| |
| |
| |
Bai Juyi
Het bezoek aan het Klooster van Verlichting tot Waarheid
In Eerste Harmonie, jaar negen, herfst,
De Achtste Maand, daarvan de eerste week,
Naar 't Klooster van Verlichting tot Waarheid,
Dat is gelegen op de Wangshun-berg!
Zo'n twee, drie mijlen van de berg vandaan
Hoorden we al het ruisen van het water.
We lieten daar ons paard en rijtuig achter
En waadden door de slingerende Blauwbeek,
Een groene bamboestaf de hand tot stut:
Zo stapten wij op witgewassen stenen
En we verbaasden ons hoe ver we hoorden,
Ontstegen aan het wereldse rumoer.
Wie van de voet omhoogkeek naar de top,
Dacht dat hij nooit zo'n berg beklimmen kon -
Gelukkig was daartussenin een pad
Dat bochtig naar de hoogste rotsen voerde.
We rustten eerst onder de vlaggemast,
We stopten nogmaals bij een stenen schrijn.
Vanbinnen was de schrijn een roede hoog,
De deur was met geen sluitbalk afgesloten.
Daar in de schrijn ontwaarden we geen mens,
Het mos hing van de stenen neer als haar.
Vleermuizen vlogen opgeschrikt naar buiten
In paren, wit-als dwarrelende sneeuw.
Toen, omziend, zagen we de kloosterpoort,
Een rood gebouw tussen de groene kliffen -
Alsof een hand de bergwand had gespleten
En dan het klooster daar had neergezet.
Binnen de poort was nergens effen grond,
De grond was nauw, de lege ruimte wijd
En cellen, gangen, hallen en terrassen
Volgden-nu hoog, dan laag-de rotsformaties.
En op die stenen geen vergaarde aarde:
De bomen waren alle hard en mager.
De wortels groeiden om de rotsen heen
Al slingerend als kronkelende slangen.
De pijn en kassie stonden niet in rijen -
In ieder jaargetijde even vol.
Hun takken wuifden groen en donkerblauw:
Een harmonie van windbewogen snaren.
Geen licht van zon of maan drong daar doorheen,
De dichte schaduw was ononderbroken:
De schaarse roep van een verborgen vogel
Klonk er als een verkleumde krekel.
We rustten in het gastenpaviljoen -
Het was te vroeg om al naar bed te gaan.
We openden het venster op het noorden:
| |
| |
Tienduizend mijlen toonden zich ons klaar!
Vlak voor de daklijst hing een regenboog,
Rondom de balken wonden zich de wolken.
De rode zon maar ook een witte bui:
Bewolkt en helder boven één gebied!
Het veld was groen door heesters en door bomen -
Het oog verslond het vlakke land van Qin:
De Wei-rivier was nietig niet te zien,
Grafheuvels waren kleiner dan een vuist.
Ik zag de weg die wij gekomen waren
Zich wendend winden naar de rode poortdeur
En alle mensen die de berg beklommen
Waren van verre scherp te onderscheiden.
Van de Pagode van de Vele Schatten
Klonken de klokken, hangend op de hoeken,
De houtconstructies en de vensterramen
Waren met goud en jaspis rijk versierd.
Men zei dat ooit de boeddha Kasyapa
Aldaar was ingegaan tot het nirvana.
Nog altijd werd zijn ijz'ren nap bewaard:
De bodem was door vingers doorgesleten.
De Jade Beelden Hal lag naar het westen,
De witte arhats stonden dicht opeen:
We schudden ons het stof uit onze kleren
En knielden neer voor hoofden wit als sneeuw.
Van opgestapeld ijs was hun kasaya,
Een snoer van hagelstenen in hun wrong.
Dit, welbeschouwd, was vast het werk van schimmen
Want dit was niet gewrocht door mensenhand!
Daarna bezochten we de Guanyin Hal:
Van verre rook je al het sandelhout!
Ik trok mijn schoenen voor de drempel uit,
Met kleine passen liep ik op de mat.
Bij de zes zuilen stonden jade spiegels,
De wanden waren afgewerkt met goud:
Om middernacht nog stralende verlicht -
Je hoefde daar geen lamp voor aan te steken!
Juwelen sierden haar van top tot teen:
Hangers van jaspis, linten van koraal.
Bewogen door de wind elkaar beroerend
Klonk hun getinkel als muziek van feeën.
O, witte parels, als gestolde dauw,
En rode parels, druppels bloed zo donker,
Verenigd tot een Kroon van Vele Schatten,
Sierden de wrong van deze bodhisattva!
Haar tweetal vazen was van zuiver glas,
Zo helder als de koudste najaarsstromen,
En in die vazen zag je de relieken,
Die rond en bol een gouden pil geleken.
Een jade fluit, wie weet uit welke eeuw,
- Een keizerlijk geschenk aan deze ashram -
| |
| |
Kon door haar klank als kranen in het najaar
De feeën uit de hemel neer doen dalen!
Het was toen juist het midden van de herfst,
De Vijftiende: de nacht van volle maan.
De kloosterpoorten waren wijd geopend,
Zodat het zilv'ren licht naar binnen scheen.
De maneschijn viel schitt'rend op de schatten,
De weerschijn schitterde al even helder
En in dat licht verkilden hart en merg -
De hele nacht wilde ik niet gaan slapen!
Op weg weer 's ochtends naar de Zuidertoren!
Verspreide bamboes oogden laag en lieflijk.
We zagen niemand in het stille bos
Behalve fladderende koude vlinders.
Mij onbekende wilde vruchten hingen
Aan weerszij van het pad, in overvloed.
Ze hielpen tegen honger en vermoeidheid,
We plukten ze: ze smaakten zoet en zuur.
Ten zuiden van het pad de god van Blauwdal:
Een purp'ren parasol, papieren duiten.
Bij overstromingen en lange droogte
Offert een keizerlijk gezant hem groenten.
Omdat de plaats zo zuiver is en rein
Ontbeert de offergave ui en vlees.
De steilste rotsen, vier of vijf opeen:
Optorenend en overhangend bol.
Wat had de schepper in de zin gehad?
Opeengestapeld, naar het oosten leunend!
Zo kil en glad, door niemand ooit betreden,
Bevlekt met mos als kleurig briefpapier.
Toen ik de hoogste top bestegen had,
Staarde ik in een bodemloze afgrond
En duizelig en bevend als een blad
Waagde ik niet opnieuw omlaag te kijken.
Een storm stak op vanonder deze rotsen,
Bereikte ons en wervelde omhoog:
Onze gewaden leken veren vleugels,
Die uitgespreid zich in de lucht verhieven!
Rondom verrezen pieken aan drie zijden,
Gepunte pieken als zovele zwaarden,
Die telkens als er witte wolken kwamen
Die kloofden en de klare hemel toonden.
En toen de zon in het noordwesten daalde,
Was 't late licht een rode schijf van vuur:
Achter smaragden schermen in de verte
Rolde een bal van vermiljoen omlaag.
Maar toen de maan verscheen in het zuidoosten,
Was weer de nacht oneindig donkerblauw:
Vanuit een honderd roeden diepe kolk
Kwam druipende een gouden schaal omhoog!
De Blauwstroom heeft de kleur van indigo,
| |
| |
Bij dag en nacht hoor je haar altijd ruisen.
Ze windt zich in een cirkel om de berg:
Vanuit de hoogte leek ze wel een ring.
Nu eens verbreedt ze zich en stroomt ze langzaam,
Dan weer verengt ze zich en schiet ze voorwaarts
En waar de klare vliet het diepste is,
Drijft op de oppervlakte drakespeeksel.
Ik boog voorover en verscheen erin -
Vanaf de hoge richel ijzingwekkend!
En langs lianen, over knoest en tronk
Daalde ik af, de gibbon na die dronk.
Een drift van sneeuw: verraste witte reigers,
Springend brokaat: verschrikte rode steuren.
Pas toen de rust hersteld was kon ik baden
En spoelde ik de moeheid uit mijn leden.
Ondiep of diep: steeds helder, transparant,
Zodat het brein en lever kon verlichten.
Ik mocht zo graag tot op de bodem schouwen,
Al zoekend naar de ongekende bron.
De Oosterklif is rijk aan vreemde rotsen,
Opeengemetseld is de blauwe steen:
Een milde glans vertoont de buitenzijde,
Daarbinnenin verbergt ze puikjuwelen.
Bian He is al voor lange tijd gestorven:
De beste jade wordt veelal verworpen
Maar soms verspreidt ze in de nacht een schijnsel
Dat zich verbindt met sterren en de maan.
De piek in 't midden is de hoogste top:
De Groene Jade Mast, die stut des hemels.
De eekhoornrat kan die niet eens bestijgen:
Hoe zou dan ik naar boven kunnen klimmen?
Daarboven is de Witte Lotus Vijver,
Vol blanke bloemen op de klare rimpels.
Van naam bekend maar onbereikbaar want
De ligging is buiten het rijk der mensen.
Je hebt er verder ook een platte rots,
Een tegel van een voet in 't vierkant groot,
Die halverwege uit de rotswand uitsteekt
Boven een steile val van duizend meters.
Het heet dat lang geleden hier een meester
In meditatie tot verlichting kwam.
Daarom de naam van Rots van Concentratie -
Door oude lieden werd het zo verteld.
Ik klom omhoog, bezocht de Feeëntempel:
Bedekt door lange ranken van klimop.
Ik hoorde dat eertijds een vorstenzoon
Hier vleugels kreeg en zo ten hemel voer.
Van het Terras waar hij zijn kruiden droogde
Zie je de Akkers van zijn purperzwammen
En soms in nachten met een volle maan
Hoort men daarboven gele kranen roepen.
| |
| |
Bij dag en nacht hoor je haar altijd ruisen.
Ze windt zich in een cirkel om de berg:
Vanuit de hoogte leek ze wel een ring.
Nu eens verbreedt ze zich en stroomt ze langzaam,
Dan weer verengt ze zich en schiet ze voorwaarts
En waar de klare vliet het diepste is,
Drijft op de oppervlakte drakespeeksel.
Ik boog voorover en verscheen erin -
Vanaf de hoge richel ijzingwekkend!
En langs lianen, over knoest en tronk
Daalde ik af, de gibbon na die dronk.
Een drift van sneeuw: verraste witte reigers,
Springend brokaat: verschrikte rode steuren.
Pas toen de rust hersteld was kon ik baden
En spoelde ik de moeheid uit mijn leden.
Ondiep of diep: steeds helder, transparant,
Zodat het brein en lever kon verlichten.
Ik mocht zo graag tot op de bodem schouwen,
Al zoekend naar de ongekende bron.
De Oosterklif is rijk aan vreemde rotsen,
Opeengemetseld is de blauwe steen:
Een milde glans vertoont de buitenzijde,
Daarbinnenin verbergt ze puikjuwelen.
Bian He is al voor lange tijd gestorven:
De beste jade wordt veelal verworpen
Maar soms verspreidt ze in de nacht een schijnsel
Dat zich verbindt met sterren en de maan.
De piek in 't midden is de hoogste top:
De Groene Jade Mast, die stut des hemels.
De eekhoornrat kan die niet eens bestijgen:
Hoe zou dan ik naar boven kunnen klimmen?
Daarboven is de Witte Lotus Vijver,
Vol blanke bloemen op de klare rimpels.
Van naam bekend maar onbereikbaar want
De ligging is buiten het rijk der mensen.
Je hebt er verder ook een platte rots,
Een tegel van een voet in 't vierkant groot,
Die halverwege uit de rotswand uitsteekt
Boven een steile val van duizend meters.
Het heet dat lang geleden hier een meester
In meditatie tot verlichting kwam.
Daarom de naam van Rots van Concentratie -
Door oude lieden werd het zo verteld.
Ik klom omhoog, bezocht de Feeëntempel:
Bedekt door lange ranken van klimop.
Ik hoorde dat eertijds een vorstenzoon
Hier vleugels kreeg en zo ten hemel voer.
Van het Terras waar hij zijn kruiden droogde
Zie je de Akkers van zijn purperzwammen
En soms in nachten met een volle maan
Hoort men daarboven gele kranen roepen.
| |
| |
Vervolgens naar de Hal van Bonte Draken:
Twee oude mannen met een grijze kop -
Toen zij de preek beluisterd hadden,
Vereerden ze verheugd het Zegel-altaar
En keerden naar de brongrot weer terug
Om te veranderen in kronkeldraken -
Boven het stenen gat verschijnt nog steeds
Voor elke regenbui een witte nevel.
Een monnik leefde hier die soetra's afschreef,
Het lichaam rein, het hart zo toegewijd
Dat hij de duiven in de lucht ontroerde -
Met duizenden kwamen ze toegevlogen!
Ze brachten hem het water in zijn inktsteen
Vanuit de bron beneden bij de rots,
Ze vlogen daaglijks drie keer op en neer,
Seizoenen lang, zonder de minste feil.
Het werk voltooid: de faam van heilig monnik -
De schare kon zijn naam niet wijd verspreiden.
Hij reciteerde deze lotus-gatha
Verschillende miljoen-miljarden malen.
Het lijf verging, de mond was niet vergaan:
De tong leek op een rode lotusbloem -
De schedelbeenderen bestaan niet meer,
Alleen de stenen kist is nog te zien.
Fresco's van Wu op witgekalkte muren:
De kleuren zijn nog altijd even fris!
Kalligrafie van Chu op blanke schermen:
De zwarte inkt lijkt nauwelijks gedroogd!
Dit schoon domein met al zijn wonderen -
Aan de bezichtiging komt nooit een einde.
Vijf dagen en vijf nachten was ik hier,
Bij mijn vertrek sta ik nog steeds te talmen.
Ik ben van aard een kluiz'naar uit de heuvels
Die in het web der wereld is verstrikt
Want onder pressie liet men mij studeren
En onder druk moest ik een ambt vervullen.
Nadat ik was geslaagd bij het examen,
Werd ik bevorderd naar de post van censor.
Mijn domme frankheid was niet naar de mode -
Nog nuttelozer dan een parasiet!
| |
| |
Om deze reden voel ik me beschaamd,
Vervuld van zorg blijf ik van vreugd' verstoken:
Geen resultaat-maar zonder energie,
Nog lang niet oud-maar toch al afgeleefd.
Nu hier, bevrijd van zegelkoord en kapspeld,
Wist ik me pas verlost van druk en pijn
En bij mijn zwerftocht door het weidse landschap
Kon ik nog meer me vrijuit laten gaan!
Het wilde hert, waarvan de breidels breken,
Kiest voor de vlucht en laat zich niet meer knechten;
De vijvervis, die men in zee laat gaan,
Verdwijnt voorgoed om nooit terug te keren:
Gehuld in het gewaad van lekebroeder,
Met in mijn hand het Boek van Zuiderbloesem
Zal ik uiteindelijk hier komen wonen,
Voor eeuwig dan verlost van aardse banden.
Ik ben vandaag de veertig al voorbij:
Van nu af aan een leven lang van rust!
Als ik mag hopen zeventig te worden,
Kan ik nog rekenen op dertig jaren.
| |
Nawoord
In het najaar van 814 bracht de Chinese dichter Bai Juyi (772-846) een bezoek aan het Klooster van Verlichting tot Waarheid in Lantian (Blauwveld). Het verslag van dit bezoek is te vinden in het hiervoor vertaalde gedicht. Dit gedicht is naar Chinese maatstaven uitzonderlijk lang: het telt 260 regels. Binnen het gedicht wordt niet van rijmklank gewisseld, en de dichter liet de titel dan ook zelfvoldaan volgen door de mededeling ‘130 rijmen’.
Lantian is een district in de huidige provincie Shaanxi, ten zuidoosten van Xi'an. Xi'an was tijdens de Tang-dynastie (618-906) onder de naam Chang'an de hoofdstad van het rijk. Lantian was gelegen aan de belangrijkste verbindingsweg tussen de hoofdstad en het zuidoostelijke deel van het land. Nadat men Lantian had verlaten, voerde de weg door de Lan-pas over het Qinling-gebergte naar Shangzhou, dat al onderdeel uitmaakte van het stroomgebied van de Yangzi. Zelf zou Bai Juyi deze weg volgen toen hij in 815 bij degradatie benoemd was tot maarschalk van Xunyang, met andere woorden, toen hij uit de hoofdstad werd verbannen door benoeming op een ondergeschikte lokale bestuurspost diep in de provincie. Vanaf de bergen van Lantian zag men noordwaarts uit over de wijde vlakte van het Wei-dal (het grondgebied van de oude staat Qin), bezaaid met de imposante grafheuvels van de keizers van de Han-dynastie (206 v.Chr.-8 n.Chr.) en van de Tang-dynastie. Lantian, dat zijn naam ontleent aan de indigo-plant, was beroemd als een vindplaats van (blanke) jade, een materiaal dat op grote schaal gebruikt blijkt te zijn voor de beelden in het klooster. Geen beter en onbaatzuchtiger kenner van jade dan Bian He: hij bood een koning van Chu een brok onbewerkte jade aan, ook al hadden de twee voorgangers van die vorst hem respectievelijk zijn ene en zijn andere voet laten amputeren omdat zij meenden dat hij hen met een waardeloze kei probeerde te bedriegen.
Het Klooster van Verlichting tot Waarheid bestaat nog steeds, al zijn de door onze dichter zo uitvoerig beschreven schatten inmiddels verdwenen. De huidige gebouwen zijn van zeer recente datum. Volgens moderne naslagwerken zijn er tegenwoordig
| |
| |
zelfs twee kloosters van die naam. Het beneden-klooster ligt aan de voet van de Wangshun-berg, op de zuidelijke oever van de Blauwrivier (de Zuidertoren?), terwijl het door Bai Juyi bezochte bovenklooster hoog op de berg gelegen is. Het klooster zelf bestond uit een groot aantal afzonderlijke gebouwen. Zoals zo dikwijls was daarnaast het landschap in de omgeving van het grote klooster bezaaid met schrijnen, kapellen, tempels en heilige plaatsen van allerlei aard, gewijd aan de meest uiteenlopende, niet noodzakelijkerwijze boeddhistische, goden, feeën en heiligen. Elk van deze heiligdommen had zijn eigen overlevering en bijzondere attracties, zoals wandschilderingen door de beroemde meester Wu Daozi (eerste helft achtste eeuw) of inscripties van de hand van niemand minder dan de beroemde kalligraaf Chu Suiliang (596-658).
De beschrijving van een boeddhistisch heiligdom als het Klooster van Verlichting tot Waarheid vereist natuurlijk een passend gebruik van boeddhistische terminologie. Onze dichter stelt in dit opzicht niet teleur. De boeddha Kasyapa is een boeddha die duizenden jaren voor de prediking van de boeddha Sakyamuni reeds de ware leer had verkondigd. De arhats zijn de discipelen van de boeddha Sakyamuni, die in navolging van hun meester het nirvana bereikten. De bodhisattva's zijn de leerlingen van de boeddha die het bereiken van het moment van nirvana bewust uitstellen om andere levende wezens bij te staan op hun weg naar verlossing. De bodhisattva Avalokitesvara werd in China, onder de naam Guanyin (Kuan-yin, Kannon), vereerd in de gedaante van een schone vrouw en genoot een grote verering als godin van barmhartigheid. De kasaya is de boeddhistische monnikspij, het ‘Zegel-altaar’ is hoogstwaarschijnlijk de offertafel voor het beeld van de boeddha Sakyamuni; een soetra bevat de prediking van de boeddha en een gatha is een boeddhistische psalm. Maar wanneer onze dichter zich in de slotpassage voorstelt hoe hij zich in het Klooster van Verlichting tot Waarheid terug zou kunnen trekken, noemt hij geen boeddhistisch tractaat als zijn lectuur maar het Boek van Zuiderbloesem, de geschriften van de taoïstische filosoof Zhuangzi.
Ook in 812 had Bai Juyi reeds het Klooster van Verlichting tot Waarheid bezocht, en ook toen had hij zich reeds voorgenomen zich te zijner tijd hier te vestigen, zoals blijkt uit het volgende, weinig geslaagde gedicht, dat hij bij die gelegenheid vervaardigde:
Bij een bezoek aan de bergen van Blauwveld overweeg ik te verhuizen
Het zegel aan mijn gordel? afgelegd!
En weggeruimd het stof ook uit mijn hart!
Al gaande zingend trok ik naar de bergen:
Ik voelde me een man op weg naar huis.
De voet van Jade-piek, daar liep ik 's ochtends,
Ik volgde 's avonds d'oever van de Blauwstroom:
Ik overwoog een stille plek te zoeken
Als vaste woonplaats voor mijn luie lijf.
Omdat ik van nature houd van kloosters
Moest dat dan wezen naast Verlichting.
De pelgrimage van 814 maakte Bai Juyi in het gezelschap van zijn vriend Zhang Yinheng. Terwijl Bai Juyi na afloop terugkeerde naar het dorp ten noorden van de Wei waar hij woonde gedurende de voorgeschreven periode van rouw na het overlijden van zijn moeder, hervatte Zhang zijn ambtelijke bezigheden in de hoofdstad Chang'an:
Na het bezoek aan het Klooster van Verlichting tot Waarheid keerden we terug en aan de voet van de berg nam ik afscheid van Zhang Yinheng
Van aardse banden niet verlost: wij mochten hier niet blijven.
Die ontrouw aan de groene bergen drukt ons beider hart.
Met smart vervult me dat u weer de Hoofdstad binnengaat
| |
| |
Want daar wordt door het rode stof nu elks gezicht verblind.
Bij gelegenheid van de pelgrimage naar het Klooster van Verlichting tot Waarheid had Bai Juyi in Lantian ook een bezoek gebracht aan het Klooster van Bekering en daar op een muur de namen gezien van zijn vrienden Yuan Zhen (Jiu) en Liu Zhidun (Sanshi'er):
In het Klooster van Bekering zag ik de plaats waar Yuan Jiu en Liu Sanshi'er hun namen hadden opgeschreven
Mijn vriend Yuan Zhen is meer dan duizend mijl verbannen
En Liu Zhidun is elf jaar lang me in geen droom verschenen.
Nu ik vandaag hun namen zie, zie ik ook hun gezichten
Op de door stof bedekte muur, bij het gescheurde venster.
Bij de vervaardiging van deze Nederlandse vertaling van Het bezoek aan het Klooster van Verlichting tot Waarheid heb ik gebruik gemaakt van de volgende geannoteerde tekstuitgaven: Gu Xuejie, Zhou Ruchang ann., Bai Juyi shixuan (Renmin wenxue chubanshe, Peking 1986), pp. 174-85; Zhu Jincheng ann., Bai Juyi ji jianji-ao (Shanghai guji chubanshe, Shanghai 1988), pp. 339-45; en Zhou Xiaotian ed., Tangshi jianshang cidian bubian (Sichuan wenyi chubanshe, Chengdu 1990), 503-10. Het gedicht werd voor het eerst in het Engels vertaald door Arthur Waley, in The Temple and other Poems (George Allen and Unwin, London 1923), pp. 103-12. Deze schitterende vertaling is herhaaldelijk herdrukt. Een tweede Engelse vertaling vindt men in Howard S. Levy transl., Translations from Po Chü-i's Collected Works, Vol. I, The Old Style Poems (Paragon Book Reprint Corp., New York 1971), pp. 58-61: ‘Frolicking to the Temple of Truth Realized’.
|
|