| |
| |
| |
Wat een dwaasheid, nietwaar?
Het leven van de dichteres Li Qingzhao
W.L. Idema
I
Een van de belangrijkste jaarlijkse feesten in het oude China was het Dubbel-Negen, dat gevierd werd op de negende van de Negende Maand. Deze maand is in de traditionele Chinese kalender de laatste maand van de herfst en valt ruwweg samen met onze maand oktober. Iedereen probeerde op Dubbel-Negen thuis te zijn en het gehele huishouden beklom een hoge heuvel om te genieten van een van de laatste najaarsdagen door een maaltijd buiten; men droeg kornoelje in het haar en dronk rijstwijn die geparfumeerd was met chrysantebloesems. Vanzelfsprekend was het ook een goede gelegenheid om gedichten te schrijven, niet alleen voor de aanwezigen die hun gelukkig samenzijn vierden maar ook voor de afwezigen, die zich op deze dag in den vreemde eens te meer bewust waren van hun eenzaamheid. Een van de geliefdste gedichten van de beroemde dichter Wang Wei (701-761) is bijvoorbeeld het volgende kwatrijn dat hij op zeventienjarige leeftijd geschreven zou hebben:
Op de negende dag van de Negende Maand ben ik in gedachten bij mijn broers in Shandong
Alleen ben ik in vreemde streken tot een vreemdeling,
Bij ieder feest verlang ik dubbel naar mijn bloedverwanten.
Van verre weet ik dat mijn broers een hoogte gaan bestijgen -
Kornoelje steken zij in 't haar en allen missen één.
Mannen vertoefden in het kader van hun studie of hun ambtelijke loopbaan maar al te vaak in den vreemde, vrouwen bleven vrijwel steeds thuis. Vele echtgenotes werden op deze dag extra herinnerd aan de afwezigheid van hun man. De dichteres Li Qingzhao (1084-ca. 1151) schreef bij gelegenheid van Dubbel-Negen eens het volgende lied aan haar echtgenoot Zhao Mingcheng (1081-1129) - wellicht toen hij als student van de Nationale Universiteit in de Hoofdstad Kaifeng intern was, zodat hij slechts op de eerste en vijftiende van elke maand zijn ouderlijke (en echtelijke) woning mocht bezoeken:
Op de melodie Dronken in der bloemen schaduw
Licht nevel, dichte wolken: eindeloos de dag -
In gouden dieren slinkt de grijze amber.
Het schone feest opnieuw van Dubbel-Negen:
Een jade kussen, gazen klamboe -
Na middernacht dringt eerst de kou daar binnen.
De wijn gedronken bij de Oosterhaag na schemerval
Zal met zijn zwakke geur de mouwen vullen.
Zeg niet dat dit je niet de ziel vervoert:
Het deurgordijn, de westenwind -
En ik nog magerder dan een chrysant.
Een latere bron vermeldt naar aanleiding van dit lied de volgende anekdote:
Li Qingzhao zond Zhao Mingcheng haar lied op de melodie van Dronken in der bloemen schaduw toe in een gesloten enveloppe. Mingcheng was vol bewondering en, zich schamend dat hij voor haar onderdeed, wilde hij haar dit keer beslist overtreffen. Hij weigerde bezoekers te ontvangen en vergat drie dagen en nachten lang te eten en te slapen. Hij schreef vijftig liedteksten (op dezelfde melodie over hetzelfde onderwerp), deed het lied van Li Qingzhao er tussen en liet ze lezen aan zijn vriend Lu Defu. Deze las ze herhaaldelijk op zijn gemak en zei: ‘Drie regels springen eruit.’ Toen Mingcheng hem vroeg welke, was het antwoord: ‘Zeg niet dat dit je niet de ziel vervoert: / Het deurgordijn, de westenwind - / En ik nog magerder dan een chrysant.’ Die kwamen uitgerekend uit het lied van Li Qingzhao!
De moderne lezer dient daarbij wel te bedenken dat vrouwen geacht werden van liefdesverdriet en verlangen weg te kwijnen.
| |
| |
| |
II
Het waarheidsgehalte van de geciteerde anekdote is hoogstwaarschijnlijk gering, maar ze kan misschien gelezen worden als emblematisch voor de positie van Li Qingzhao in de traditionele Chinese letterkunde. Ondanks haar zeer bescheiden oeuvre en de wel zeer beperkte thematiek, is zij al zeer vroeg erkend als een van China's grootste dichters, een reputatie die in later eeuwen alleen maar is toegenomen, zodat ze tegenwoordig zelfs haar eigen museum heeft. Geen enkele andere vrouw is in de mannenwereld van de traditionele Chinese poëzie zozeer op voet van gelijkheid geaccepteerd. Waar de poëzie van andere vrouwen voornamelijk aandacht trok en trekt vanwege het geslacht van de auteur en niet zozeer vanwege de eigen kwaliteit, is Li Qingzhao een van de zeer weinige uitzonderingen, en misschien wel de enige.
Gezien de omvang van de traditionele Chinese poëzie is het relatief wel zeer geringe aandeel daarin van vrouwen alleszins opmerkelijk. Het wordt onvoldoende verklaard door de grote voorsprong van mannen op het gebied van onderwijs. De hoogste roeping voor een heer was het de Vorst bij te staan in het heilswerk van het ordenen van de wereld, en voor zo'n lucratieve ambtelijke loopbaan was een wijde belezenheid en goede stelvaardigheid een eerste vereiste. Het belang van een gedegen literaire scholing werd nog vergroot toen onder opeenvolgende dynastieën de staatsexamens zich ontwikkelden tot de meest prestigieuze toegang tot een carrière binnen de keizerlijke bureaucratie, een proces dat onder de Song dynastie (960-1279) zijn eerste hoogtepunt beleefde. In de betere kringen werden jongens dan ook vanaf zeer jeugdige leeftijd intensief op deelname aan deze examens voorbereid. Zeker in die kringen echter waar men het zich kon veroorloven een huisleraar aan te stellen voor de eigen kinderen, bestond er weinig bezwaar indien ook de dochters des huizes aan dat onderwijs wilden deelnemen, zodat vele vrouwen in elitefamilies niet alleen konden lezen en schrijven maar ook een goede algemene ontwikkeling hadden genoten.
Een wellicht belangrijker verklaring van het geringe aandeel van vrouwen in de traditionele poëzie ligt in de aard van die poëzie zelf. Vanaf de tweede eeuw n.Chr. tot in de twintigste eeuw werd het belangrijkste genre van de Chinese poëzie gevormd door de shi, korte lyrische gedichten met een vaste regellengte van òf vijf òf zeven syllaben en rijm op het slotwoord van de even regels. Volgens de normatieve etymologische definitie betekende shi het ‘onder woorden brengen van gevoelens’, maar dan wel van de spontane gevoelens zoals ze gewekt werden bij deelname aan het openbare, in het bijzonder het ambtelijke, leven, waarvan vrouwen nu eenmaal waren uitgesloten. Moderne bloemlezingen in vertaling uit de traditionele Chinese poëzie geven door hun aandacht voor natuurlyriek en gedichten over persoonlijke ervaringen maar al te vaak een vertekend beeld: de overgrote meerderheid van de traditionele shi poëzie bestaat uit gelegenheidspoëzie, terwijl de klacht van de miskende ambtenaar waarschijnlijk op een goede tweede plaats komt. De shi was daardoor weinig aanlokkelijk als medium voor de vrouw ter verwoording van haar gevoelens. Het blote schrijven van poëzie stempelde haar al bijna tot een publieke vrouw.
In de loop van de Tang dynastie (618-906) ontstond echter naast de shi een nieuw genre van poëzie, de ci of het lied. De Tang dynastie kenmerkte zich door een zeer kosmopolitische cultuur. In de muziek werden bijvoorbeeld nieuwe instrumenten en melodieën ingevoerd, die in China zelf zich vermengden met de inheemse muziek. Dat leidde tot het ontstaan van een steeds groeiend aantal zangwijzen waarop door de muzikale structuur geen gedichten konden worden gezongen waarvan alle regels even lang waren. Elke afzonderlijke zangwijze had haar eigen metrisch schema dat het aantal regels bepaalde, de lengte van de afzonderlijke regels, de afwisseling van woordtonen binnen elke regel, en de plaatsen van het rijm. Tussen de naam van de melodie en de inhoud van de op die zangwijze geschreven tekst bestond al spoedig in de meeste gevallen geen enkel direct verband meer. Aanvankelijk kenden de meeste zangwijzen slechts één strofe, maar al spoedig werden zangwijzen met twee (vrijwel) identieke strofen het meest populair - in zulke gevallen bestond er vaak een inhoudelijke tegenstelling tussen deze twee strofen van de liedtekst. De zangwijzen zijn sinds lang verloren gegaan en alleen de metrische schema's die hun namen dragen zijn bewaard; de handboeken geven meer dan duizend verschillende.
Deze nieuwe liedkunst werd aanvankelijk vooral beoefend in het milieu van courtisanes en hun patroons en het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat in de ci poëzie de liefde een van de geliefdste onderwerpen is. Alle aspecten van de liefde komen aan bod, vanaf het eerste oogcontact, maar het genre toont een uitgesproken voorkeur voor de beschrijving, door directe verwoording of evocatieve suggestie, van het wanhopige verlangen van de door haar man of min- | |
| |
naar verlaten vrouw. Dikwijls wordt het beeld van dit eenzame verdriet geplaatst tegen de achtergrond van een luxueus boudoir, geparfumeerd door gouden diervormige wierookbranders, dat uitziet op een kleine, aan alle zijden ingesloten binnenplaats. De ci-dichter die als eerste naam maakte door de suggestieve beschrijving van ennui temidden van luxe was de bon-vivant Wen Tingyun (818-871). Een enkel voorbeeld van zijn stijl moge hier volstaan:
Op de melodie Bodhisattva-barbaar
De heuvels op het kamerscherm - hun goud nu hel dan dof,
Mijn lokken-wolken vallen voor der geur'ge wangen sneeuw.
Loom sta ik op en teken wenkbrauwbogen,
Maak mijn toilet - ik kam en was me traag.
De bloemen spieg'lend spiegels voor en achter:
Bloem en gelaat belichten elkaar beide.
En op mijn pas bestikte gazen jak
In paar na paar - van goud patrijzenparen.
Ook vinden we de wanhopig smachtende vaak op de hoogste verdieping van een toren of paviljoen waarvandaan ze, leunend op de balustrade, uitziet tot aan de einder over de weg of rivier waarlangs haar man of minnaar wellicht ooit weer zal keren - zonder zelfs de wilde ganzen te ontwaren die op hun trek, volgens de overlevering, brieven overbrengen. De beslotenheid van de binnenplaats en de verlatenheid op de toren worden samen opgeroepen in het volgende lied van Li Qingzhao:
Op de melodie Roodgeverfde lippen
In de verlaten binnenkamers
Wordt elke duimbreed van mijn hart gepijnigd door verdriet -
De lente die ik min gaat heen
En regendruppels jagen bloesems op.
Vanaf de balustrade uitziend
Werd ik door lusteloosheid overweldigd
Want waar is hij gebleven?
Tot aan de hemel geurig gras -
De lege weg waarlangs hij weer moet keren.
Een tweede thema dat zeer frequent voorkomt is de klacht over het verstrijken van de tijd en de kortstondigheid van het menselijk bestaan. Zulke gevoelens worden licht opgeroepen door het najaar maar ook door het voorjaar, òf omdat de nieuwe bloesems de beschouwer bewust maken van de schrijnende tegenstelling tussen het cyclische karakter van de natuur en de eenmaligheid van het eigen leven, òf omdat de vallende bloesems herinneren aan het al even korte bestaan van jeugd en schoonheid. Het volgende voorbeeld is van de hand van Mao Xizhen (eerste helft tiende eeuw):
Op de melodie Klaar en effen
Het voorjaar loopt ten einde,
Verlaten is de stille hof.
In paren dansen witte vlinders door de balustrade,
Het open deurgordijn: een late hemel, lichte regen.
Alleen leun ik vervuld van zorgen op het bed,
De wierookbrander is gedoofd, de geur vervloog.
Dit is het jaargetij dat men zo licht ontroert:
De oostenwind en alle bloesem dwarrelt neer.
Li Qinzhao's beroemdste lenteklacht is ongetwijfeld het volgende een-strofige:
Op de melodie Als in een droom
De jongste nacht bracht regenbuien, stormwindvlagen,
Ondanks mijn diepe slaap voel ik nog steeds de wijn.
Ik vraag het aan het meisje dat het deurscherm oprolt -
‘De appelbloesem’, antwoordt zij, ‘is onveranderd.’
Dat het moet zijn: ‘Het groen werd vet, het rood werd mager’?
Wanhoop om de afwezigheid van de geliefde en wanhoop om de onomkeerbare voortgang van de tijd gaan, zoals al bleek, natuurlijk vaak samen en worden eens zo intens ervaren op de feestdagen in najaar en voorjaar als Dubbel-Negen en Dubbel-Drie. Het laatste feest werd gevierd op de derde van de Derde Maand, de laatste maand van de lente, o.a. door grote schommels op te richten zodat jonge meisjes al schommelend een blik van de wereld buiten de tuinmuren konden opvangen - en zelf gezien konden worden. We lazen reeds een Dubbel-Negen lied van Li Qingzhao, het volgende is een Dubbel-Drie lied van haar hand:
Op de melodie Wrok jegens de prins
Op 's Keizers erf verloopt de lente
In hoven achter dubb'le poorten
En voor de treden groeit het gras -
De avondhemel zonder ganzen.
Vanaf de toren... wie bezorgt een brief van verre?
Verdriet dat duurt en duurt...
Wie rijk is aan gevoel is zelf de oorzaak van haar lijden -
Geen kans zich te bevrijden!
| |
| |
Het is opnieuw de derde van de Derde.
De hoge schommels: allerwegen doodse stilte.
De klare maan begint te neigen,
Doorweekt de perebloesems.
De oudste bij naam bekende auteurs van ci-liederen zijn allen mannen, maar dit genre uit de wilgenwijken werd al spoedig het favoriete medium voor dichtende vrouwen uit de betere kringen. In tegenstelling tot de openbare, en dikwijls intellectualistische, lyriek van de shi, eiste dit genre vooral de bij voorkeur suggestieve verwoording van persoonlijke gevoelens van eenzaamheid, beklemming en wanhoop, gewekt door voorwerpen uit de directe omgeving. Voor de geletterde Chinese vrouw, die vrijwel zonder uitzondering afkomstig was uit het hoogste milieu en haar gehele leven sleet binnen de enge muren van haar ouderlijk en schoonouderlijk huis, was dit immers het volmaakte genre. Geen van de vele vrouwen echter die tijdens de Song dynastie of tijdens de Qing dynastie (1644-1911), toen de ci-poëzie een renaissance beleefde, dit genre beoefenden, heeft ooit een reputatie als die van Li Qingzhao verworven. Het is alsof Li Qingzhao door haar volmaakte verwoording van alle weinige emoties die het genre gedoogde, haar zusters in de kunst al bij voorbaat het zwijgen had opgelegd, wat zij verder ook zouden kunnen schrijven.
| |
III
Li Qingzhao was afkomstig uit de Oostchinese provincie Shandong. Kort na haar geboorte werd haar vader Li Gefei echter benoemd tot hoogleraar aan de Nationale Universiteit in de Hoofdstad Keifeng. Li Gefei was een zeer geleerd man, zo schreef hij bijvoorbeeld een uitvoerig commentaar op het oude klassieke werk Optekeningen over de riten. Hij was bevriend met vooraanstaande dichters en intellectuelen als Su Shi en Zhang Lei (1052-1112). Li Qingzhao's moeder, de kleindochter van een kanselier, was ook een zeer ontwikkelde vrouw. De verdere carrière van Qingzhao's vader werd ongunstig beïnvloed door de factiestrijd die het bureaucratisch apparaat in deze jaren teisterde, maar toen zij in 1101 in het huwelijk trad, had hij de rang bereikt van vice-directeur in het Ministerie van Riten. Li Quinzhao's schoonvader Zhao Tingzhi was eveneens uit Shandong afkomstig maar behoorde tot de bureaucratische factie die in het eerste kwart van de twaalfde eeuw de overhand had. In 1101 was hij reeds een vice-minister in het Ministerie voor Personeel. In 1105 werd hij naast Cai Jing (1046-1126) tot kanselier benoemd, om in het volgende jaar na onenigheid met Cai Jing alleen de functie van kanselier uit te oefenen. Het jaar daarop, in 1107, was de beurt weer aan Cai Jing. De Keizer Huizong (reg. 1101-1126) benoemde Cai opnieuw tot kanselier en ontsloeg Zhao Tingzhi, die spoedig daarop overleed. Li Qingzhao's echtgenoot Zhao Mingcheng had zijn eerste ambtelijke benoeming ontvangen in 1105 maar na de dood van zijn vader trok hij zich, zoals de riten voorschreven, met zijn echtgenote voor de periode van rouw terug op het voorouderlijke bezit in Qingzhou. Ook na het verstrijken van de rouwperiode van 27 maanden zouden zij daar nog tien jaren blijven wonen, tot Zhao Mingcheng achtereenvolgens benoemd werd tot prefect van Laizhou (of Donglai, in 1121) en van Zizhou (in 1124), beide in de huidige provincie Shandong. Gedurende deze periode kon Zhao Mingcheng
zich ongestoord wijden aan zijn grote passie: de archeologie en epigrafiek, op dat moment in China jonge en opwindende takken van wetenschap. Li Qingzhao deelde zijn passie, en het echtpaar verzamelde een ontzagwekkende verzameling van boeken, schilderijen, afwrijfprenten en antieke voorwerpen.
Dit luxueuze leven gewijd aan letteren en wetenschap werd plotseling verstoord toen in 1126 de troepen van de Jin de Song dynastie volkomen overrompelden. De Jin dynastie was gesticht in het begin van de twaalfde eeuw door een niet-Chinees volk in het noorden van het huidige Mandsjoerije. De Song had zich met de Jin verbonden tegen een gezamenlijke vijand, de Liao in het zuiden van het huidige Mandsjoerije, maar toen de troepen van de Jin deze buffer hadden geslecht en naar het zuiden doorstootten, stonden ze tot hun grote verbazing zonder op noemenswaardige tegenstand te stuiten in het voorjaar van 1126 voor de muren van Kaifeng. Ze trokken terug na een grote schatting te hebben bedongen. De kunstminnende Keizer Huizong abdiceerde ten gunste van zijn zoon de Keizer Qinzong maar het mocht niet meer baten. In het najaar van 1126 verschenen de troepen van de Jin opnieuw voor Kaifeng om ditmaal de beide Keizers gevankelijk af te voeren en de verovering van China in ernst ter hand te nemen. Chaotische jaren volgden. Noord-China was spoedig onderworpen. In het zuiden had echter een jongere zoon van Huizong zich tot Keizer laten uitroepen. Aanvankelijk had het er weinig van dat hij zich zou kunnen handhaven want dit Hof was voortdurend op de vlucht voor de legers van de Jin die het achtervolgden. Langzamerhand werd
| |
| |
het verzet tegen de Jin echter krachtiger en uiteindelijk zou de rivier de Huai de grens gaan vormen tussen het grondgebied van beide heersershuizen.
Zhao Mingcheng reisde in voorjaar 1127 naar Jiankang (het moderne Nanking) in verband met het overlijden van zijn moeder. Li Qingzhao volgde hem spoedig met een gedeelte van hun bezit - alleen al vijftien karrevrachten boeken! Reeds voor het einde van de voorgeschreven rouwperiode trad Zhao Mingcheng weer in actieve dienst. Korte tijd was hij prefect van Jiankang, daarna werd hij benoemd tot prefect van Huzhou. Onderweg daarheen werd hij ziek en overleed. Voor Li Qingzhao begon daarmee een periode van kriskras trekken door Zuidoost-China, voortdurend op de vlucht voor de vijand, in een sfeer van angst, paniek en wederzijdse achterdocht. Haar vermogen smolt weg als sneeuw voor de zon door plundering, diefstal en valse beschuldigingen. Pas na 1132 zou haar leven in rustiger vaarwater komen, toen ze in zeer bescheiden omstandigheden in Hangzhou woonde.
Onze belangrijkste bron van gegevens aangaande het leven van Li Qingzhao vanaf haar huwelijk tot aan het midden van de jaren dertig van de twaalfde eeuw is haar nawoord bij het levenswerk van haar man, de Inscripties op brons en steen. Dit werk omvatte oorspronkelijk de tekst van tweeduizend inscripties uit de periode van het tweede millennium v.Chr. tot de tiende eeuw n. Chr., en vijfhonderdentwintig naschriften (slechts de inhoudsopgave en deze naschriften zijn bewaard). Li Qingzhao's nawoord is een beschrijving van de vorming van de collectie van haar man en haar, en de latere verspreiding daarvan door het oorlogsgeweld. Door de beschrijving van haar huwelijksleven en van haar omzwervingen is het echter tegelijkertijd een uniek autobiografisch document. Voordat een lezeres zich nu verontwaardigt over het feit dat Li Qingzhao haar eigen leven slechts kon beschrijven als een functie van het boekenbezit van haar man, dient ze te beseffen dat in het oude China, ondanks het bestaan van imposante moderne monografieën over het onderwerp, geen autobiografische traditie bestond. Een man kon hopen op een officiële biografie, een vrouw moest haar eigen leven beschrijven en slinks verbergen in ieder genre waarin het zich liet onderbrengen.
Een belangrijk incident in het leven van Li Qingzhao wordt in het ‘Nawoord bij Inscripties op brons en steen’ niet genoemd - en hoefde in dat nawoord ook niet genoemd te worden. Na de beëindiging van de rouwperiode voor Zhao Mingcheng was Li Qingzhao opnieuw in het huwelijk getreden met een zekere Zhang Ruzhou. Dit tweede huwelijk werd een mislukking: binnen honderd dagen vroeg Li Qingzhao een scheiding aan die haar werd toegewezen. In een brief aan de paleisschrijver Qi Chongli, een aangetrouwd familielid dat haar in deze zaak behulpzaam was (want een vrouw mocht wel haar man aanklagen maar kon voor die insubordinatie gestraft worden met twee jaar verbanning), schreef ze dat ze bedrogen was door de gladde woorden van Zhang Ruzhou, die alleen maar op haar vermogen bleek te zijn uitgeweest en haar mishandelde. De mislukking van Li Qingzhao's tweede huwelijk was onder haar tijdgenoten algemeen bekend maar vanaf de Ming dynastie (1368-1644) tot in de moderne tijd hebben steeds weer critici proberen aan te tonen dat de brief aan Qi Chongli niet van haar hand is en het tweede huwelijk nooit heeft plaatsgevonden. De heftigheid van hun betogen wordt echter voornamelijk ingegeven door morele verontwaardiging. Vanaf de Ming dynastie gold het hertrouwen van een weduwe als blijk van gebrek aan deugd en omdat in traditionele Chinese ogen slechts een nobel karakter goede poëzie kon voortbrengen, was het voor deze critici eenvoudigweg
| |
| |
ondenkbaar dat een groot dichter als Li Qingzhao zo eerloos gehandeld zou hebben als te hertrouwen. In de Song dynastie was men in dezen nog niet zo beperkt van opvattingen: niet het huwelijk zelf, maar de snelle scheiding maakte haar tot voorwerp van spot. Het is trouwens opvallend hoe nadrukkelijk Li Qingzhao in het ‘Nawoord bij Inscripties op brons en steen’ stelt dat haar eerste echtgenoot haar bij zijn dood geen instructies had nagelaten hoe na zijn dood te handelen.
Over de laatste levensjaren van Li Qingzhao is weinig bekend. Na een verblijf in Jinhua keerde ze in 1138 opnieuw terug naar Hangzhou. De laatste dateerbare gebeurtenis in haar leven heeft betrekking op het jaar 1149 en waarschijnlijk is ze kort daarop, maar in ieder geval voor 1155, overleden. Ze liet een omvangrijk literair oeuvre na, dat echter grotendeels verloren is gegaan. Wat ons rest zijn enkele prozateksten, een handvol shi-gedichten en een vijftigtal ci-liederen, bijeengesprokkeld uit latere bloemlezingen en andere bronnen.
| |
Bibliografie
Het ontstaan en de vroege geschiedenis van de ci is recentelijk beschreven door Marsha L. Wagner in The Lotus Boat, The Origins of Chinese Tz'u Poetry in T'ang Popular Culture (New York, 1984). Algemene studies van de ontwikkeling van de ci gedurende de tiende en elfde eeuw zijn Kang-i Sun Chang, The Evolution of Chinese Tz'u Poetry, From Late T'ang to Northern Sung (Princeton, 1980), en James J.Y. Liu, Major Lyricists of the Northern Sung AD 960-1126 (Princeton, 1974). De beste inleiding tot het conventionele idioom van de ci-poëzie is nog steeds Alfred Hoffmann, Die Lieder des Li Yü, 937-978, Herrscher der Südlichen T'ang Dynastie, Als Einführung in der Kunst der chinesischen Lieddichtung aus dem Urtext vollständig übertragen und erläutert (Köln, 1950).
Li Qingzhao zelf is het onderwerp van twee oppervlakkige monografieën: Hu Pin-ching, Li Ch'ing-chao (New York, 1965) en Lucy Chao Ho, ‘More Gracile than Yellow Flowes’; The Life and Works of Li Ch'ing-chao (Hong Kong, 1968). De liederen van Li Qingzhao zijn vertaald in het Frans door Liang Paichin, Oeuvres poétiques de Li Qingzhao (Paris, 1977); in het Duits door E. Schwartz, Chinesische Frauenlyrik, Tzi-Lyrik der Sung-Zeit von Li Tsching-dschau und Dschu Schu-dschen (München, 1985) en door Hong-chiok Ng en A. Engelhardt, Li Qingzhao, Gedichte (Bonn, 1985); en in het Engels door Kenneth Rexroth en Ling Chung als Li Ch'ing-chao, Complete Poems (New York, 1979), door James Cryer als Plum Blossom: Poems of Li Ch'ing-chao (Chapel Hill Nc, 1985), door Sam Hamill als The Lotus Lovers, Tzuyeh and Li Ch'ing-chao, Poems and Songs (St. Paul, 1985), en door Jiaosheng Wang, The Complete Ci-poems of Li Qingzhao, A New Translation, Sino-Platonic Papers XIII (1989).
Voorbeelden van het werk van ci-dichteressen uit de Qing dynastie vindt men o.a. in Irving Yucheng Lo and William Schultz, eds., Waiting for the Unicorn, Poems and Lyrics of China's last Dynasty, 1644-1911 (Bloomington, 1986).
De Chinese tekst van het ‘Nawoord bij Inscripties op brons en steen’ en van de liederen kan men vinden in elk van de recente kritische geannoteerde tekstuitgaven van het werk van Li Qingzhao: Wang Xuechu ed., Li Qingzhao ji jiaozhu (Peking, 1979); Huang Mogu ed., Congji Li Qingzhao ji (Jinan, 1981); Wang Yanti, Souyu ji zhu (Jinan, 1984).
|
|