Schaduwen in Atacama
Margrieta Jeltema
Lydia loopt door de straten van Atacama, waar de zon haar ogen verblindt.
Achter de witte muren zit ze en kijkt naar buiten door stoffig glas.
Op straat, in de hitte loopt niemand.
De schaduwen liggen dicht tegen de huizen. Elke dag zit Lydia hoopvol aan het raam en wacht of er iemand langs komt.
Miguel loopt door de straten van Atacama. Hij roept Lydia.
Ze komt onmiddellijk - als ze door de straten rent stuift het zand op.
De vrouwen in Atacama kijken hoe Lydia naar Miguel rent.
De bloeiende trompetbomen staan roerloos in de hitte.
Lydia's rokken zwaaien hoog op, als ze rent ziet iedereen haar blote bruine benen.
Miguel knijpt zijn ogen dicht tegen de zon. Hij ziet Lydia aan de andere kant van de straat als een lichtschijnsel.
Ze danst tussen het stof.
Het is zo stil in de straat dat je het stof hoort ritselen, haar rokken ruisen.
Lydia staat tussen de stenen, de bloeiende lissen aan de rivier.
Ze wast haar jurk. Ze wast haar haren.
Ze zit aan de kant van het water met een klein schrift met een stijve zwart-linnen kaft waar in gele letters quedernetto op staat.
Er zit een geel elastiek aan vastgebonden.
Miguel kijkt naar haar.
Lydia ligt languit in het zand.
Sofie rijdt paard op haar rug.
Sofie is een tijger.
Ze scheurt stukken vlees van Lydia's schouder en eet ze op. Ze valt in slaap, een hand tussen haar eigen warme benen, een hand om haar hals geslagen.
Lydia zit voor het raam te wachten.
Iets beweegt aan het einde van de straat.
Ze staat langzaam op.
Zo langzaam dat iemand die haar gade slaat - iemand slaat haar gade - haar nauwelijks ziet bewegen, maar ademloos toeziend zijn geheugen niet vertrouwt.
Hoe ze daareven nog, gebogen over de stoelleuning, een boek op de grond legde, haar breinaalden op tafel, haar baby aan de borst.
Miguel staat in de deuropening en neuriet een liedje.
Ojitos de cielo, labios de coral, si tu no me quieres me voy a llorar.
Lydia draagt haar blonde blauw-ogige baby in haar arm en neuriet een liedje.
De lange lange namiddag hoopt ze voortdurend dat er iemand door de straat komt, dat de wind tenminste een rimpeling doet golven in de trompetboom voor het raam, in de hete straat waar de ongelijke keien, blinkend wit in de zon, haar naakte voeten branden.
Lydia loopt alleen door de straat.
Er is niemand te zien.
De bergen in de verte zijn verscholen achter de hitte.
Ze heeft Maria weg gestuurd.
Het onophoudelijk geruis van het water in de keuken, het geritsel van bezems, schalde in haar oren.
Het was onverdraaglijk.
‘Neem een vrije dag Maria, ga naar de markt en koop vis.
Ga naar de heuvels en kijk of er iemand aankomt.’
Ze werd rustiger nu er niemand anders meer in huis was.
Maar een nieuwe onrust schoof weldra over de vloeren, legde schaduwen tegen het plafond.
Een tergende stilte die elk moment eindigen kon.
Nu komen de soldaten in de straat - wrede ridders met niets ontziende zwaarden.
Vrouwen en kinderen worden neergeslagen.
Lydia vlucht met Sofie.
Ze vlucht vergeefs.
Ze struikelt.
Ze hoort niets meer.
Lydia zit aan de rivier.
Dit is het ogenblik van de dag dat ze wakker wordt.
Nu de wereld om haar wakker wordt, uit slaperige geluiden opstaat.