ging vroeg Anton, zonder van zijn krant op te kijken: ‘Doe jij open?’
De hele avond al had hij gedaan alsof hij verdiept was in zijn krant. Zelf had Elisabeth geen moeite gedaan om haar opwinding te verbergen. Ze had alles drie keer opgeruimd, doelloos heen en weer gelopen, en voortdurend op de klok gekeken, hoewel ze niet wist hoe laat Herman zou komen.
‘Goed.’ Ze stond op en liep de gang in.
Door de raampjes van de voordeur kon ze hem zien staan, en een ogenblik dacht ze dat de man die daar stond iemand anders was, zozeer was Herman veranderd. Hij was groot en breed en vet geworden; met zijn bolle wangen en zijn onderkin, die zeldzaam rond was en bijna als een zelfstandig lichaamsdeel onder aan zijn kaak bungelde, deed hij haar haar nog het meest denken aan een opgeblazen Michelinmannetje. Ook had hij zijn snor laten staan.
Ze opende de deur.
‘Dag mamma’, zei Herman, en hij kuste haar op beide wangen. Ze keek hem aan en lachte verlegen. ‘Mamma’, de kussen - dat was er sinds zijn tiende niet meer bijgeweest.
‘Dag Herman’, zei ze. ‘Kom toch binnen.’
Als Anton zich al zorgen had gemaakt over de vraag of hij schuld zou moeten bekennen, dan was dat in ieder geval voor niets geweest. Na wat inleidende grapjes en wat gebabbel over onder andere de nieuwe televisie en het nieuwe tapijt - die overigens beide al meer dan twee jaar oud waren - legde Herman een plechtige verklaring af, waarin hij alle schuld op zich nam voor wat er in het verleden was misgegaan. Ter verklaring van zijn gedrag voerde hij onder andere de moeilijke leeftijd aan waarin hij destijds verkeerd had, plus het feit dat hij toen nog niet in staat was geweest goed te communiceren. Maar, zo zei hij erbij, hij besefte heel goed dat dit geen excuus vormde voor zijn daad.
‘Willen jullie me vergeven?’ vroeg hij tot slot, zijn ouders daarbij beurtelings nadrukkelijk in de ogen kijkend.
Zijn vader lachte ongemakkelijk. ‘Natuurlijk jongen’, zei hij toen, op een toon waarvan hij hoopte dat het de juiste was. ‘We beginnen gewoon weer met een schone lei.’ Hij keek met een schuin oog naar zijn vrouw, die verbaasd had toegeluisterd.
‘Maar je hoeft je toch helemaal niet te verontschuldigen, Herman’, zei ze. ‘We zijn veel te blij dat je er weer bent.’
‘Mooi’, zei Herman. Op de vraag van zijn moeder of hij misschien een kopje koffie lustte, antwoordde hij enthousiast: ‘Ja, lekker! Een lekker bakkie koffie kan er altijd wel in! Bij deze jongen wel in ieder geval!’
Elisabeth verdween naar de keuken. Om wat tot rust te komen besloot ze daar te blijven wachten tot de koffie klaar was. Haar man zou het even alleen moeten opknappen.
Haar eerste vreugde over Herman's thuiskomst was inmiddels wat getemperd door zijn merkwaardige gedrag. Hij lachte hard, met schelle uithalen, vaak om opmerkingen die helemaal niet grappig bedoeld waren. Hij maakte grappen die te kinderachtig waren voor woorden; zij en haar man hadden maar wat schaapachtig meegegrinnikt wanneer hij met zijn bulderende lach had aangegeven weer een leuke opmerking te hebben gemaakt. Bovendien praatte hij zo hard dat ze zelfs nu nog gedeeltelijk kon verstaan wat hij zei. En dan dat taaltje dat hij uitsloeg. ‘Willen jullie me vergeven?’ ‘Een lekker bakkie koffie kan er altijd wel in!’
Nee, hij was heel anders dan vroeger. Een stille jongen was ie toen. Maar ach, waarschijnlijk voelde hij zich gewoon wat verlegen met de situatie, en deed hij daarom zo raar. Hij probeerde zijn eigen onzekerheid te overschreeuwen, dat was het...
Ineens moest ze denken aan de acteurs in Nederlandse komedies en televisieseries. Mensen die op de toneelschool hadden afgeleerd normaal te praten en normaal te bewegen. Herman zou toch niet aan de toneelschool studeren?...
‘... en wat studeer je nu precies?’ hoorde ze haar man vragen, toen ze binnenkwam met de koffie.
‘Scientonomy. Ik studeer scientonomy’, antwoordde Herman met enige trots in zijn stem.
Anton fronste zijn wenkbrauwen. ‘Scientonomy? Ik wist niet dat dat een universitaire studie was..’
‘Dank je, geen suiker... - nee, dat is het ook niet. Ik studeer bij de scientonomy school... Wacht, ik zal je de studieboeken laten zien.’ Herman stond kwiek op en kwam even later terug met twee vuistdikke boeken, getiteld ‘De Eerste Dyaniek’ en ‘De tweede Dyaniek’.
Anton zette zijn leesbril op, nam de boeken van hem aan en bekeek ze met een argwanende blik. De omslagen waren geel, met rode vlekken. Wat het voor moest stellen was niet helemaal duidelijk; het leek nog het meest op een soort vulkaanuitbarsting met rondspattend lava. ‘Een handboek over de dyanische methode’, luidde het onderschrift.
Een ogenblik bestudeerde hij de boeken in stilte. Toen vroeg hij: ‘Dyaniek? Wat houdt dat in?’
‘Alles’, antwoordde Herman. ‘Echt alles