| |
| |
| |
Het evangelie van Johannes
P.L. Wentzel
Ik kende haar niet zo goed, ze had sluik blond haar. Ze was de beste volgens insiders, maar ik weet niet zo. Het kan best wezen dat ze goed was, dat ze de beste was, maar dat waren hoedanigheden die ik haar onmogelijk kon toedichten omdat ik haar niet kende.
In mijn ogen was ze eerder een goedkope hoer, iemand die het met Jan en alleman deed en daarin best haar kwaliteiten kon laten zien, mensen van het genot laten smaken dat zij zich misschien als geen ander had eigen gemaakt, maar wat moest ik ermee? Ik vond niet dat ze een sterke persoonlijkheid had, eerder wat labiel.
Zo kwam ze op me over die eerste keer, dat we wat ongenoeglijk met elkaar stonden te praten, alsof we elkaar niet lagen. En ook nooit onze best zouden doen om dat te verbeteren.
We ontmoetten elkaar bij Hans, het café op de hoek. Ik stond er als literair bekend, maar de enige literaire kwaliteit die ik kende stopte ik in de meelzakken, die ik dagelijks stond te vullen bij Oevermans. Veertig kilo, zestig kilo, tachtig kilo, ermee op je rug en stapelen maar, totdat de hele ruimte tot aan de nok toe was gevuld.
Ja ik speelde piano zo 's avonds wat voor mezelf, en ik had ooit iets gecomponeerd waarvan ik dacht dat het Beethoven niet misstaan zou hebben, als die het gehoord zou hebben, maar dan weer bleef ik steken in die eindeloze notenbrij, vingerzettingen en wat al niet meer dat een piano z'n klank moet verlenen. Ik bedoel van staccato's of fortissimo's had ik geen verstand, wel van m'n gevoel dat zei iets moet harder of zachter gespeeld worden.
Of je daarmee kon zeggen dat ik literair was, of ik ooit eens wat geschreven had, jawel. Iedereen schrijft weleens een kattebelletje, tenslotte is het hart met z'n gevoelens niet alleen aan schrijvers voorbehouden of mensen die er op een andere manier mee te koop lopen, hoogdravend of niet.
In elk geval was de ontmoeting met Jansje er wel één van waarde, omgeven door verhalen als ze was. En niettegenstaande dat ik haar niet kende, begon zich, door al die verhalen heen, die haar omgaven als een walm, zoals de zon haar licht heeft, de aarde z'n dampkring en de sterren hun feitelijke duisternis, ze begon me te intrigeren. Wat voor een mens was dit?
Geworpen als een teerling, gevormd, gekneed, wat was haar karakter, wie was zij weet je wel.
Dat ze goed was in bed oké, daar had ik geen moeite mee. Het bed had vele minnaars immers, en minnaressen. Daar zou ik ook geen afbreuk aan doen, misschien was het wel haar diep gevoelde behoefte om van het bed iets te maken, zoals een banketbakker z'n taart versierde versierde zij het bed, wie zou het zeggen.
Ik vond het ook nogal aanmatigend moet ik zeggen, en bespeurde enige puriteinse trekjes bij mijzelf. Het kind van ouders, altijd eenzijdig opgevoed, het bed was er voor twee en dat gedurende zeer lange tijd met dezelfde personen.
Ik onderschatte haar niet geloof ik, omdat ik zei dat ze hoer was, als mens misschien iets minder aangedaan door subtiliteit, die de toch naar de geest strevende kenmerkt en niet alleen hij. Zo subtiel als zij was daar kon ik misschien nog een puntje aan zuigen, we hebben immers allemaal een dierlijke aard die wij te vriend moeten zien te houden. Hoe dan ook, het was een boeiende ontmoeting. Dat werd het ook, naarmate het gesprek vorderde, over koetjes en kalfjes en niemendal, traag als modder, dik als soep, ik had gaandeweg het idee dat het ergens over ging.
Alsof we over alle woorden heen keken, in elkaars ogen en de diepten van elkaar probeerden te peilen. Ze had groene ogen, zeewier, dat als op de stroming van de zee naar je toe wuifde en weer van je af, ongrijpbaar haast. Als je het vast had dacht je nou ja zeewier. De schoonheid bleek er pas van op eni- | |
| |
ge afstand, terwijl het zonlicht op het wateroppervlak speelde, de stralen gebroken werden en de visjes naar her en der zwommen, wuivend met hun staart. En de grond een grondeloos gat onder ons was, donker.
Dat ze zich voor mij ontkleedde vond ik best, ik heb weinig vrouwen naakt gezien en ik raak er nog altijd van onder de indruk. Als iemand die de mening is toegedaan dat je er niet van onder de indruk zou kunnen raken of niet meer, als je het maar lang en vaak genoeg ziet. Zoals de vertwijfelde ontkleding na vijfentwintig jaar huwelijk, het boeiende aspect blijft toch altijd het dingetje, dat zegt, dat je houdt van elkaar. Rusteloos, verveeld of iets anders.
Ik was er erg van onder de indruk.
Bij Hans had het geleken. De vergelijking gaat misschien wat mank, maar op enige literaire kwaliteit wil ik niet bogen. Alsof ze van een meelzak haar beroep had gemaakt. Want iets anders kon ik niet in haar zien, tachtig kilo schoon aan de haak. En de vraag die ze me stelde, of ze het met me mocht doen, gaf me het gevoel dat er een meelzak openscheurde, waarna je niets anders kunt doen dan het goedje bij elkaar vegen.
Nee ik had er geen idee van, maar waarom ook niet. Ik had me al te veel moeten verlustigen in het zelfbeklag dat je krijgt wanneer je het te vaak met jezelf doet. Ik was er wel voor in eerlijk gezegd, niet voor dat jongens onder elkaar gedoe van als er maar een gat in zit, nee ze had echt iets wat me trok.
Cynisch is het om te menen dat het wat met m'n beroep van doen zou hebben, alsof ze inderdaad een meelzak zou zijn.
Haar buik was glanzend onder het korte tshirtje.
We waren de gracht op gelopen, niet als verliefden, ook niet als gelijken, maar als twee mensen die totaal verschillende werelden hadden. Een diepe afgrond scheidde ons, als twee linker paar schoenen de voeten niet passen, twee rechter trouwens ook niet. En wat bedremmeld had ik de deur open gedaan, alsof er een wolk koolmonoxyde met me mee woei, verstikkend, het zonnetje in huis en ik als de grijze mistflard. Het blonk niet uit van overdaad zoals ik me voelde.
Ze begon zich te ontkleden en ik werd wat koud van binnen, sommigen hebben het over vlinders in hun buik, ik had meer het gevoel dat er een aantal ratelslangen aan het werk was. Alsof ik moest vluchten, zoiets.
Het schilderij aan de muur sprak van een heidelandschap, vredig en stil. De schapen werden gehoed door een herderinnetje. En het was dat ik hun klaaglijk geblaat kon horen, misschien voorbode voor het slechte weer dat aan de horizon opkwam.
Haar broekje hield ze aan, goddank. Het leek me een inferno als ze dat meteen had uitgetrokken.
Tussen het nauwelijks geweven schitterde het donker schaamhaar als de wolkbreuk die onvermijdelijk boven ons moet los barsten. De een ervaart het als een zegen, na een lang opgekropte spanning van de natuur, die mens en dier verlicht, de ander zoekt naarstig naar z'n regenjas en zegt verdomme dat klote weer.
Ik hield er niet van onder woorden te brengen wat gevoelens zijn als je ziet wat een vrouw bloot je aan doet, wat je ervaart. Ik ervoer liever. De hartstocht overmant het bedremmeld gevoeld tot het laatst toe geleden. En vol overgave stort men zich in het tot het bezwijmelen toe.
Jansje deed echter iets anders met me, alsof er een soort duidelijkheid geschapen werd in m'n gevoelens, alsof ik verlicht werd.
Het zou kinnesinne zijn, overdaad, om van ijdelheid maar te zwijgen, om wat ze met me deed me niks deed. Ik ben er trots op mens te zijn en dientengevolge elk gevoel de revu te laten passeren inherent aan ons mens zijn, ik hoop daar zelfs een weinig op te kunnen bogen.
| |
| |
Traag stromen de gevoelens aan ons voorbij, dan weer snel dan weer langzaam. Een immer stromende vloed van genoegen en ongenoegen. Het hart spreekt boekdelen, aanhoudend en zonder twijfelen, als zinnen zonder komma's en punten.
Vereenzelvigen wij ons dan gaan wij mee, als op een vlot op de stortvloed van waterzee.
Houden wij ons in dan grijpen wij de reddende kant.
Jansje deed precies het tegenovergestelde met me. Ze hief me uit boven de taal van het hart. Ze hief me op, als in de blauwe lucht waar ik lichtvoetig zwembewegingen kon maken.
En ze had nog niet eens iets gedaan!
Haar buikje rank, we zouden varen. Alsof ze een metamorfose had ondergaan. En licht naar alle kanten uitstraalde, we zouden liefhebben.
Ik ouwe cynicus wist niet hoe ik het had. Overdaad schaadt maar dat is geblaat voor de veelvraat die ik toen was. Het hemelgewelf had niet mooier geopend kunnen worden. En dat alleen door de kracht van haar ziel en haar lichaam. Als je haar zo zag, maar als je haar leerde ervaren. Dat was me een op en top beurt, alsof je ineens heel mens werd.
Alsof al datgene wat je tevoren had betekend tegen een lamp werd gehouden, waarin je jezelf als een mug zag rond spartelen. Vertwijfeld zoemend om een uitgang te vinden, om ontlading te vinden. De kracht van de liefde had me zo in haar ban dat ik dacht dat ik barsten zou en het ook niet erg zou vinden om te barsten - laat maar gebeuren het is goed. Zoiets kwam er over me. En ik viel weg in de bezwijming, de kracht van haar lichaam, die me door de poorten van m'n eigen te enge gemoed tegemoet kwam. Nog nooit, nimmer meer, superlatieven konden niet beschrijven, zouden niet beschrijven hetgeen ik ervoer.
Haar buikje een buik. Een scheur die openreet. Het laatste oordeel. En ik zag de engelen zingen, zo waarachtig en mooi, dat ik dacht dat m'n hoofd uit elkaar zou spatten van al dat heerlijke gezang.
In de ogen van Jansje vond ik vuur, vond ik liefde, vond ik alles. Bedremmeld de drempel over gegaan, sudderend als boter op een laag pitje in de koekepan. Zonder woorden bijna. In een hemelloze hemel, in een afgrond zo diep zonder dat het een afgrond was, tuimelend, vallend, zwemmend, lachend.
Als een oerkreet welde in mij de geboortekreet, alsof ik nog nooit geleefd had. En Jansje mij gebaard had, superlatieven die in de as van het neerdalend vuur overdreven zijn, woorden schieten te kort. In het heelal uiteen gespat.
We ontmoetten elkaar weer op een grijze morgen onder de rook van een fabriek die ze eigenlijk hadden moeten sluiten, vanwege de uitstoot van zwaveldioxyde, maar dat was niet economisch. De helft van het land zou met z'n vuil blijven zitten. En het was altijd nog economischer de ene helft van het land te vermoorden dan dat ze met hun vuil bleven zitten.
Jansje droeg een wit Indiahemd, ze had geen bh aan. En ze zag er in haar blauwe verschoten spijkerbroek met gympen aan haar voeten deerniswekkend uit, om op te eten zo lekker.
‘Hai,’ zei ik, en in de klank van m'n stem lagen alle geneugten die wij onderlaatst samen genoten hadden. Ze was de beste, hierover was geen twijfelen mogelijk. En ik zou haar als de beste recht doen waar ik dat maar zou kunnen, financieel, ik zou nog wel een aderlating kunnen laten voor haar, maar me ook juist en vooral geestelijk voor haar inzetten.
Het was niet moeilijk geweest na die avond om te zeggen je was zo geweldig, kom we fladderen weer verder, voor haar ook niet. Iets bond ons, een brug geslagen over de afgrond die ons scheidde. Al had ik wel het gevoel dat het een brug van touw was. De kalm stromende beek in de diepte lonkte van grote hoogte, het had iets vredigs zoals die daar lag, de oevers met gras bezaaid, maar op een hoogtepunt zouden we ons misschien staande kunnen houden, wankelend naar elkaar toe. En wie weet zouden we ook nog eens aan de afdaling kunnen beginnen samen, niet vallend of strompelend, maar blijde rennend in het vreugdevolle besef van elkaar.
Jansje glimlachte, ‘je hebt een schoon overhemd aan.’ Het was meer een vaststelling dan een vraag, het legergroene shirt maar eens verruild voor wat anders.
‘Ja en hoe vind je m'n schoenen,’ zei ik, die ik gekocht had om ook eens enig economisch plezier te hebben in m'n leven en er niet altijd maar als een bon-vivant bij te lopen. Ze glimlachte weer, ‘je bent mooi.’ Ik glom van trots.
Ik pakte haar bij haar hand. En zij vertelde me over haar leven.
Ik heb iets met levens, zodra ik er één zie plaats ik het in een gevoel van tijdloosheid. Hoe zou degene die ik zie vroeger geleefd hebben, wie was hij of zij in het stenen tijdperk. En hoe gedroeg hij of zij zich in de
| |
| |
middeleeuwen. Wie was zij toen de Duitsers ons land binnenvielen. En hoe gedroeg zij zich onder de martelingen die men op haar bedreef om achter de waarheid te komen.
Dat vraag ik me van mezelf ook weleens af uiteraard. Dikwijls moet ik het antwoord schuldig blijven, maar het heeft dan toch deze zin dat men zichzelf, een ander, het leven in ruimer verband probeert te zien.
Met Jansje wist ik het niet. De volheid van haar persoon nam me zo in beslag dat ik aan het randgebeuren, om iemand tegen een groter licht te houden, nauwelijks toekwam. Ze hield van me, dat maakte ik op uit de wijze waarop ze me bejegende. En iemand die van je houdt, echt houdt, is of een blok aan het been, maar dan houdt ze ook niet echt van je, liefde schept vrijheid, ruimte, of ze zuigt je, zonder het te willen misschien, op, vraagt aandacht. En Jansje deed dat, voor zichzelf, voor mij. God weet wie er beter van mocht worden. Het was ook geen beter worden zonder meer, het was niet eisend. De liefde vraagt immers niet, de liefde geeft immers niet. De liefde is zichzelf voldoende. Een in zichzelf gehulde blijheid.
Ze was als kind een woelwater geweest, eentje van ravotten en met jongens spelen. Aan doktertje spelen had ze een broertje dood gehad zei ze, maar verder sloeg ze iedereen in elkaar die haar niet zinde of zichzelf met het kinderzieltje trachtte te verrijken. Zoals de zogenaamde oom met de kleine meid op schoot. Hij betast haar en glimlacht als een eikel waar de geilheid van afdruipt. Een kinderhand is gauw gevuld, maar oom wil met de volle hand weg. Als hij dan de pin op z'n neus krijgt en het kinderzieltje is gekerfd, voor de rest van haar leven met een soort wantrouwen, waarin het zich vertwijfeld afvraagt wat die spanning toch is die het gebied tussen zonde en gezond zijn overtreedt, dan weet hij ineens van niks. Druipt schaamtevol af om ergens anders z'n slag te slaan, z'n deemoed een ingekankerde onhebbelijkheid om z'n daden te bedrijven.
Jansje kon er aardige staaltjes van vertellen, maar je moest haar niet naaien. Daarvoor was ze te veel genaaid...!
Ik keek haar zijdelings aan. Het was niet haar verbittering die me aansprak, maar de liefde waarmee ze haar verbittering probeerde te assimileren, te verluchtigen. Je moest niet met haar marchanderen, maar niets menselijks was haar vreemd. In de mensenkennis die van haar afstraalde kon ik me vinden.
Het speelse genoegen waarmee ze met haar leven leek om te gaan deed vermoeden dat ze nauwelijks verdriet kende, maar pas op. Uit haar woorden bleek dat het ook zo diep was.
Haar vader en moeder verloren op zesjarige leeftijd, omgekomen bij een vliegtuigongeval. Haar zusje en haar broertje, de één was een junkie, en de ander was getrouwd met een cocaïne-gigant die bijna de landelijke markt beheerste, geen van beiden zag ze ooit meer.
Of ze zich verlaten voelde?
‘Ja dat is gek,’ zei ze. ‘Ik zie de hele wereld als mijn familie, in iedereen vind ik wel wat, iets van een broer, iets van een zuster, iets van een vader, iets van een moeder. Toch heb je gelijk als je zegt verlaten. Ik voel me soms...’ Ze keek nadenkend voor zich uit.
Hoe oud zou ze zijn? Negenentwintig? Ik zal het haar toch eens vragen, dacht ik.
‘Soms voel ik me als een land waarvan de dijken doorgebroken zijn. Ik word overstroomd door gevoelens, grijp naar houvasten om m'n hachie te redden. Klim vaak op het dak van m'n lege huis om te kijken naar het huisraad dat voorbij drijft en uit andere huizen komt. Ik voel soms een wereld van verschil tussen mij en de andere mensen terwijl we toch hetzelfde bloed door de aderen hebben lopen. De opbouw van ons lichaam hetzelfde is.’
Ze keek naar een verte, haar ogen grasgroen, groener geworden, dieper.
‘Ik heb ooit eens een verhouding gehad met een vrouw. De gevoelsband was heel diep, de seks niet zo belangrijk. Met haar had ik het gevoel dat we, nou ja, de wereld aan konden. Dat we toppen konden beklimmen, dalen slechten. Ze gaf me zo'n gevoel in mezelf van ik ben iemand, niet zomaar iemand.
Omdat ik m'n ouders niet gekend heb, niet echt bewust tenminste, was dat heel belangrijk voor me, dat gevoel wat ze me gaf, alsof ik ineens geboren werd, me heel bewust van mezelf. M'n eigen lichaam, de geest die in dit lichaam schuilt. En alles daar omheen. Alsof ik een beter overzicht had over de weg die ik moest gaan, noodzakelijkerwijze moest lopen. Ik voelde me ook niet verlaten meer, maar onderdeel van de grote stroom die leven heet. En ik stroomde mee, was deel van de stroom, ben deel van de stroom.’
Ze besloot haar relaas door naar de grond te kijken, alsof zij nog meer wou zeggen en naar de woorden zocht om haar gevoelens onder woorden te brengen, maar kennelijk waren ze voor haar zelf ongrijpbaar want er volgde niets meer.
‘Zullen we iets gaan drinken,’ vroeg ik een weinig laconiek, want ik had eerlijk gezegd wel dorst gekregen van haar hele verhaal.
| |
| |
Ze keek me aan en haalde haar hand door haar vlasblonde haar, ongekamd als altijd - een lekker koppie.
‘En jij, wie ben jij in dit hele spel.’ Ze keek me aan alsof ik een vreemde was.
Ik voelde me een weinig onbehagelijk, altijd als vrouwen, mensen op deze toer gingen had ik de haast onbedwingbare neiging om te gaan lachen of te zeggen wel ik ben Johannes. Ik kom uit een goede familie, ben trots van aard. En ja de wereld heeft mij toch altijd een beetje dromerig toe geleken, altijd genoeg te eten en te drinken gehad.
Ik pakte haar hand en zei weer ‘laten we iets gaan drinken.’ Haar daarbij diep in haar ogen kijkend, alsof ik tot op de bodem van het smeulend vuur in haar ogen wilde dalen, daar waar het aangestoken werd. Daar waar de mens alleen is met zichzelf, waar hij of zij geen gekunsteldheid nodig heeft.
Ze begreep ineens waar ze was en Jansje liep gedwee als het ware met me mee. Een weinig dromerig nog, maar zich overgegeven, niet aan mij, maar aan een grotere vrede in zichzelf die zei dat het allemaal wel goed zou komen met haar. Of tenminste dat zij er uiteindelijk toch weinig aan kon doen, noodlotsmachten, zegenrijke krachten. Het leven is vaak net een gokkast.
Wie veel geeft zal ook weleens wat winnen, wie weinig geeft en slim speelt ook weleens. Wie nooit speelt wint ook nooit wat.
Op haar borst kroop een spin, of het een tarantula was wist ik niet, dan moest hij nog heel jong zijn, hij spoot gif in haar borst. En volgens de encyclopedie zou ze daar niet aan dood gaan, alleen wat last van ondervinden. Ze begon dan ook als een bezetene te krabben.
De koppensneller die haar vervolgens te pakken had hieuw haar hoofd af en hing deze aan een boomtak te drogen in de zon, tot haar gezicht een verdroogde, leerachtige uitdrukking vertoonde, haar tong naar buiten toe getrokken. Een vlieg zat in haar lege oogkassen. De ogen had men uitgestoten als om het Boze Oog te bezweren.
Ze lag naast me toen ik wakker werd, haar ademhaling ging rustig in en uit. En even moest ik me bedwingen om m'n hand niet onder haar nachthempje te laten gaan. Zo vredig als ze lag, de dekens afgeworpen, zo intiem met zichzelf.
Ik draaide me naar haar toe en ging wederom slapen. Een donkere schaduw kroop over me heen, waakte ik of sliep ik. Het neonlicht van de drukke buurt schitterde in mijn kamer.
Plots voelde ik een mes in m'n borst gestoken worden, het warme bloed gulpte naar buiten. Al wat ik kon doen was er een hand heen brengen voordat deze levenloos langs m'n zij viel.
‘Word wakker Johannes, je moet op!’ Jansje zat over me heen gebogen. ‘Je moet naar Oevermans toe, anders kom je nog te laat.’
‘Hè, wat,’ ik wreef me de ogen uit. Jansje haar borst zweefde als een sappige vrucht voor m'n slaperige ogen.
‘Ik te laat, ik ben nooit te laat.’ En ik draaide me weer om.
‘Dan moet je het zelf maar weten,’ hoorde ik Jansje nog zeggen.
Even later kwam ze met een kop koffie aan en probeerde het weer.
‘Al goed, al goed,’ zei ik, nu gelijmd om wakker te worden.
De buitenlucht was fris en ik had bepaald geen zin om te gaan werken. Oevermans kon de pot op, ik had genoeg van het meel, maar ook ik ging de poort weer binnen. Het is toch makkelijk als je aan de kost kunt komen.
‘Hoeveel zakken heeft u vandaag nodig,’ overlegde ik met de chef.
‘Tachtig tot honderd,’ zei hij.
En daar legde ik me bij neer.
Ze zouden nooit kunnen zeggen dat Johannes Kleinsma niet z'n best deed. Van Jansje van der Plas ook niet. Ze had dan wel geen werk, maar voor mij betekende ze heel veel. En dat was ook werk, van iemand zo te kunnen houden dat hij of zij veel voor hem of haar betekent. Wat zou ze nu doen? Van stofzuigen hield ze niet, om over ramen lappen nog maar te zwijgen. Winkelen deed ze graag, maar daar had je geld voor nodig.
Kom op jongens met die koffie, zit niet te zeuren. Het was altijd een drukte van jewelste zo 's morgens vroeg bij de koffieautomaat.
‘Hé Piet, met je verkeerde been uit bed gestapt soms?’
‘Doe jij dan weleens wat anders,’ bromde Piet terug.
‘Ach krijg de klere man, schiet nou toch op met die koffie.’
Achter me stond een chauffeur, die altijd het hoogste woord had alhoewel hij hier feitelijk niks te zoeken had. Had een andere werkgever bovendien ook nog.
‘Ben je altijd zo ongeduldig,’ vroeg ik aan Jan, met een knipoog naar Piet.
‘Welnee, maar ik moet rijden.’
‘Doe je dat dan thuis niet,’ zei Piet.
Even draaiden de ogen van Jan, toen sloeg hij ze weer moedeloos neer. Een chagrijnige trek om z'n mond.
Die zal ook niet gauw klaar komen dacht
| |
| |
ik met waar hij mee bezig is. Ik weet niet wat het is met die jongen.
De bel rinkelde en ik kon nog net morsend met m'n koffie de trap af komen. Weer een dagje zakken vullen.
Ik deed ook aan de loterij mee, maar dat vulde je zakken niet. Op een blauwe maandag eens Frans roulette gespeeld in het casino. Ik won eerst aardig, tot het snel bergafwaarts ging. En de bank zelfs m'n pasje innam. Ik stond zo rood als een kreeft. Niet dat Jansje daar wat vanaf hoefde te weten, haar kon ik het nog wel goed doen allemaal.
‘Hé joh, kan je niet uitkijken.’
Ik stond te dromen. En het meel stroomde uit de leiding naar beneden op de meelzakken, die de nachtploeg er al had neergezet. ‘O god, stond ik weer te slapen.’ Als het ding niet tijdig werd geleegd stroomde de leiding over.
‘Al goed joh, het is al klaar.’ Ik had snel een paar zakken gevuld en deze naast elkaar neergezet. Nu nog dichtnaaien met de handnaaimachine en ik kon ze in de hoek gaan stapelen.
Het zou weer zo twaalf uur zijn, Jansje maar even bellen.
Het karwei dat we nu onder handen hadden zou nog in geen dagen klaar zijn, zakken van zestig kilo, duizend stuks. Eigenlijk was het volk maar een veelvraat, voor al dat brood, al die consumptie.
We hadden eens een uitzendkracht gehad, een vrouwelijke, die dacht er net zo over. In een onbewaakt moment moet ze haar maandverbandje in zo'n zak hebben gestopt. Er is toen een hoop herrie om geweest. Directeur die kwam kijken, veiligheidsmaatregelen, maar als ik wil kan ik in zo'n zak pissen. Geen mens die me wat doet.
Was het maar vast twaalf uur. Zo'n dag komt dan vlugger om, en als het eenmaal vijf uur is en je doet de fabriekspoort achter je dicht. Wel dan eindelijk heb ik weer het gevoel dat ik recht heb op m'n eigen gedachten, zonder dat de baas daar hinderlijk bovenop staat te kijken. Als je eigen gedachten hebt werk je niet door, dat is zo duidelijk als wat, loopt het systeem niet. Je gedachten zijn van de baas, horen bij hem te zijn. Niet bij hem persoonlijk maar bij je werk, daar word je voor betaald.
Ik wil geen loonslaaf zijn, ik geloof ook niet dat ik dat ben. Al voel ik me weleens in de grond gestampt, maar voor dat extra's wat ik voel, voor dat beetje meer aan energie, om elke dag naar m'n werk te gaan, ik kan daar Jansje nog een hoop goed van doen. Ik zou haar eens wat leuke kleren moeten doen, we zouden eens moeten gaan winkelen samen. Jansje in het net. De gympen die ze heeft mag ze wat mij betreft verruilen voor pumps of wat dan ook, sportschoenen. Als er maar een jolige meid naast me loopt, zo eentje van hier ben ik en ik mag gezien worden. Niet te veel, anders word ik weer jaloers - lijkt me toch leuk, 'k zal dat eens voorstellen vanavond.
M'n pakje met brood in de pauze was platgedrukt. En de koffie smaakte ook al niet, eens een pak melk proberen. Je kreeg wel dorst trouwens van dat meel, het stoof zo hè. Aan een glas pils alleen had ik niet genoeg na m'n werk, ik kon wel vaten legen, maar Jansje zei wijs, ‘drink nou maar thee, da's goed voor je jongen.’ Ach en wat Jansje deed of zei was welgedaan.
Ik had dan weleens dromen, maar ik was toch heel goed voor haar. Zoals zij, nou ja we woonden nog niet zo lang samen, maar zoals zij was er niet gauw een tweede te vinden. Het was trouwens de eerste keer dat ik met iemand samenwoonde. Ik had altijd losse contacten gehad, zo links en rechts van de weg van het leven.
Ik herinner me Dora nog goed, Dora was een hoertje, die zei op een gegeven moment toen ik geen geld meer had, kom binnen joh zeur niet. Dat was nogeens een meid geweest.
Niet dat ik naar binnenging. Van de straat hoef ik niet te eten weet je. Ach Dora, omgeven door mystiek als al die meiden zijn...
Jansje was niet thuis toen ik bij zessen thuis kwam, na er nog één genomen te hebben in de kroeg. Ik hield er niet van om er op toe te zien of ze wel of niet thuis was, dat moest ze zelf weten, maar een donkerbruin gevoel zei me dat er iets niet in de haak was. Dat bleek wel, ze kwam die dag niet meer opdagen. De volgende dag ook niet.
Ik was weer alleen, zoals ik altijd alleen geweest was, altijd alleen was en altijd alleen zou zijn.
Het wekkertje liep de volgende dag af om precies zeven uur. En wat ik in die tussentijd had liggen denken, ach laat maar, het was behoorlijk depressief.
Wie was ik ook om Jansje aan me te binden, welk recht kon ik op haar doen wedervaren, van nul en generlei waarde waren de gevoelens die ik voor haar koesterde want ze was weggegaan. Zonder een briefje achter te laten, zonder een teken van leven te geven.
's Avonds zwierf ik over straat, de hoertjes kenden me nog, dat bleek wel. Sommigen nodigden mij mee uit om naar binnen te gaan. Met een flamboyant gebaar alsof daar het liefdesbed op mij lag te wachten.
Toch schudde ik nee, ik had tenslotte enige verantwoordelijkheid tegenover Jansje.
| |
| |
Niet dat ze niet de hoer op kon zijn, gewoon met een andere vent, maar het kon ook weleens zo zijn dat ze haar bezigheden elders had. Wie weet was ze haar broer wel aan het zoeken. Wie weet deed ze haar zuster een bezoek. Vrouwen moeten en mogen ook hun grillen honoreren. Wie ben ik?
Ik had het echter moeilijk met het feit alleen te zijn na de toppen die we genoten hadden, alsof die me uitgetild hadden boven het grauwe bestaan, jazeker, maar ik moest ook nogeens verder in de meelfabriek, verder met wie ik was.
Misschien was het wel goed dat ze er niet was. Iemand zei eens, ‘laat er winden zijn tussen uw liefde.’ Waar een zeker persoon hartelijk om moest lachen, want die dacht gelijk aan scheten natuurlijk.
Ik ben er niet de mens naar om echt te wanhopen, ik bedoel ik wanhoop wel als dat zo zijn moet, maar ik zet het gelijk om dikwijls in daden. Ik duik de kroeg in, bons met m'n kop tegen de muur. Ga een rondje hardlopen, duik desnoods op een hoer, ik bedoel maar.
Vannacht echter wilde niets van dat alles, ik was de hoer op geweest, een rondje langs de hoeren gemaakt, ik had met m'n kop tegen de muur gebonsd, ik had hard gelopen, ik had me zelfs proberen te bezuipen, en akelig in de gracht gekeken alsof in dat spiegelende water een diepere betekenis school. Zodat voorbijgangers misschien dachten, nou die wil er vast wel in springen!
Ik lag in bed en ik voelde me zo rot, dat ik dacht er is maar één iemand die daar iets aan kan doen. Dat is een gevangenis. M'n leven lang was ik vrij geweest, kon doen en laten wat ik wilde. Als het me hier niet zinde zocht ik het daar. En nu zat ik ineens vast aan zo'n meid, Jansje - haar naam was klein. Ik zuchtte.
Toch trilde het in me van genoegen, alsof ik in dit alleen zijn een offer voor haar bracht. Door netjes de rechte weg te lopen, niet af te dwalen in dronkemansgelagen, in de hoer op gaan, me met andere vrouwen bezig gehouden. Het was ook een soort eergevoel voor me, een trots. Dat zelfs al mocht zij zich niet aan mij houden ik mij toch aan haar hield. Wat de uitkomst daarvan mocht zijn, God mocht het weten, maar het was in ieder geval rechtschapen, zo voelde ik me, tegenover m'n eigen geweten.
Ziel en zaligheid, och daar had ik toch een broertje dood aan. Voor de geestelijke mens heeft het echter toch een meerwaarde dat soort woorden. Niet de kerk - de kerk in onszelf - niet het geloof in Godalmachtig - nee dat kleine stukje mens in jezelf, in mij. Dat kleine stemmetje, dat me al zo vaak zo goed geholpen had.
Als de duisternis daar was, de bossen dicht, het woud onafzienbaar, ineens was het stemmetje er. De helpende hand. Pakte ik haar, door alle twijfels heen, er scheen een licht, waar je moeite voor moest doen om dat te bereiken, maar het was in elk geval een oplossing, die voor handen lag.
De kamer gevuld met neonlicht en morgen de wekker die om zeven uur afgaat. Het valt niet mee zonder Jansje...
De etage die ik bewoonde had twee kamers, een woon- en een slaapkamer, een douche, een keuken en een toilet. Het zag uit op de gracht, aan de overkant deden ze een show, real fucky. Voor de aardigheid was ik er eens gaan kijken, het was geen nep, men deed het echt met elkaar op het toneel.
De jongen die toen de mannelijke helft vormde was op zich een magistraal figuur, want toen de geluiden uit de zaal hem begonnen te ergeren, Japanners en wat al meer, keek hij de zaal in alsof hij Jezus Christus zelf was. Het was ook op slag stil. En zo hoorde het ook, men bedreef immers kunst...
Het was moeilijk m'n draai weer te vinden in het alleenzijn, Jansje was nu ruim een week weg. Ik had haar gezocht op plekken dat ik dacht haar te kunnen vinden, een paar kroegen. Ook ging ik haar vrienden af van voorheen, meestal daklozen. Men keek mij aan alsof ik gek was, man waar maak je je druk over, die zal wel ergens zitten en komt heus wel weer boven water.
Ik had zelfs in een neerslachtige bui de politie gebeld, en hun m'n adres en telefoonnummer gegeven, ook van m'n werk, in geval dat ze ooit iets van haar mochten horen. Je wist immers maar nooit.
Het was een rare wereld, waarin mensen zomaar konden verdwijnen en je om een
| |
| |
kwartje al werd omgelegd, als je de verkeerde tegenover je mocht treffen.
Jansje was niet voor een kleintje vervaard, dat wist ik wel, die kon zich heel goed roeren, maar desalniettemin bekroop me het gevoel dat er iets grondig mis was. Wat ik echter verder moest doen om haar te vinden, ik wist het niet.
Aan de muur van de slaapkamer had ze een tekening gehangen, twee figuren die zittend met elkaar copuleren. Ze had het zelf getekend, ook al had ze een foto uit een blootblad als voorbeeld gebruikt.
Eronder stond, voor mijn innige lieve Johannes. Forever.
Als je de persoon naast je in bed mist moet je die wel fantaseren. En dat deed ik ook naar hartelust, al school in elke vezel van de deken een herinnering, die ons samenzijn zo uniek had gemaakt.
Ik zag haar weer zich bloot over mij heen buigen, terwijl ik al sliep. Ze pakte m'n penis en deed deze in haar, terwijl ik nog half slaperig wakker werd. Haar gelaat terwijl ze sliep vervuld van een vrede en dan ineens, alsof ze iets lag op te hoesten, weer die zorgenrimpels op haar voorhoofd, die haar wel vaker kenmerkten.
Men gaat daar eigenlijk pas goed op letten als de persoon er zelf niet meer is...
Ik kon ook merken dat ik wat zwaarmoedig was in m'n gedachten over haar, alsof ik het vage besef had dat ik haar nooit meer zou zien.
En natuurlijk zegt men tegen zichzelf dat het onzin is. Dat ze morgen weer lachend voor de deur staat. En een tijdje was ondergedoken, goed voor haar en haar ontwikkeling.
Dat vage gevoel kon me echter niet loslaten.
Op een dag werd er gebeld op m'n werk, om een uur of drie 's middags. Ik mocht gelijk van de chef weg en ging regelrecht naar het ziekenhuis.
Het was niet zo prettig wat ik zag, maar men had haar nog mooi gemaakt. Alleen het gezicht mocht ik even zien.
De politieambtenaar vertelde hoe ze haar gevonden hadden, in een verlaten fabriek. Men had haar buik opengesneden en een aanwezige foetus op haar borst gelegd, omgeven door bloed.
Een opzichter had haar gevonden.
Ik wist niet dat Jansje in verwachting was geweest. Van mij, daar had ze nooit over gerept. Van een ander had ze nooit gesproken.
Tegen de avond ging ik naar huis terug, meer dan alleen, bevrijd van de onzekerheid. In en in, diep verdrietig.
Een soort lusteloosheid maakte zich van me meester, die ik nog niet eerder gevoeld had in m'n leven.
Het leven is nog op ons netvlies, men is zich bewust van alles om zich heen, maar het is net alsof men op een schommel zit, onze hartslag is de enige beweging die gemaakt wordt. Verder hangt men wat lusteloos tussen de touwen.
De begrafenis was op donderdag, ik zal het nooit vergeten. Haar lichaam was vrijgegeven en de politie zou verder naar de dader zoeken, welke onverlaat dat dan ook was.
Een mat zonnetje begeleidde de kleine stoet, ik was een van de weinigen die haar kenden, zeker op het laatst. En toen de kist het graf in zeeg keek ik om me heen, ik was de enige op de dragers van de kist na.
Straks zou er een nummer bij haar graf komen te staan. En dat was dan dat, over tien jaar werd ze opgeruimd, gecremeerd zoals velen.
In m'n hart riep het nee, maar de werkelijkheid was anders.
Toen ik terugliep het pad af over het kerkhof keek ik boven de bomen. En het was alsof Jansje daar verscheen, glimlachend naar mij dat het allemaal wel goed zou komen.
Ik was te zeer door verdriet overmand om haar echt te zien, misschien, dacht ik later, draagt ze inderdaad nog een soort boodschap naar me uit.
|
|