorgoed, maar nog lang hoorde ik het langzaam wegstervende klepperende geluid. In de baai, heel diep en ver, lagen drie of vier donkergrijze oorlogsschepen. Een oefening, dat was alles. De zee was grijs, de lucht was grijs, maar ik wist dat straks de zonsondergang er weer zou zijn, en het Lichtend Pad naar het oneindige.
Mijn geest is leeg. Er is niets meer. Geen gedachten, geen verlangens, niets dan de kleine illusies van het eten en het wachten op de zonsondergang. Er zal ook niets meer komen. Dat is, in zekere zin, een rustige zekerheid.
Soms, in een droom, keren flarden van mijn vroegere leven terug: een caféterras in de stad, gesprekken met vrienden, mijn werkkamer, scherp en duidelijk tot in alle details, het raam met het uitzicht over de daken en in de verte de stompe torens van de kathedraal, mijn boeken, mijn bureau bedolven onder werk, de schilderijen en de kleine beeldhouwwerkjes, het vaasje bloemen, iedere drie dagen door een liefhebbende hand ververst, de computer en de printer, lelijk maar noodzakelijk. Soms komen er ook flarden van reizen, vroeger, en, met een merkwaardige, hardnekkige insistentie, het kleine pleintje voor het Café Brasileiro in Lissa- | |
| |
bon, met altijd weer hetzelfde bontgekleurde trammetje dat traag om de bocht omhoog komt kruipen tot het stilstaat, en waar dan altijd weer iemand uitstapt en, terwijl het trammetje weer verder rijdt en om de hoek verdwijnt, op me toestapt: een donker geklede heer met hoed die ik meen te kennen, maar hij loopt altijd weer langs me heen zonder me te groeten, zonder me zelfs maar te zien.
Als ik van die dromen wakker word, voel ik me triest en vol van een huilerig heimwee.
Maar nooit droom ik van hen die me het liefst zijn. Gelukkig maar, ik zou het niet kunnen verdragen.
Vandaag overtrof de lunch mijn stoutse verwachtingen. Nog nooit is het eten zo voortreffelijk geweest. Als voorgerecht bracht de hand me drie verschillende soorten paté, verse asperges, een plakje gerookte zalm en toostjes met, naar de smaak te oordelen, Iraanse kaviaar. Als hoofdgerecht was er reebout met een verrukkelijke saus, en als nagerecht een omelette sibérienne. Maar het wonderlijkste van al was de wijn: een Château Brules-écailles van 1978. Het leek wel of er iets gevierd moest worden. Of - ijskoude gedachte ineens - was het bedoeld als mijn galgemaal en zou morgenochtend vroeg, onaangekondigd en zonder enige vorm van proces, de executie plaatsvinden?
Dit was een mogelijkheid waaraan ik nooit had gedacht. Ik verstijfde. Ik had iedere hoop op bevrijding allang opgegeven, het denkbeeld van een mogelijke vrijheid joeg me zelfs angst aan, maar ik wilde nog niet dood. Nee, dat niet.
Maar kort nadat de hand het lege serviesgoed had weggenomen, werd er opnieuw geklopt. Deze keer klonk het tikken nog zachter en bescheidener dan anders. Het luikje ging open en een hand verscheen. Ik zag de lange, slanke vingers van een vrouw, een blanke pols met dunne, gouden armbanden, en achter de luikopening kon ik vaag de helrode kleur van een japon waarnemen. Ik trilde op mijn benen en voelde me niet in staat om op de deur toe te lopen. De hand wenkte ongeduldig en ik kwam in beweging. Langzaam, opdat het luikje maar zo lang mogelijk open zou blijven, pakte ik de vellen papier en de pen aan die me werden aangereikt, en even, heel even raakten mijn vingertoppen de koele huid van haar vingers. Het was of er een elektrische stroom door me heen ging. Toen klapte het luikje weer dicht.
Ik liep naar de tafel, legde het papier en de pen neer, maar ging niet zitten. Met mijn handen in mijn zakken liep ik een tijdje heen en weer. Ik wist niet wat ik doen moest. Al zo lang had ik geen pen vastgehouden, geen papier gezien. Wat was de bedoeling van dit plotselinge geschenk? Moest ik een afscheidsbrief schrijven aan vrouw en kinderen en betekende dit dat dus toch het einde gekomen was? Of moest ik mijn gedachten op papier zetten (de leegheid van mijn gedachten), of een verzoekschrift schrijven om weer in vrijheid te worden gesteld, maar aan wie? Ook bestond de mogelijkheid dat ik een schuld moest bekennen. Of wilden ze misschien dat ik de zonsondergangen beschreef? Het Lichtend Pad dat nergens heenvoert en in het niets verdwijnt?
Ik liep naar de badkamer, waste langdurig mijn handen en droogde ze zorgvuldig af. Toen ging ik voor het lege, witte papier zitten en nam de pen in mijn hand.
Ik moet... schreef ik aarzelend, ik moet, ik mag vooral niet, misschien zou ik... Wartaal. Ik verfrommelde het vel en begon aan een nieuw: waarom, o nee, dat niet, ik kan, ik zal, ik kan niet, ik zal nooit kunnen, nee, nee, dat niet.
Misschien, dacht ik, was het me geoorloofd een kreet om hulp de wereld in te sturen?
Ik nam een derde vel, schreef: lieve mensen van het dorp beneden, ik zit hier gevangen, hierboven in een soort middeleeuwse toren. Ik ben onschuldig. Wees zo goed mijn vrouw te waarschuwen. Ik ben...
Ik hield op met schrijven. Ik ben... Wie ben ik ook weer? Zelfs mijn eigen naam kan ik me niet meer herinneren. Alles is weg. Alles.
Het begon te schemeren, het werd te donker in de kamer om wat dan ook te schrijven. Ik stond op, schoof de tafel en de stoel onder het raampje, klom erop en keek naar buiten. De zon ging weer onder, als altijd, en ook het Lichtend Pad was er weer. Ik bukte me, pakte de vellen papier en begon ze één voor één in kleine snippers te scheuren. Toen ik daarmee klaar was boog ik me zo ver mogelijk naar voren en gooide ze naar buiten.
Als kleine witte vogels fladderden ze weg, in de richting van het Lichtend Pad. Terwijl ik ze nakeek kwam een vreemde gedachte in me op. Ik dacht: nog nooit ben ik zo vrij geweest.
|
|