moedertaal leert en niet de Afrikaanse taal (of talen) van de ouders. Voorbeelden van creoolse talen zijn het Sranan (vooral gesproken in Paramaribo en omgeving), het Saramaccaans (binnenlanden van Suriname), het Papiamentu (Nederlandse Antillen) en ook het Berbice Nederlands en het Negerhollands, twee (vrijwel) uitgestorven creoolse talen met een van het Nederlands afgeleid lexicon (gesproken in Guyana, respectievelijk op de Maagdeneilanden).
In de Surinaamse plantagekolonie van de zeventiende en achttiende eeuw waren de linguïstische omstandigheden ruwweg als volgt. De Britse, en later de Nederlandse, plantagehouders kenden geen Afrikaanse talen en de Afrikaanse slaven geen Engels of Nederlands; onder beide groepen kenden wellicht enkele een beetje pidgin-Engels of pidgin-Portugees, zoals dat in sommige slavendepots gebruikt werd. Bovendien werden onder de slaven vele verschillende talen gesproken, onderling vaak even weinig verstaanbaar als bijvoorbeeld het Russisch en het Portugees. West-Afrika is een linguïstisch zeer divers gebied, waar bovendien in de koloniale tijd geen supra-regionale eenheidstalen bestonden. Voor de interne communicatie gebruikte iedere stam zijn eigen taal, voor de communicatie met andere stammen was soms een lingua franca (zoals het Hausa) beschikbaar.
Hoewel het deel van Afrika tussen Senegal en Angola tot één grote taalfamilie behoort (die van de Niger-Congo talen), vallen de twee voor de recrutering van Surinaamse slaven belangrijkste gebieden - de huidige staten Ghana, Togo, Benin en Nigeria enerzijds, en Kongo, Zaïre en Angola anderzijds - in taalkundig opzicht uiteen in twee nogal verschillende ‘takken’, namelijk de Kwa-talen aan de ene en de Westelijke Bantutalen aan de andere kant. Zoals blijkt uit historisch onderzoek naar de slavenhandel, betekende dit in het geval van Suriname dat zich ruwweg onder elke drie geïmporteerde slaven twee Kwa-sprekers en één Bantu-spreker bevonden. De taal die iedere individuele Kwa- of Bantu-spreker meebracht, was er echter één uit honderd of meer talen binnen elk van deze takken. Deze complexiteit werd nog vergroot doordat Suriname, zoals veel andere Westindische bezittingen, al vroeg in zijn koloniale geschiedenis een politieke machtswisseling onderging. Bovendien hebben behalve Britse en Nederlandse plantagehouders ook Portugese Joden een belangrijke rol gespeeld in de vroege geschiedenis van Suriname en zijn creoolse talen.
Hoe complex en deels zelfs onachterhaalbaar de hierboven genoemde omstandigheden in Suriname ook geweest mogen zijn, de linguïstische gevolgen ervan zijn in de vorm van zeven creoolse talen nog steeds aanwezig. Behalve het Sranan van de creolen en het Saramaccaans van de Saramaccaanse bosnegers, worden nog vijf creoolse talen in Suriname gesproken, ieder door weer een andere bosnegerstam: het Ndjuka, Boni en Paramaccaans, die tot dezelfde tak als het Sranan behoren, en het Kwinti en Matawai, zustertalen van het Saramaccaans. Deze en andere creoolse talen zijn uiteraard, zoals iedere andere taal, toegankelijk voor taalkundig onderzoek. Na een lange periode (ca. 1860-1960) waarin ze niet alleen als marginale talen werden beschouwd, maar ook de studie ervan (de ‘creolistiek’) als een marginaal onderdeel binnen de taalkunde, is er de laatste decennia sprake van een opmerkelijke bloei in de belangstelling voor deze ‘stiefkinderen’ van de taalwetenschap.
Met name het werk van de Britse-Amerikaanse creolist Derek Bickerton, hoogleraar aan de Universiteit van Hawaii, heeft ertoe bijgedragen dat de creolistiek bezig is zich een plaats in het centrum van de moderne taalwetenschap te verwerven. Sterker nog, waar de vrij spectaculaire theorie van Bickerton onder sommige linguïsten op nogal wat weerstand stuit, heeft ze vooral onder nietlinguïsten, zoals cognitieve psychologen, een zekere opgang gemaakt. Een tijdschrift voor cognitieve psychologie (The Behavioral and Brain Sciences) wijdde enkele jaren geleden een themanummer aan Bickertons theorie, waarin vooral de ‘peer commentaries’ van de niet-linguïsten opvielen door hun bijna naïeve enthousiasme. De scepsis onder collega-linguïsten neemt echter niet weg dat Bickerton er op zijn minst voor een deel verantwoordelijk voor is dat de creolistiek eindelijk de aandacht krijgt die ze verdient.
Het spectaculaire van Bickertons theorie - in wezen het hart van zijn hypothese (de ‘Language Bioprogram Hypothesis’, oftewel LBH) - is, kort gezegd, de idee dat iedere mens geboren wordt met een ‘creoolse grammatica’ in zijn hoofd: het bioprogramma voor taal. Bickerton beweert dat bepaalde kenmerken die typerend zijn voor creoolse talen (zoals het onderscheid tussen gebeurtenissen die een tijdje en gebeurtenissen die één enkel moment duren, of tussen zelfstandige naamwoorden die iets specifieks en die welke iets algemeens aanduiden), in de hersenen zijn ingebouwd, niet alleen in die van sprekers van creoolse talen, maar in die van iedereen.
Het belangrijkste argument van Bickerton voor deze stelling is dat allerlei creoolse