Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |||||||||||||
Ervaringen van een Multatuli-vertaler
|
- | de zogenaamde ‘nulde’ druk die zich op het authentieke handschrift van Multatuli baseert; |
- | de eerste druk en zijn latere herdrukken met wijzigingen (in beruchte rode inkt) van Van Lennep; |
- | de vierde uitgave uit 1875, voor de eerste keer door Multatuli verzorgd en met een aantal opmerkingen van hem aangevuld; |
- | de vijfde uitgave uit 1881, voor de tweede keer door Multatuli herzien en met nieuwe opmerkingen aangevuld en |
- | een van de naoorlogse herdrukken met vernieuwde taal, bijv. G. Stuivelings ‘contaminatie’ van de nulde druk en de door de schrijver herziene uitgaven. |
Tenslotte moet de vertaler zelf de tekst volledig begrijpen, wat een banaliteit lijkt te zijn, maar het is een van die banaliteiten die niet altijd door iedereen begrepen worden. Alle mogelijke gegevens die de tekst kunnen belichten en de vertaler bij zijn taak van dienst kunnen zijn, zijn van onschatbare waarde. Van belang zijn deze informaties ook voor de lezer. En niet alleen voor de lezer in het buitenland, wat vanzelfsprekend is vanwege zijn beperkte of geringe kennis van de context, belangrijk zijn ze ook voor een Nederlander. De voetnoten bij Max Havelaar moeten niet alleen de realiteit van Nederlands-Indië in de 19de eeuw nader toelichten, maar ook de politieke situatie in het Nederland van toen. Enerzijds moeten Franse, Engelse of Duitse woorden en gezegden verklaard worden, anderzijds Latijnse spreuken. Zowel uitheemse planten, vaak in het Maleis, moeten duidelijk omschreven - ook door middel van hun Latijnse namen zoals gebruikelijk in de plantkunde - als ook de onduidelijke toespelingen op literair of politiek terrein moeten ontraadseld worden. En nog veel, veel meer. Die probleemgevallen zijn typisch zowel voor de vertaler als ook voor de Nederlandse annotator. Maar vaak gaan hun wegen uiteen. De vermelde betekenisverschuivingen stellen de vertaler voor gewone translatorische problemen. De annotator van de Nederlandse tekst daarentegen staat in dit geval, denk ik, voor een gewichtig probleem en een grote nog niet volbrachte taak.
Er zijn hoofdstukken, waarbij ik zeer veel voetnoten moest schrijven, bijvoorbeeld 87 bij hoofdstuk iv en 45 bij hoofdstuk xvi. Er zijn er ook bij die er maar een paar hebben,
bijvoorbeeld hoofdstuk iii (3 verklaringen) en hoofdstuk x (7).Ga naar eind2. In totaal heeft mijn vertaling, zoals ze nu ter publikatie voor mij ligt, meer dan vijfhonderd voetnoten, om precies te zijn 537.
De oplettende lezer van de roman Max Havelaar zegt dan onmiddellijk dat een deel daarvan überhaupt onnodig zou zijn, als ik 194 opmerkingen had opgenomen die de auteur zelf heeft geknutseld bij de vierde en vijfde uitgave van de tekst. ‘Aantekeningen en ophelderingen’ uit 1875 en 1881 heb ik in mijn editie opgenomen. Volgens mij zijn ze één geheel met de roman zelf en gelukkig wordt het boek op die manier steeds vaker in Nederland uitgegeven. En toch brengt het opnemen van Multatuli's eigen voetnoten geen oplossing van het probleem. De verklaringen van hem zijn zonder meer verhelderend maar ze werden lang geleden geschreven en wat toen een toelichting 1 bij A was, heeft nu zelf een verklaring 2 nodig. (Een bijna vicieuze cirkel want A /1860/ ← 5 /1875-81/ ← 2/1991/?) Vele van Multatuli's noten zijn overigens kleine polemieken met bijna twintig jaar receptie van het boek (1860-1875 en 1881). Deze hele situatie is voor de vertaler/annotator dus nog erger want dit feit heeft voor hem bepaalde gevolgen - nieuwe in Multatuli's verklaringen ingevoerde gegevens vereisen op hun beurt weer een kritische begeleiding. Kortom bij mijn Poolse vertaling van 194 aantekeningen van de auteur was ik genoodzaakt 356 voetnoten te schrijven.
Voordat ik een paar voorbeelden geef nog een opmerking. Mijns inziens kent deze grootste roman in de Nederlandse literatuur alleen maar slechte, willekeurige of in het beste geval onvolledige bewerkingen. De lijst van gebreken of zelfs fouten die vele bewerkers gepleegd hebben zou zeer lang zijn. Volgens mij is er genoeg stof voor een dissertatie.Ga naar eind3. Vermoedelijk is ook mijn bewerking daarvan niet vrij. Toch heb ik getracht rondom de tekst een volledige context te scheppen.
Hieronder wil ik enkele voorbeelden noemen van annotaties die op zich al zeer interessant zijn. Daardoor hoop ik aan te tonen welke kennis van verschillende zaken vereist wordt van de vertaler die toch geen ‘specialiteit’ mag worden. In de voorbeelden die nu volgen wil ik vooral die informatie noemen die in de andere uitgaven van Max Havelaar niet voorkomt.
In het eerste hoofdstuk al komt het woord ‘fatsoenlijk’ voor. Het betekent in de roman vaak iets anders dan ‘overeenkomstig de zedelijke normen’. In de 19de eeuw kon dat woord ook de afkomst en sociale stand van een persoon bepalen. Droogstoppel is fatsoenlijk in de zin ‘behorende tot de niet lage of geringe stand’. Een ander begrip - in zekere zin in tegenstelling tot het woord ‘fatsoenlijk’ - is ‘aanzienlijk’. Ook dat werd in Max Havelaar gebruikt maar tegenover personen die nog hoger stonden, vertegenwoordigers van een hogere stand waartoe alleen zeer rijke of adellijke mensen konden behoren. Droogstoppel zelf gebruikt het in het hoofdstuk xviii en als een ‘fatsoenlijke’ man - trots op zijn ‘fatsoen’ - heeft hij een ambivalente houding tegenover de ‘aanzienlijke’ mensen. Die twee woorden vergen een korte annotatie, omdat hun vertaling het benodigde niet weergeeft, maar ze hebben ook in het Nederlands een annotatie nodig om hun betekenis voor de huidige lezer te verhelderen.
Een paar interessante voorbeelden vinden we onder enkele tientallen voetnoten bij hoofdstuk iv, waar o.a. een lijst opstellen uit het pak van Sjaalman wordt opgesomd.
Droogstoppel zegt bij het bekijken van de verscheidenheid aan onderwerpen die door Sjaalman zijn bewerkt: multa, non multum. In de meeste gevallen voegen de bewerkers een algemene verklaring bij:
- | ‘vele dingen, niet veel’ (W.F. Hermans), |
- | ‘wel vele zaken, maar niet veel zaaks’ (G. Stuiveling), |
- | ‘veel, niet velerlei’ (M. Stapert-Eggen), |
- | ‘veel dingen, niet het vele’ (G.H. Huygens). |
Deze verklaringen getuigen van een wirwar, want niemand greep naar het oorspronkelijke gezegde: multum legendum esse, non multa, wat uit brieven van Plinius de Jongere (61-114) komt.Ga naar eind4. Dus de volgorde bij Droogstoppel multa, non multum is slecht, multum, non multa moet het zijn. Het is in zoverre belangrijk dat nu - overigens niet voor de eerste keer in het boek - de vraag gesteld kan worden of die fout een fout van Droogstoppel is of van de auteur zelf.
Een ander begrip dat op het eerste gezicht duidelijk is, maar in feite ook weer niet, bevat een titel van Sjaalmans bijdrage Over de gemüthlichkeit der Duitschers.
De Nederlandse commentatoren schreven erbij:
- | ‘Gezelligheid, ook hartelijkheid’ (W.F. Hermans) |
- | ‘gezelligheid’ (M. Stappert-Eggen) |
(Stuiveling, Huygens en Söteman geven
zelfs geen filologische verklaring.) Deutsche Gemütlichkeit daarentegen was in de 19de eeuw wel ‘ein Begriff’. Ingevoerd in 1814 door Johann Joseph Görres (1776-1848), een Duitse geleerde en publicist, is het populair geworden dank zij het gebruik door een Duitse schrijver Willibald Alexis (Wilhelm Häring, 1798-1871) in de inleiding tot zijn eigen roman Schloss Avalon (1827). Of Multatuli dat werk heeft gelezen is niet bewezen. Maar met een verwijzing naar een ander onderwerp uit het pak van Sjaalman Over de duitsche eenheid komt men tot de conclusie dat ook de boven vermelde gegevens over ‘de gemüthlichkeit der Duitschers’ de mening ondersteunen dat de titels van Sjaalmans bijdragen dicht aansluiten bij de algemene en actuele problemen. Het is ook overduidelijk dat Multatuli (alias Sjaalman) deze term niet ironisch hanteert, hoewel vele reacties van de lezers van nu juist dit tonen.
In het hoofdstuk xi wordt 18 februari 1587 als de dag van de dood van Maria Stuart genoemd. Geen van de Nederlandse commentatoren verbetert die onjuistheid. Multatuli zelf verbetert in zijn noot 81 een andere fout - in het handschrift stond Tower in plaats van Fotheringhay als plaats waar Maria onthoofd werd. Maar over de datum geen
woord. Een blik in de zogeheten ‘nulde’ druk verraadt dat Multatuli, niet wetende wanneer dit precies is gebeurd, alleen maar maand en jaartal opgaf. Met potlood voegde hij daarnaast ‘invullen’. Van Lennep was diegene die het fout ingevuld heeft. Er rijst een vraag waarom hij die datum heeft gezet. Vermoedelijk dacht hij dat 8 februari een datum is volgens de Anglicaanse kalender. Die kalender hield geen rekening met de reform van de paus, die de fouten in de tijdsberekening liet verbeteren en 5 oktober 1582 in 15 oktober veranderde. Wie weet heeft Van Lennep wellicht uit eigen beweging deze tien dagen ook bij de achtste februari opgeteld?
Max Havelaar laat af en toe zien welke boeken zijn auteur las. Soms gaat het om overduidelijke verwijzingen naar bepaalde titels en dat is voor de bewerker gemakkelijk. Soms echter maakt hij een toespeling op andere werken met min of meer verborgen allusie.
In de noot 60 gaat Multatuli nader in op een voetnootje van Van Lennep waarin de laatste heeft geconstateerd dat -ijd niet op -eit rijmt. Het commentaar van Multatuli:
‘Laat de Zeeuwen op z'n zeeuwsch, de Friezen op z'n friesch rymen! En wie in 't geheel niet rymt, doet ook goed, ja... beter nog!’
En hij voegt eraan toe:
‘By Göthe en Schiller rymt Ritter op Jezuïter, ehren op währen [wären], Kaiser op weiser, führen op probiren [probieren], enz. Boileau koppelt audace aan Parnasse, pucelle aan modele, e.d.’Ga naar eind5.
Voor zover ik weet heeft tot nu toe niemand de moeite genomen om de plaatsen van de genoemde rijmen op te zoeken. Volgens mij komen deze rijmen uit Schillers toneelstuk Wallenstein (1800), om precies te zijn uit Wallensteins Lager - het eerste gedeelte van dat drieluik. Ik haal deze plaatsen in het origineel aan; de rijmende woorden zijn door mij in een ander lettertype gezet:
Ritter - Jesuiter:
‘Hab den Kaufmann gesehn und den Ritter, / Und den Handwerksmann und den Jesuiter, / Und kein Rock hat mir unter allen / Wie mein eisernes Wams gefallen.’
ehren - wären:
‘Ob der Kaiser unser Gebieter ist? / Eben drum, weil wir gern in Ehren / Seine tüchtigen Reiter wären, / Wollen wir nicht seine Herde sein, / Wollen uns nicht von den Pfaffen und Schranzen / herum lassen führen und verpflanzen.’
Kaiser - weiser:
‘Allen groszen Tyrannen und Kaiser /
Hielten's so und waren viel weiser.’
probieren - führen:
‘Ein Hauptmann, den ein andrer erstach / Liesz mir ein Paar glückliche Würfel nach. / Die will ich heut einmal probieren, / Ob sie die alte Kraft noch führen.’
De eerste drie citaten komen uit scène 11, het laatste uit scène 1.
Wat Boileau betreft denk ik dat de door Multatuli aangegeven rijmen: audace - Parnasse uit Chante 11 in De l'arte poetique (1674), en Pucelle - modele uit Epitre 1. Au Roi (1969) komen.
Nu een voorbeeld van een verborgen literaire verwijzing. In hoofdstuk xi (het tafelgesprek met Duclari en Verbrugge) wil Havelaar beiden laten zien dat beweging alles is. Hij doet het o.a. door middel van een voorbeeld waarbij hij een situatie in een gevangeniscel beschrijft.
‘Ge verveelt u, en zoekt afleiding. Dáár in dien muur is een opening, maar zy is te hoog om er doortezien, en dit wil je toch. Ge zet uw tafel er voor, en daarop een stoel met drie pooten, waarvan één wat zwak. Je zag eens op de kermis een akrobaat die zeven stoelen op elkaar zette, en zich daarop met het hoofd naar beneden. Eigenliefde en verveling dringen u iets dergelyks te doen. Ge beklimt waggelend dien stoel... bereikt uw oogmerk... slaat een blik door de opening, en roept: o, god!’Ga naar eind6.
In feite is het aangehaalde fragment een uitgebreide versie van een fragment uit Silvio Pellico's (1789-1854) Le mie prigioni (Mijn gevangenissen). Deze Italiaanse nationalist beschreef daar de jaren van zijn leven doorgebracht in verschillende gevangenissen. In het hoofdstuk xxvii van het genoemde boek vinden we een beschrijving van een gelijksoortige manier van kijken door het raampje in zijn cel. Dat hier van een rechtstreekse invloed sprake kan zijn getuigt Multatuli zelf, die zich in hoofdstuk vi van de roman Max Havelaar inderdaad op het boek van Pellico beroept.
Nog een ander voorbeeld van een literaire interferentie. Multatuli heeft het vaak over zijn eigen manier van schrijven. In hoofdstuk ix lezen we een passage waar hij het heeft over zijn angsten dat de lezer een hoofdstuk ter afwisseling overslaat en daarmee ook het essentiële. De lezer die alleen maar op spanning uit is en niet begrijpt dat in dat hoofdstuk ter afwisseling: geest, ziel en hart was en geen versnapering wordt door de auteur zelf voor ‘ondier, tyger, Europeaan, lezer’ uitgescholden.Ga naar eind7. Kort daarop, als in het hoofdstuk xiii de auteur opnieuw aan het woord is, keert hij weer tot dit probleem terug in een uitweiding over uitweidingen. Hij voert de schrijver van Waverley (Walter Scott) ten tonele en de beschuldigingen tegen zijn uitweidingen en lange beschrijvingen. Ineens scheldt hij de lezer voor ‘Epikurist!’ uit. Het verband van dit woord met de context is niet helemaal duidelijk als men niet weet dat het naar Scotts roman Waverley verwijst. De titelheld in deze roman las een boek zolang het hem boeide en bij de eerste de beste verzwakking van de spanning hield hij op. Scott schrijft:
‘Like the epicure who only deigned to take a single morsel from the sunny side of a peach.’
Er zijn ook verwijzingen naar de Nederlandse literatuur, soms heel kleine, bijv. in een noot bij een noot, want Multatuli zelf schreef voetnoten bij eigen voetnoten en was dus in feite de eerste annotator van z'n werk. In de voetnoot dus bij zijn eigen noot 11 vindt een uitval plaats tegen Jacob van Lennep's verzwijgingen in het boek van zijn hand over zijn vader en grootvader. Waarom is Van Lennep juist hier zo braaf, vraagt zich Multatuli af.
‘Het gekst is dat Jakob van Lennep zelf noch “brave Hendrik” was, noch lust had er voor doortegaan.’
Naast de toespeling op De brave Hendrik (1823) van Nicolaas Anslijn (1777-1838) dacht hier Multatuli kennelijk ook aan de roman van Van Lennep uit 1865-1866, Klaasje Zevenster. Deze geschiedenis van een meisje gaf aanstoot aan sommige mensen vanwege de beschrijving van een bordeelscène. Van Lennep wou dus - redeneert Multatuli - niet voor de spreekwoordelijke ‘brave Hendrik’ doorgaan.
Voor vele problemen in Max Havelaar vindt de lezer een toelichting of een verklaring in Ideeën. Bijvoorbeeld in hoofdstuk xvi stelt Frits een reeks vragen die de bijbel betreffen om dominee Wawelaar in verlegenheid te brengen.Ga naar eind8. Soortgelijke vragen stelt Wouter Pieterse in Idee 512.
In het hoofdstuk 1 noemt Frits de bonbons ‘ulevellen’ op zijn Duits Uhlefeldjes. In de aantekening bij Idee 510 geeft Multatuli zijn eigen visie op de etymologie van die naam.
In de noot 11 speelt Multatuli in op het lamlendig gedrag in de maand Februari 1811 van Maarschalk van Holland Daendels. In zijn Idee 515 verklaart hij duidelijk waar het hem om ging.
In het hoofdstuk iv wordt de titel van
Sjaalmans bijdrage genoemd Over kadaster, registratie en zegel. In Idee 514 zegt hij over dit bureaucratische middel:
‘het woord kadaster (...) beduidt: bedrog, mishandeling, afpersing, roof en moord.’
Heel vaak hebben de aanhalingen in de vreemde talen niet alleen een vertaling nodig maar ook een verklaring van hun afkomst, wat Multatuli's citaat of gezegde in een cultuur-historische context plaatst.
Bijv. in de noot 6 schrijft Multatuli met verontwaardiging over ‘de vertellingen die over my in omloop zyn’.Ga naar eind9. Hij bedient zich hier van een citaat ‘comment on écrit l'histoire’. De filologische opheldering is niet voldoende. Men moet eraan toevoegen dat dit gezegde van Voltaire (1694-1778) komt. Deze denker gebruikte het in een brief aan markiezin Du Deffand als ook in zijn werk Charlot ou la Comtesse de Givry (1, 7) uit 1767. Het is mogelijk dat hier (bij Voltaire dus) een toespeling op een traktaat van Lukianus (120-180) onder de titel Hoe zou men een geschiedenis moeten schrijven achter schuilt.
Soms is de bewerker genoodzaakt Multatuli's eigen fouten te verbeteren. Om enkele voorbeelden te noemen:
In noot 91 verklaart Multatuli het Maleise woord pedati.
‘Pedatti: javaansche kar. De eigenaardigheid van dit voertuig was, dat het niet op raderen, maar, en wel op meewentelenden as, op schyven rolde, die om de onpraktische primitiviteit te volmaken, gewoonlyk den vorm hadden van 'n zeer onregelmatigen veelhoek.’Ga naar eind10.
De Javanen waren natuurlijk niet zo stom om in plaats van een rad een veelhoek te monteren. Maar de houten schijven - wielen - waren gemaakt uit de boom Irina glabra, welk hout gemakkelijk te bewerken maar te week was want de wielen werden gauw afgesleten en namen als het ware de vorm van veelhoeken aan. De schade die daardoor aan het wegdek ontstond was zo groot dat men vaak naast de eigenlijke weg een andere aanlegde speciaal voor de pedati.
Een andere fout maakte de schrijver in noot 141, waar hij een aantal woorden uit de geschiedenis van Saïdjah verklaarde.
‘Djati. (...) levert 'n zeer duurzaam hout. Waarom botanici hem den naam van quercus indica gegeven hebben weet ik niet, daar hy geenszins met onzen eik overeenkomt.’
Vermoedelijk heeft Multatuli in deze verklaring een Latijnse vorm gegeven aan de gangbare naam ‘Indische eik’ (ook in het Pools ‘Dab indyjski’). Tectona grandis, want zo is de Latijnse naam van de djati-boom, behoort tot de familie Verbenaceae en is niet verwant aan de Quercus indica, familie Fageceae (wiens synonieme benaming in de systematiek van planten Castanopsis indica is). In de omgangstaal gebruikte men de naam ‘Indische eik’. Multatuli dacht dat het een vertaling van de Latijnse naam Quercus indica was. Maar in feite heeft hij zelf de naam gelatiniseerd. Het is echter zo dat die ‘eik’, dus djati alias Tectona grandis, en de echte eik (Quercus) niet op elkaar lijken.
Niet minder interessant zijn andere achtergronden van Max Havelaar zoals ze in de voetnoten naar boven kunnen komen. Talrijk zijn de verwijzingen naar de bijbel, vooral in hoofdstuk ix, waar de ‘predikatie’ van dominee Wawelaar aangehaald wordt. Vele planten hebben een nauwkeurige beschrijving nodig, en ze komen niet alleen in de Saïdjah-geschiedenis voor. Essentieel voor het doel van dit politiek pamflet - want dat was Max Havelaar in eerste instantie - is dat de lezer op de hoogte gebracht wordt van enkele tientallen personen wier namen door de auteur genoemd worden. Enzovoort, enzovoort.
Ik ben zo vrij deze tekst te besluiten met twee persoonlijke overwegingen. Ten eerste vind ik dat een relatief geringe aandacht voor de klassieke Nederlandse literatuur - op de Nederlandse school als ook bij het lezerspubliek - samenhangt met te weinig begrip voor die werken. En dat hangt gedeeltelijk samen met de onvoldoende bewerking van de klassieke werken (misschien met uitzondering van de middeleeuwse literatuur). Max Havelaar is daar volgens mij het voornaamste voorbeeld van. Ten tweede hoop ik dat juist vertalingen ertoe kunnen bijdragen dat men de klassieke Nederlandse literatuur op een nieuwe wijze gaat verantwoorden. De vertaler doet zijn werk voor een ander taalgebied. Hij staat stil bij vele woorden, namen en begrippen die de Nederlander bekend dus begrijpelijk voorkomen, maar niet altijd even begrijpelijk zijn. De rol van een buitenlandse neerlandicus extra muros zie ik dus niet alleen in zijn gewone werk als het ware ‘naar buiten’ gericht (les geven, de rol van een onbezoldigde ambassadeur van de Lage Landen vervullen, bijv. om door middel van eigen vertalingen de Nederlandstalige literatuur te promoveren). Hij kan ook zijn bijdrage leveren als hij zich ‘naar binnen’ richt. Hij is en tot op zekere hoogte blijft een buitenstaander waarbij allerlei negatieve factoren hun rol spelen zoals
drempel van taal en gebrek aan volledige culturele achtergrond. Maar van die nood kan een deugd gemaakt worden en zijn buitenpositie, die in velerlei opzichten een handicap is, kan met voordeel van de literatuur en zelfs literatuuronderzoek gebruikt worden. De afstand die hem van nature van de onderwerpen van zijn onderzoek verwijdert, hoeft hij ook niet altijd af te leggen.
‘'t Gebeurt zeer dikwyls dat we iets niet zien omdat het te groot is.’ (Idee411).
- eind1.
- De voorbereide Poolse vertaling werd gemaakt in opdracht van de gerenommeerde uitgeverij ‘Ossolineum’ (Wroclaw) en zal verschijnen in de sinds de jaren 20 bestaande reeks 11 van de Nationale Bibliotheek ‘Meesterwerken uit de Wereldliteratuur’ als het eerste werk uit de Nederlandstalige literatuur.
- eind2.
- Hier een samenstelling van de voorlopige voetnoten bij de Poolse vertaling: hoofdstuk 1-19, 11-20, 111-6, iv-87, v-33, vi-32, vii-40, viii-19, ix-39, x-7, xi-44, xii-25, xiii-22, xiv-26, xv-12, xvi-45, xvii-20, xviii-14, xix-9, xx-18.
- eind3.
- Een algemene beschouwing daaromtrent vindt men bij G.J. Vis, Het editeren van historische teksten, in: W. van den Berg, P. van Zonneveld (red.), Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw. Twaalf verkenningen, Utrecht 1986, p. 254-279.
- eind4.
- Epistulae vii, 9, 15 (rondom 98? geschreven).
- eind5.
- Aanhaling volgens Multatuli, Max Havelaar of de Koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Ingeleid en van verklarende noten voorzien door W.F. Hermans, Amsterdam 1987, p. 369.