| |
| |
| |
Tien variaties op een vertaling
W.L. Idema
Bai Juyi (772-846)
Een rat verwierf onsterf'lijkheid, verhief zich op zijn vleugels:
Zijn soortgenoten die dat zagen waren wat jaloers!
Ze wisten niet dat halverwege op zijn hemelvaart
Hij door de havik en de raaf zou worden opgepeuzeld.
| |
I
Berijmd
Een rat kreeg vleugels als bewijs van zijn onsterf'lijkheid:
Zijn mederatten zagen groen en geel van haat en nijd.
Zij wisten niet dat halverwege op zijn hemelvaart
Een havik met zijn kromme bek zo'n rat aan stukken rijt.
| |
II
Isosyllabisch
Vleugels krijgt één rat als fee:
And're ratten zijn jaloers -
Tot hij bij zijn hemelvaart
Opgeslokt wordt door een valk!
| |
III
In de trant van de Esopet (in het moderne Nederlands vertaald in de Griffioen-reeks)
Zo men in de boeken leest
Is er eens een rat geweest
Vleugels kreeg, één aan een zij.
Stonden van verbazing stom
En zij wensten zich ook vlug
Zulke vlerken op hun rug -
Wisten zij veel dat een rat
Die nooit vleugels heeft gehad
En zich opwerkt door de lucht
Zoiets doet met groot gerucht:
Was het al met hem gebeurd
Want een sperwer of een wouw
Greep hem met zijn scherpe klauw
| |
| |
En verslond hem - het is waar -
Van top tot teen, met huid en haar.
Leert dus hieruit: de zwarte kunst
Brengt u niet snel des Heren gunst.
| |
IV
In de trant van La Fontaine (in de vertaling van Ary Prins)
Een rat - men kent de soort -
Heeft zich door noeste vlijt
Staag opgewerkt (gewroet, geboord)
Tot de ontsterf'lijkheid.
Hij krijgt dan ook, zoals het hoort,
De vleugels die, straks uitgespreid,
Hem hoog verheffen zullen als hij vliegen heeft geleerd.
Het saamgestroomde rattenvolk
Ziet hem al zweven op een wolk
En wordt door jaloezie verteerd
Want geen beseft dat op zijn hemelvaart de rat
Nog voor hij tot de helft zal zijn gevorderd,
Reeds door een raaf of valk gevat,
Met smaak door dat soort dieren wordt verorberd.
Wie zich uit lage stand naar boven vecht
Komt in die ijle hoogten zelden goed terecht.
| |
V
In de trant van Juliana Cornelia de Lannoy
Een rat, vertelt des fabeldichters lied,
Had zich, maar niet door noeste vlijt,
Staag opgewerkt tot de onsterflijkheid
Zoals aan elk zijn vleugelpaar verried.
De faam verspreidde zich door het gebied:
Zijn mederatten waren om dit feit,
Zoals zich raden laat, heus niet verblijd
Want nijd verwekt zoiets en anders niet.
Hoe zou toch ooit hun kleine hart beseffen
Dat hij zich op zijn vlerken mocht verheffen
Met snor en vacht, met pens en naakte staart,
Om slechts ten prooi te vallen aan de klauw
Van arend, havik, sperwer, valk of wouw
Zo halverwege op zijn hemelvaart!
| |
| |
| |
VI
In de trant van Mr. Willem Bilderdijk
Mijn epos zingt een overmoed
Die men vergeefs zal moeten zoeken
In het oudvaderlandse bloed
Of Rome's schrijvers en hun boeken.
Een schepsel dat graag zonder werk wil eten,
Gehuld in bruine pij maar ook wel zwart
(Al is door het gebrek van een geweten
Het laatste steeds de grondverf van zijn hart) -
Zo'n rat kreeg door een wonderlijk geval
Een tweetal fraaie vleugels aangemeten
En door zijn soortgenoten zonder tal
Werd hij een gelukzalige geheten.
Het dier heeft met die vleugels zich vermeten
Om op te stijgen naar het hoogste blauw
Maar halverwege werd hij door een wouw
Gegrepen en vervolgens opgevreten.
Terwijl de rat met smaak werd opgegeten
Besefte hij der waereld valse schijn
En piepend heeft hij toch nog uitgekreten:
‘Bekeert u, broeders, zusters, tot Calvijn!
De zondaar die door paapse sacramenten
Hoopt op te stijgen naar het hemelrijk
Zal door de Heer (niet die van Trente)
Teruggeworpen worden in het slijk.’
| |
VII
In de trant van Willem Kloos
Ik ben een god in 't diepst van mijn gedachten
Die op de sterke vleugels aan zijn rug
Zich kan verheffen om dan vliegensvlug
Zijn rijksdomein te overzien op eigen krachten.
Ik kan mijn soortgenoten slechts verachten:
Hun hoogste kunnen is dat van de mug
Die door het eerste zuchtje of een kuch
Zich neer laat werpen en straks af laat slachten.
Maar ik stijg op tot waar geen mens tevoren
Zich heeft gewaagd en laat me slechts bekoren
Door een tot heden onbetreden pad,
Al willen ook sirenen van het kwaad -
Uit zoete mond van vrienden 't laag verraad -
Me op mijn vlucht verslinden als een rat!
| |
| |
| |
VIII
In de trant van de heer J.H. Speenhoff, dichter-zanger
Hij was een rat, een van die kerels
Die meissies voor zich pezen laat,
Om van hun centen te flaneren
Over de Dam en Kalverstraat.
De duurste pakken moest ie dragen,
Zo stak ie elk de ogen uit.
Zijn oude gabbers dorsten niets te vragen -
Uit open monden geen geluid!
Maar toen ie als een grote jongen
Met grote jongens mee wou doen,
Toen was het pleit al gauw voldongen:
Geen slof hield hij, geen ouwe schoen.
Want ach, de heren der penoze
Hadden hun plannen al gereed:
Hij was de sukkel die was uitgekozen
Om naakt te worden uitgekleed.
| |
IX
In de trant van Max de Jong
Zo'n klein gemeen loeder!
Toch had ze - God weet hoe -
De schoentjes van die trut
| |
| |
| |
X
In de trant van Leo Vroman
Al ben ik maar een grijze muis
Toch zou ik graag eens ver van huis
Over het land, over de zee
Willen vliegen als een fee
Onweerstaanbaar, een twee drie,
Werd vervuld van jaloezie!
Ach helaas maar welbeschouwd
Ben ik bang, zelfs doodsbenauwd
Dat ik zwevend langs het zwerk
Door een valk word opgemerkt,
Uit het luchtruim word geplukt
En dan wreed uiteengerukt
(Want dat doen die beesten graag)
Zal belanden in zijn maag.
Een muisje sterft wat minder vlug
Zonder twee vleugels op haar rug.
Alwie geboren is met haren
Kan beter niet gaan hemelvaren.
|
|