ting, de overbelasting en de oplopende achterstand, wel een uur lang, een tijdspanne waarin hij behalve mij nog wel drie andere klanten had kunnen helpen. Tenslotte kwam dan zijn standaard uitsmijter: ‘Nou, enne nou maar weer draaien, enne maar weer draaien’, uitgebracht met een komisch bedoelde neuzige stem en een slingerende arm. Als je bij hem de deur uitging, wist je dus nog niets. Dat kwam pas later en meestal geheel onverwacht. Meer had ik te stellen met degeen die destijds die
hijskraan had meegenomen van de kade, vooral aan het begin, in de dagen dat ik nog tot de Dienst moest worden toegelaten. In die tijd was dat voor een betrekkelijke buitenstaander als ik nog vrijwel onmogelijk en dat kwam deels door de weerstand van Ramselaer, die van de kraan dus, persoonlijk. ‘Kijk’, zei hij, ‘je hebt zeeofficieren en je hebt machinekamerofficieren, die van onder dek, nou èn je moet die twee nooit mengen’. Met z'n ronde Zeeuwse kop keek hij me triomfantelijk aan, vergenoegd de duimen draaiend over zoveel krachtige simpele logica. ‘Barst man’, dacht ik, ‘als jij met je dikke kop onder het dek was gebleven en het had overgelaten aan een van je mannen, had die hijskraan er nog gestaan’. Maar er was nog een andere reden voor zijn verzet tegen mijn intrede; het bleek dat een collega van mij, een zwaar hinkende en stampende veertiger, dezelfde aspiraties had als ik. ‘Nou, dat is een ander probleem’, merkte Ramselaer op. ‘Als ik jou toelaat dan kan ik die mankepoot van Van Amstel niet meer weigeren en die klootzak wil ik er beslist niet in hebben, nog over m'n lijk niet’. Onder mijn verbaasde blik aarzelde hij een moment en besefte toen niet met z'n opzienbarende uitspraak over Van Amstel te kunnen volstaan. ‘Kijk, het ging zo’. Wat volgde was het resumé van een kleine zeeslag in de wateren van het Kanaal in de laatste wereldoorlog tussen Duitse en Engels-Nederlandse motortorpedoboten onder commando van Ramselaer zelf. Met potloden en enige van z'n sigaren maakte hij die kleine, lang vervlogen en door bijna niemand opgemerkte zeeslag aanschouwelijk. Na eerst wat ontwijkende bewegingen te hebben gemaakt, waren de Duitse boten plotseling tot de aanval overgegaan. ‘Tegenaanval’, had Ramselaer gecommandeerd. ‘Vooruit, allen volgen’ en wroem wroem accelereerden de machtige Rolls Royce motoren. ‘Iedereen stoof
vooruit, op één na, je raadt het al, Van Amstel die juist op volle kracht achteruit sloeg en daarop prompt werd opgeblazen door een vijandelijke torpedo. Hij is er nog genadig afgekomen met alleen die manke poot. Al z'n mannen zijn verzopen.’ Ik begreep dat ik al deze verschrikkelijke skeletten nooit zou kunnen verslaan en dat ik om Ramselaer heen zou moeten, wilde ik mijn doel bereiken.
Dat ik toch nog mijn zin heb gekregen, was voornamelijk te danken aan Van Pannerden, een joviale diplomaat van de oude stempel, die op inspectie kwam in Lagos, Nigeria, toen ik daar ‘tijdelijk was gedetacheerd’. Hij was van een generatie die niet helemaal begreep wat wij in dat soort bavianestreken te zoeken hadden en nog minder hoe wij het daar uithielden, bedreigd door hitte, cholera en de builenpest. De inspectie kon voor hem dan ook niet vlug genoeg over zijn, maar wel wilde hij de laatste avond van zijn bezoek nog een diner bij ons meemaken. We hadden alle registers opengetrokken, vierentwintig personen uitgenodigd, onder wie zoveel mogelijk dames want daar hield hij van en ook zoveel mogelijk zwarten om te laten zien hoe goed wij waren ingevoerd. Na afloop zaten Van Pannerden en ik op het terras tegenover onze Nigeriaanse vriend Tayo die zich op mijn uitdrukkelijk verzoek op z'n mooist had uitgedost, in een wijde donkerrode mantel doorstikt met gouddraad en die eigenaardige Yoruba-muts die wij een slaapmuts zouden noemen. ‘Ach, kijk die Pindachinees daar nou eens zitten’, zuchtte Van Pannerden. ‘Die stakkerd, je zou hem toch zo een stuiver willen geven? Ach, hoe moet dat ook goed komen met zo'n land.’ Na een slok van z'n cognac legde hij een arm op mijn schouder en verzekerde me geheel onverwacht dat ik mij geen zorgen meer hoefde te maken, hij zou ervoor zorgen dat ik definitief in de Dienst zou worden opgenomen. Dat was zijn spontane beloning aan mij voor de verschrikkelijke omgang met zwarte clowns als Tayo. Ach, ik had hem willen vertellen dat Tayo een ingenieur was en bovendien de volle neef van een Yoruba koning, maar het leek mij nu maar beter het erbij te laten. Een wat grillige man was Van Pannerden.
Wat was dit alles lang geleden, meer dan vijfentwintig jaren, toen ik voor het laatst mijn allerlaatste bureau aan het opruimen was, in Wellington, Nieuw Zeeland. Al jaren hinkte hij niet meer, de getorpedeerde Van Amstel, op vrij jeugdige leeftijd overleden, op korte afstand gevolgd door z'n voormalige commandant en aartsvijand, Ramselaer. Morgen was het mijn beurt, voor het pensioen dan, niet het einde nog maar wel een laatste drempel. Het deed mij veel minder dan ik had verwacht. Ik had al mijn vrezen en zorgen al door de jaren heen vermalen en herkauwd in dat trage proces waarmee ik mij pleeg in te dekken tegen de verschrikkingen van morgen. Als een verzekeringsmaatschappij lijk ik in elkaar te zitten. Pensioen, het