Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Nawoord bij Inscripties op brons en steen
| |
[pagina 36]
| |
om eventuele feilen op te sporen. Als regel gingen we 's nachts door totdat één kaars was opgebrand. Zo kon onze collectie door de verzorgdheid van het papier en de gaafheid van de teksten die van andere bibliofielen overtreffen. Nu had ik van nature een goed geheugen en steeds wanneer we na de maaltijd in de Hal van Thuiskomst thee zetten, hielden we voorafgaande aan en tijdens het theedrinken een wedstrijd door te wijzen naar de stapels boeken en te zeggen welke gebeurtenis in welk boek stond, in welk hoofdstuk, op welke bladzijde en in welke kolom. Won ik, dan nam ik mijn kop op en lachte luid - soms zo hard dat ik mijn thee over mijn kleren gooide en ik op moest staan zonder een slok gedronken te hebben! Hoe graag zou ik daar niet mijn gehele leven hebben gesleten! Want ook al werden wij door zorgen en armoede gekweld, toch was onze geest ongebroken. Toen we onze collectie hadden gevormd, bouwden we bij de Hal van Thuiskomst een bibliotheek. De grote kasten werden genummerd en er werd een catalogus aangelegd. Wilde je een boek bestuderen, dan moest je de sleutel vragen en het boek inschrijven om de betrokken hoofdstukken te kunnen lenen. Bij de minste of geringste beschadiging werd van je geëist dat het boek werd hersteld in zijn oorspronkelijke staat, zodat de ongedwongenheid van vroeger was verdwenen. Terwijl we onze genoegens nasteefden bezorgden we ons zo slechts ergernis. Ik kon daar niet tegen en begon geld uit te sparen door een tweede vleesschotel van het menu te verwijderen en geen tweede gewaad van zijde aan te schaffen; in mijn hoofdtooi droeg ik geen parels of ijsvogelveren en op mijn kamer ontbrak het gerei voor verguldsel en borduurwerk, maar zodra ik een boek in enig genre zag waarvan de schrifttekens volledig en de tekst foutloos waren, kocht ik het om het te bewaren als tweede exemplaar. Van oudsher hadden wij ons gespecialiseerd in het Boek der Veranderingen en de Commentaar van heer Zuo, zodat geschriften over deze beide onderwerpen het talrijkst waren. En zo lagen de boeken door elkaar en zonder enige orde op tafels en banken uitgestald, terwijl we er ons met hart en ziel aan overgaven. Wanneer we de tekst met onze ogen indronken was ons genoegen groter dan enig genoegen verschaft door muziek of seks, de jacht of paarden. In het jaar binqwu van de regeringsperiode Jingkang (1126) was mijn echtgenoot prefect van Zichuan. Toen hij hoorde dat de horden van de Jin de Hoofdstad hadden aangerand, zag hij radeloos om zich heen, bekommerd om ons rijke boekenbezit en tegelijkertijd wanhopig omdat hij wist dat dit niet zijn eigen goed zou kunnen blijven. In de lente, tijdens de derde maand van het jaar dinqwei van de regeringsperiode Jianyan (1127), haastten we ons na de dood van mevrouw mijn schoonmoeder naar het zuiden om deel te kunnen nemen aan de rouwplechtigheden. Omdat wij onze bezittingen niet alle konden meenemen legden we eerst de zware grote gedrukte uitgaven van boeken terzijde, vervolgens legden we de schilderijen op meerdere vellen terzijde, en daarna legden we het antieke vaatwerk zonder inscripties terzijde. Tenslotte legden we nog eens weer de schooluitgaven van boeken, de middelmatige schilderijen en de zwaarste en grootste antiquiteiten terzijde. Na zo een aantal malen geselecteerd te hebben, hadden we toch nog vijftien karrevrachten boeken. Aangekomen in Donghai staken we met een vloot van schepen de Huai over. Daarna staken we de Yangzi over, tot we aankwamen in Jiankang. In ons oude huis in Qingzhou hadden we achter slot en grendel meer dan tien kamers aan boeken en voorwerpen achtergelaten die we het volgend jaar in de lente per boot wilden ophalen. Maar in de twaalfde maand veroverden de troepen van de Jin ook Qingzhou en de meer dan tien kamers waarover ik sprak werden alle in de as gelegd. In de herfst, tijdens de negende maand van het jaar wushen van de regeringspeiode Jianyan (1128), trad mijn echtgenoot weer in actieve dienst als prefect van Jiankang. In de lente tijdens de derde maand van het jaar jiyou (1129) werd hij ontslagen. Per boot reisden we naar Wuhu, en vandaar na Gushu, omdat we ons wilden vestigen aan de oever van de rivier de Zhang. In de zomer, tijdens de vijfde maand, kwamen we aan in Chiyang. Daar ontving hij het decreet tot benoeming als prefect van Huzhou. Na door de Keizer in audiëntie ontvangen te zijn, liet hij zijn gezin achter in Chiyang om alleen naar zijn ambtsgebied te gaan. Op de dertiende van de zesde maand had hij eerst zijn bagage in gereedheid gebracht. Nadat hij van boord was gegaan was hij gezeten op de oever, in een linnen gewaad terwijl zijn kap het voorhoofd vrijliet. Hij straalde een energie uit als een tijger terwijl zijn ogen je tegen flonkerden. Toen hij van ons in de boot afscheid nam, werd het me angstig te moede en ik riep: ‘Wat moet ik doen als ik hoor dat het in de stad verkeerd gaat?’ Met zijn armen in de zij antwoordde hij van verre: ‘Volg de grootste groep! Zit er niets anders op, gooi dan eerst de gewone bagage weg, dan de kleren, dan de boeken en schilderijen en dan de antiquiteiten. Alleen de vaten voor de voor- | |
[pagina 37]
| |
ouderverering moet je zelf blijven dragen en met je leven beschermen - vergeet dat nooit!’ Vervolgens vertrok hij in vliegende galop. Onderweg werd hij door de ontberingen van de rit en door de grote hitte waaraan hij zich blootstelde ziek en aangekomen in de Tijdelijke Hoofdstad (Hangzhou) leed hij aan koortsen. In de laatste dagen van de zevende maand ontving ik een brief die me berichtte dat hij ziek het bed hield. Ik maakte me ernstig ongerust want ik bedacht me dat mijn echtgenoot opvliegend van karakter was - wat nu? Wanneer zijn koortsen hoog opliepen moest hij beslist verkoelende medicijnen gebruiken - zijn toestand was zorgelijk. Vervolgens volgde ik hem per boot en binnen één dag en nacht legden we driehonderd li af! Toen ik aankwam, gebruikte hij inderdaad op grote schaal medicijnen als chaihu en huanggin, bij zijn koortsen leed hij aan diarrhee en zijn situatie was uiterst kritiek. In de overmaat van mijn verdriet was ik in mijn radeloosheid niet in staat te vragen wat ik na zijn dood moest doen. Op de achttiende dag van de achtste maand was zijn laatste ogenblik gekomen: hij nam een penseel en schreef een gedicht, en toen hij dat voltooid had stierf hij zonder enige instructies voor ons na te laten. Na de begrafenis wist ik niet waarheen te gaan. Het Hof had de Zes Serails reeds ontbonden,Ga naar eind8.) bovendien werd verteld dat het verboden was de Yangzi over te steken. Op dat tijdstip bezat ik nog altijd twintigduizend boeken, tweeduizend afwrijfprenten van inscripties op brons en steen, en voldoende serviesgoed en huisraad om honderd gasten te ontvangen; het overige bezit was daarmee in overeenstemming. Maar ook ik werd ernstig ziek en was bijna bezweken. De situatie werd steeds nijpender. Ik bedacht dat wijlen mijn echtgenoot een zwager had, een vice-minister in het Ministerie van Oorlog, die als lid van de garde in Hongzhou vertoefde. Daarop liet ik twee voormalige ondergeschikten mijn bagage in afleveringen alvast daarheen brengen. Maar in de winter, tijdens de twaalfde maand, veroverden de horden van de Jin weer Hongzhou en daarmee was ik al onze bezittingen kwijt. De boeken die, zoals ik zei, op een vloot van schepen de Yangzi waren overgetrokken, waren weer opgelost in het niets als een wolk of een nevel! Het enige wat mij daarvan nog restte waren enkele lichte kleine calligrafieën, manuscript-uitgaven van de verzamelde werken van Li Bai, Hun Yu en Liu Zongyuan en van de Bekende uitspraken en de Verhandelingen over zout en ijzer, enkele tientallen tweede exemplaren van afwrijfprenten van inscripties op steen uit de Han en Tang, ruim tien drievoeten uit de periode van de Drie Heersershuizen, en enkele fraaie manuscripten van de Zuidelijke Tang, waarvan ik tijdens mijn ziekte had genoten en die nog rondslingerden in mijn slaapvertrek. Het was onmogelijk langs de Yangzi stroomopwaarts te reizen en bovendien was het onvoorspelbaar waar de vijand nu weer zou aanvallen. Mijn jongere broer Hang was benoemd tot revisieambtenaar voor keizerlijke decreten zodat ik me bij hem ging voegen. Toen ik aankwam in Taizhou was de verdediging al gevlucht. Ik trok naar Shanzhou en vandaar naar Muzhou. Met achterlating van kleding en beddegoed vluchtte ik daarna weer naar Huangyan, waar ik een boot huurde en de zee opging om me aan te sluiten bij het zich steeds verplaatsende Hof, dat zich op dat tijdstip ophield in Zhang'an. Ik volgde het Keizerlijke vaartuig over zee naar Wenzhou en vervolgens naar Yuezhou. In de twaalfde maand van het jaatr genqzu (1130) werden alle ambtenaren heengezonden, waarop ik naar Quzhou ging. In de lente, tijdens de derde maand van het jaar xinhai van de regeringsperiode Shaoxing (1131) ging ik opnieuw naar Yuezhou en in het jaar renzi (1132) naar Hangzhou. Destijds, toen wijlen mijn echtgenoot op sterven lag, was de academicus Zhang Feiqing op bezoek gekomen met bij zich een jade kruik en na zijn bezoek had hij die weer meegenomen - in feite was ze van nefriet. Maar plotseling, ik weet niet wie ermee begonnen is, werd het lasterlijke gerucht verspreid dat we die de vijand zouden hebben geschonken - ook werd verteld dat reeds een geheime memorie was ingediend door een censor. Ik verkeerde in paniek en durfde met niemand er over te spreken. Daarop wilde ik alle bronzen vaten en andere voorwerpen die ik nog in huis had aan gaan bieden aan het Hof. Toen ik echter in Yuezhou aankwam, vereerde de Keizer reeds Siming met zijn aanwezigheid. Ik durfde deze antiquiteiten niet thuis te bewaren en zond ze met een memorie naar Shanzhou. Daar vielen ze later in handen van ons leger toen dat muiters en deserteurs bijeendreef en naar verluidt kwamen | |
[pagina 38]
| |
ze terecht bij wijlen generaal Li. Zo was van ‘het enige dat mij nog restte’ meer dan de helft verdwenen. Ik had nog slechts zo'n vijf of zeven manden met boeken, schilderijen en schrijfbenodigdheden, die ik nooit ergens anders neer durfde te zetten dan onder mijn eigen bed en die ik eigenhandig afsloot en opende. Toen ik in Guji was gaan wonen bij de Zhongs, een plaatselijke familie, werd op een keer 's nachts een gat gemaakt in de muur, waardoor vijf manden werden gestolen. Ten prooi aan mijn verdriet loofde ik een hoge beloning uit om ze terug te kopen. Toen twee dagen later de buurman Zhong Fuhao achttien rollen bracht en de beloning opeiste, wist ik dat de dieven niet ver te zoeken waren maar wat ik verder ook probeerde, de rest kwam nooit meer boven water. Tegenwoordig weet ik dat de gemachtigde voor transport Wu Shuo ze tegen een lage prijs heeft verworven. Nu was bijna alles van ‘het enige dat mij nog restte’ verdwenen. Alles wat ik bezit zijn nu een paar verspreide delen die geen volledig werk vormen en heel gewone calligrafieën, die ik desondanks koester alsof het om mijn leven ging. Wat een dwaasheid, nietwaar? Nu ik vandaag bij geval dit boek herlas, was het me alsof ik de overledene voor me zag. Ik herinnerde me weer hoe mijn echtgenoot, in de Hal van Stil Bestuur in Donglai, toen deze dertig delen pas waren gebonden, ze voorzag van titel-strook en elke tien boeken bundelde in een etui. Iedere dag collationneerde hij 's avonds, na het vertrek van de klerken, twee boeken terwijl hij voor één boek naschriften schreef. Van de tweeduizend teksten hebben er vijfhonderdentwintig zulke naschriften. Het geschrevene oogt nog nieuw maar de bomen op zijn graf zijn al dik. Hoe droevig! Toen lang geleden Jiangling werd veroverd bekreunde Xiao Ze zich niet om de ondergang van de staat maar vernietigde hij zelf zijn boeken en schilderijenGa naar eind9.) en toen Jiangdu werd ingenomen treurde Yang GuanGa naar eind10.) niet om zijn eigen dood maar eiste hij wel zijn boeken en geschriften weer op: zou men ook na zijn dood niet datgene kunnen vergeten waar de ziel zich bij leven aan hecht? Acht de Hemel mij wellicht te gering dat ik niet waard ben deze uitzonderlijke zaken te genieten? Of zou de gestorvene een bewustzijn hebben en, nog steeds verteerd door zijn liefde, niet bereid zijn de boeken achter te laten in de wereld der mensen? Hoe zwaar was het ze te verzamelen en hoe licht gingen ze weer verloren! Helaas! Vanaf twee jaren voordat Lu Ji (op zijn twintigste) het Dicht van de teksten schreef tot twee jaren nadat Ju Yuan (op zijn vijftigste) zijn fouten besefte, ben ik 34 jaren lang o zo vervuld geweest van bange zorgen om het verzamelen en het verliezen. Maar wat men bezit moet men ook weer verliezen, wat men verzamelt zal zich ook weer verspreiden, dat is de onveranderlijke regel. De ene mens verliest zijn boog, een ander vindt hem: het is de moeite van vermelding niet waard. De reden waarom ik toch tot in details het gehele verloop heb beschreven is mijn wens dat dit als waarschuwing moge dienen voor degenen in later eeuwen die de oudheid minnen en eruditie nastreven.
Geschreven in de kamer van Behaaglijke Vrede, in het tweede jaar van de regeringsperiode Shaoxing (1132),Ga naar eind11.) een ren-jaar, de eerste dag (jiayin) van de achtste maand. |
|