zo ver niet gekomen. Je laat je hond niet in een rok bijten. En met een rokje aan had ik nooit al die vanzelfsprekende, maar op deze plaats en op dit tijdstip minder geschikte, dingen gezegd.
Ik bevond mij in de positie die mijn Marokkaan eerder had ingenomen. Men begon te schoppen en te slaan. Een politieauto reed de stoep op. Dat kon toch niet dezelfde zijn? Nee, een ander meisje en een andere jongen stapten eruit. De menigte reageerde net als in Baghdad: men week achteruit. Het politiemeisje vroeg de kerel om zijn hond terug te roepen. De politiejongen begeleidde me naar de politieauto. We reden naar het hoofdbureau, tegen een lange rij brandweerauto's in.
Vrij onvriendelijk werd ik in een cel gegooid. De deur ging wel met een érg harde klap dicht. O nee, dat was niet de deur, dat was een bom.
In mijn cel zat de Marokkaan van daarnet. ‘We moeten hier uit’, zei ik, ‘straks staat dit gebouw in lichtelaaie’. Het was de eerste keer in mijn leven dat ik het woorde lichtelaaie had uitgesproken. En ik heb het nu al driemaal getikt. Oorlog heeft zijn aardige kanten.
Ik drukte op de bel, waarbij een papiertje hing, waarop ‘bel’ geschreven stond. Onmiddellijk ging de celdeur open. Het was de agent die net de deur had dichtgegooid en die ook verbaasd was geweest wat een klap dat had gegeven. ‘Naar de kelder’, zei hij. ‘Maar daar zakt het gas juist in’, zei ik.
We kwamen bij de paternosterlift die rustig voortmaalde. In de schacht hoorde je boven de vlammen loeien. Beneden hoorde je gegil. Als filmregisseur kon je er niet veel mee beginnen, want eigenlijk was er niets bijzonders te zien. Maar het geluid was duidelijk:
een zware bom had het Hoofdbureau van Politie in de Marnixstraat getroffen.
De Marokkaan wenkte me. Ik herkende hem. Het was mijn werkster, die elke vrijdag bij mij het huis schoonmaakt. Dan had hij een rok over zijn broek aan en een doek over zijn haar. Ik had geen tijd om kledingkwesties met hem te bespreken. Hij wees me een deur naar buiten toe.
We stonden op de Marnixstraat. Een brandweerauto kwam aanrijden. Hij stopte niet, want hij wou nog naar het Hilton Hotel. Een banale gedachte overviel me. Namelijk: ‘Het lijkt wel een droom’. Maar het was geen droom. Het was de eerste dag van de wereldguerrillaoorlog. Nederland doet vrolijk mee. Dit is geen liefdadigheid, geen propaganda, geen polemiek, dit is oorlog. Mijn staatgenoten hebben vóór oorlog gestemd, en de meerderheid heeft gelijk.
Waarheen? Naar mijn huis natuurlijk. Het was niet helemaal duidelijk of mijn werkster mij beschermde of ik hem. Ik besloot het kopen van het rokje nog maar even uit te stellen.
Bij de kruidenier om de hoek stond een rij mensen met grote tassen. Ik had niets te eten in huis, maar ik vond het te flauw om tussen deze hamsteraars wat te gaan kopen. Ik was toch eigenlijk wat te dik om een rokje te kunnen dragen.
Het huis stond er nog. Soms hebben bommenleggers toch een voordeel boven bommenwerpers. Mijn werkster trok zijn rok aan, deed zijn hoofddoek om, en pakte de stofzuiger. Ik deed mijn trui aan, trok mijn schoenen uit, en pakte de schrijfmachine. Het leek me goed om de eerste oorlogsdag fris van de naald op te schrijven.