Hollands Maandblad. Jaargang 1991 (518-529)
(1991)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Land zonder klassieke literatuur
| |
[pagina 26]
| |
rousseauïstisch dan voltaireaans’ noemt. Wie over Slauerhoff spreekt, wijst naar buitenlanders, klassieken als Villon, Rilke, Laforgue, en zo gaat het bij ons met iedereen. Het netwerk waarin wij, altijd een beetje aarzelend trouwens, onze schrijvers plaatsen, is nooit van Nederlandse makelij, behalve in het negatieve: auteur x zet zich af tegen auteur y, die dan altijd een directe voorganger of zelfs een tijdgenoot is. Er bestaat vermoedelijk maar één eigenschap van onze schrijvers uit de 19de eeuw die als ‘klassiek’ gekenmerkt kan worden, en dat is de lange zin met vernuftige inbeddingen, die men de ‘latijnse periode’ pleegt te noemen. Wie zich als ‘nieuw’ wilde afficheren, zette zich daartegen af, en sedert het optreden van Multatuli heeft hij dan op dat ene punt een voorvader om zich op te beroepen. Multatuli tegenover Huet - het is eigenlijk onze enige ‘klassieke’ polariteit, en het is er vooral een van de stijl. Hoe moet men de afwezigheid van een klassieke Nederlandse letterkunde verklaren? Wij hebben schrijvers die men wel onze klassieken noemt, grote schrijvers soms, maar wij hebben geen klassieke literatuur. Wat ontbreekt, is dat ingewikkelde netwerk van verwantschappen en tegenstellingen, waardoor een samenhang ontstaat. Rebellie tegen de voorgaande generatie gaat nooit gepaard met een beroep op een nog vroeger verleden. Onze 18de- en 19de-eeuwers zijn vaak heel wat leesbaarder dan men doorgaans beweert. Alleen, zij spelen geen enkele rol in de hedendaagse literatuur. Er bestond vroeger een reeks, het Klassiek Letterkundig Pantheon, en wat daaraan het meeste opviel was dat de titels als los zand aan elkaar hingen. Inleiders sloegen dan ook nooit enterhaken uit naar andere auteurs uit de serie. Het was geen pantheon maar een begraafplaats. Wie bij één Franse auteur begint, stapt via allerlei tegenstellingen en verwantschappen al gauw door de hele literatuur in de Franse taal heen. Hoe komt het dat wij dat in ons land niet hebben, zo'n vat vol tegenstrijdigheden maar dan toch altijd een vat? | |
Geen officiële cultuurHet antwoord is, meen ik, dat wij geen officiële cultuur hebben. Kijkt men weer naar Frankrijk (naar die 19de eeuw waar ik mij ook voor Nederland voorlopig toe zal beperken, al is die in Frankrijk, daar hebben wij het weer, veel moeilijker te isoleren), dan ziet men: een hofcultuur en een burgercultuur, een metropoolcultuur en een provinciecultuur, en allemaal hebben zij hun schrijvers van groter of kleiner allure, en (daar gaat het vooral om) hun tegenculturen, die op het moment zelf vaak hoogstens de ‘officieuze’ cultuur vormen maar niet zelden later als de klassieke hoofdlijn beschouwd worden. Denk aan Stendhal, aan Flaubert, Baudelaire, Rimbaud, Zola, om een paar voorbeeldige gevallen te noemen. Zijzelf zagen zich door die relatie tot de officiële cultuur, die meestal trouwens ambivalent was, mede bepaald. De ‘officiële’ cultuur heeft soms zijn eigen letterkunde, maar altijd zijn eigen literaire pantheon, zo goed als zijn politiek-historische. Corneille wordt door conservatieve Franse politici niet minder aangeroepen dan de maagd van Orléans. Nederland kende in de 19de eeuw geen maatschappelijke elite met culturele pretenties die zich tot de literatuur uitstrekten. Er was geen hofcultuur, er was ook geen cultuur van de gezeten burgerij, n'en déplaise Nijhoffs poging om de tegenstelling tussen Den Haag en Amsterdam in die termen te beschrijven. Geen hofcultuur, al deed koningin Sophie er een zwakke poging toe, en dat die mislukte zal voor een niet gering deel te wijten zijn geweest aan de gedachte bij de koning en zijn omgeving dat zulke gekkigheden meer een aangelegenheid voor het vrouwenvertrek waren dan mannenvertier. Ik ken maar één verhaal over Willem III waarin een schrijver de hoofdrol speelt. Dat gaat over W.J. Hofdijk, een naam die wel vorstelijke deuren moest openen. Op een keer stond die portminnende auteur van aanvallige versjes, romantische balladen en breed opgezette historietaferelen, in een Amsterdamse club op tafel, om een poëtische toost uit te brengen, toen de koning binnenkwam en zonder groet aan die tafel ging zitten. ‘Hoe nu’, riep mijn verre achterneef Hofdijk uit, ‘hoe nu! Herkent de Koning der Nederlanden de Vorst der Dichters niet meer?’ ‘Verrek, Hofdijk’, zei Zijne Majesteit, ‘ben jij het?’. Hij herkende hem, U niet, behalve als U de herinneringen van Aegidius Willem Timmerman gelezen hebt. Hofcultuur. Maar de gegoede burgerij dan, hoe zat het daarmee? Met die mensen die het Concertgebouw en Artis in het leven geroepen hebben, en die zichzelf, hun vrouw en hun kroost lieten portretteren door kunstenaars van naam, nu bijna allemaal vergeten maar daar gaat het niet om. Dat patriciaat, creëerde dat geen literaire cultuur om zich heen, die men de officiële kan noemen, zodat er speelruimte ontstond voor een tegencultuur? Het antwoord luidt kortweg: nee. Natuurlijk, er waren een paar patriciërsfamilies die aan literatuur deden, | |
[pagina 27]
| |
de Van Lenneps, de Van Halls, maar er is geen literaire cultuur van de grote burgerij. Daar schreef men niet of nauwelijks en men las weinig of niets. Nog rond 1900 was de roman een zaak van het boudoir. Zelfs Multatuli heeft in die kringen zijn lezers vooral gevonden onder jonge vrouwen, en Couperus waarschuwt zijn uitgever dat hij er goed rekening mee moet houden dat zijn publiek uit dames bestond. | |
DomineesMaar wie schreven dan wèl, en waarover? Als men daar naar kijkt, valt meteen op dat niemand het in zijn hoofd lijkt te halen, zijn lezers te confronteren met de eigen levensproblemen, of het moesten de gevaren van de stoomtrein en de perikelen van het studentenleven zijn. Er is één uitzondering, maar ik heb mij voorgenomen zijn naam de komende vijf jaar niet meer als voorbeeld te gebruiken. Dit is eigenlijk een zo groot raadsel, dat het de moeite loont om na te gaan, wat voor mensen dat waren, die Nederlandse schrijvers van de vorige eeuw, en uit welke kringen zij stamden. Befaamd is natuurlijk de enorme hoeveelheid dominees in hun midden. Ik noem er wat, en zit dan meteen op ongeveer de helft van de schrijvende gemeenschap. Zij zijn lang niet allemaal echt dominee geworden of gebleven, maar zij hebben in elk geval theologie gestudeerd. Op geboortedatum af: Van Koetsveld, Gerrit van de Linde (de Schoolmeester), Aernoud Drost, Reinier Bakhuizen | |
[pagina 28]
| |
van den Brink, J.P. Hasebroek (Jonathan), Nicolaas Beets (Hildebrand), Johannes van Vloten, J.J.L. ten Kate, Conrad Busken Huet, P.A. de Genestet, Allard Pierson, François Haver Schmidt oftewel Piet Paaltjens. Men ziet, het zijn vooral schrijvers van studenten- en dorpsverhalen, van vertogen en ironische poëzie. Men heeft, op grond van de acties van de Tachtigers, de hele periode wel die van de domineespoëzie genoemd, en dat dan depreciërend bedoeld, maar dat is niet billijk. Ten eerste zijn er verschillende onder hen die alleen theologie studeerden omdat andere vakken daaraan gekoppeld waren, ten tweede is een aantal van de genoemden meer of minder lawaaierig het ambt uitgestapt of er nooit ingelopen (Bakhuizen, Van Vloten, Huet, Pierson), en ten derde slaan de echte dominees helemaal zo'n gek figuur niet, als dichters en schetsenschrijvers. Wat deden de andere bekende schrijvers voor de kost? Er waren juristen bij zoals Jacob van Lennep, advocaat en zelfs landsadvocaat, politiek van de beste connecties voorzien (maar als literator schreef hij geen woord over de vragen van de dag). Dan Isaac da Costa, nog net uit de vorige eeuw (hij was geboren in 1798), die wel rechten studeerde maar nooit als jurist gepraktiseerd heeft. Hij ‘deed’ trouwens tegelijk Letteren. Ook Da Costa heeft politiek een belangrijke rol gespeeld, en behalve die ene die ik niet meer noemen zou is hij de enige die als schrijver politiek bedreef. J. Kneppelhout studeerde niet af maar kon zich permitteren om van de pen te leven. J.J.L. ten Kate begon weliswaar op een advocatenkantoor maar leerde in zijn vrije tijd voor dominee en die hebben wij dus al ontmoet. Dan nog enkele andere vrije beroepen of wat daar maatschappelijk dichtbij ligt: J.F. Oltmans (belastingontvanger), E.J. Potgieter (handelsagent), de katholiek J.A. Alberdingk Thijm die in verduurzaamde levensmiddelen deed (ik zal geen grapjes maken) en later uitgever werd benevens hoogleraar in de Esthetica aan de Academie voor Beeldende Kunsten. Tenslotte nog wat ongeregeld goed, zoals H.J.A.M. Schaepman (katholiek theoloog), J.C. Cremer die van huis uit geld had, Truitje Toussaint die onderwijzeres was (meer mocht zij in haar tijd niet vragen), en als je alles gehad hebt Tollens, zo populair dat wij hem zijn vroege geboortedatum maar even vergeven moeten. Tollens had een verffabriekje. Nu nog staan er in Frankrijk reclameborden aan de weg voor Tollensverven, en mijn literatenhart hoopt dat zo de naam van onze bard toch nog bij de Galliërs bekend wordt. Een vrij divers gezelschap wat het beroep betreft. Maar wat genres en richting aangaat eigenlijk niet veel anders dan de dominees. Zo goed als al deze mensen behoren tot de tamelijk gegoede middenklasse maar niet tot het patriciaat, en ook niet tot de pioniers van industrie, handel en scheepvaart, en al evenmin tot de kleine burgerij. Adel hadden wij wel maar ook die deed andere dingen dan lezen en schrijven. Uitstekende condities, goed beschouwd, voor een literatuur die de expansie van handel en industrie onder de loep zou willen nemen, personages zou kiezen uit die nieuwe dynamische wereld. Veel van de genoemden staan immers voldoende dicht bij de nieuwe economische elite om er een duidelijke voorstelling van te hebben en anderzijds sociaal net die trede lager, die afstand en misschien het benodigde beetje extra energie van de jaloezie geeft. Maar zij kijken er niet naar. | |
Enge kringZit dat nu alleen in het feit dat in de kringen waar het maatschappelijke leven de meeste impulsen toont, geen interesse voor de letteren bestaat? Waarschijnlijk wel, maar dan in die zin, dat het bestaan van een aan die klasse verbonden literatuur, een officiële letterkunde van het patriciaat en de actieve bourgeoisie, een tegen-literatuur had kunnen provoceren die de keerzijde van de medaille zou laten zien. Maar de schrijvers zelf gaan niet vrij-uit. Hun manco is niet, zoals al gauw gedacht wordt, dat zij schreven over een maatschappij die stilstond, waarin niets belangwekkends gebeurde, en ook niet dat zij zich in andere kringen bewogen dan waar het actieve leven zich afspeelde. Het is dat zij het niet aandurfden, of aankonden, te schrijven over dat wat er te zien viel buiten de engste eigen kring. Het beste van onze 19de-eeuwse fictie zijn de schetsen van schrijvers als Jonathan, Kneppelhout, Van Koetsveld en vooral Hildebrand, het beste als men weer die ene buiten beschouwing laat die het wel aandurfde te schrijven over zaken die voor heden en toekomst van zijn landgenoten van beslissend belang waren. Andere fictieschrijvers raakten dat soort onderwerpen niet aan, dat lieten zij over aan politici als Thorbecke, historici als Bakhuizen, essayisten als Busken Huet (over wiens fictie ik maar liever niets zeg). Waar die vertellers het over hadden waren de beslommeringen van het dagelijks leven op het land en de olijke toestanden in en om het studentenleven. Als er één authentieke, dat | |
[pagina 29]
| |
Kees Spiering
| |
[pagina 30]
| |
dan zijn eigen smalle realiteit, en die dan gezien vanuit zijn eigen smalle perspectief. Er is geen enkele nieuwsgierigheid naar wat zich buiten die nauwe kring bevindt. Hildebrand haalt het zich geen moment in het hoofd, de Kleinmalerei maar eens los te laten en zich af te vragen wat er zou kunnen omgaan in iemand waar hijzelf zo weinig op leek als een vrouwenverleider. Maar hij schrijft wel over hem, en dat is zijn hoofdfout. Onvermoede drijfveren van mooie gevoelens bloot leggen, de aandrift waardoor de officieuze literatuur bewogen wordt die op ontmaskering van de ‘idées reçues’ van de officiële elite uit is, dat komt men alleen tegen in privé-documenten zoals de brieven van Gerrit van de Linde. Van de kwalijke geuren die uit die brieven opstijgen, ook uit de antwoorden van anderen, dringt niet het minste zweempje door in de openbare geschriften van deze lieden. Als zij dàt aangedurfd hadden, hun eigen officialiteit ondermijnen als er geen andere is, hoe meeslepend zou dan een roman van een man als Van de Linde hebben kunnen worden! Maar ingaan tegen de officiële moraal deden onze vertellers en poëten van de 19de eeuw vrijwel allemaal alleen als niemand het zag. Allemaal schrijven zij òf vanuit een verleden waarvan zij de proporties verkleinen, in goed en kwaad, tot de Haagse Binnensingel of de verpluchete Amsterdamse Herengracht, òf vanuit hun kransjes. Men bedenke dat in diezelfde jaren Lodewijk Pincoffs zowel heel westelijk Afrika met handelskantoren overdekte (het waren er meer dan vijftig), de Rotterdamse Handelsvereniging stichtte (kapitaal 15 miljoen) met als doel de opzet van enorme havenprojecten, de stad allerlei culturele en menslievende instellingen schonk, als lid van de Eerste Kamer zijn zegje deed, net geen minister werd omdat hijzelf dat niet wilde - en dan opgepakt wordt omdat hij zodanig in de boeken heeft geknoeid dat hij voor jaren de gevangenis ingaat. Zijn leven eindigt hij als sigarenwinkeliertje in Amerika... Een personage waar Balzac van gelikkebaard zou hebben. Maar op het moment dat zo iemand, half held half schavuit, als romanfiguur binnen handbereik is, schrijft en leest Nederland romans die lijken op wandkleedjes in kruissteek, in namaak antiek Nederlands, over de gemoedsbewegingen van 17de-eeuwse predikers en vaandeldragers, braaf als lammetjes of schurkachtig als knarsetandende volkstonelisten, of zij houden het op verguldavondjes en het lief en leed van de kerkgangers in het dorp. Dit soort ‘bevestigende’ schrijven hoort bij de houding van de officiële literator, alleen: er staat geen officiële cultuur achter, niet van het hof, niet van een militante kerk, niet van de havenbaronnen of de bankiers waarvan men niet goed kan uitmaken of het gesublimeerde struikrovers dan wel sociaaldenkende filantropen zijn. Wat onze schrijvers vertegenwoordigen is de officialiteit van de traag levende middenklasse, die uit de buurt blijft van al die avonturen en niet op de gedachte komt dat men over zulke grootscheepse onderwerpen zou kunnen schrijven. Is dit nu niet onbillijk, tegenover Potgieter bijvoorbeeld die onze zeventiende eeuw heeft proberen te doen herleven? Heeft Bosboom Toussaint aan die roepstem soms geen gehoor gegeven? Misschien dat zij het geprobeerd hebben, zij hebben zelfs heel erg hun best gedaan om hun tijdgenoten een cultureel en literair verleden aan te praten, een ‘klassieke literatuur’ te projecteren, maar het is hun niet gelukt. Niet Potgieters Liedekens van Bontekoe hebben onze oude literatuur toegankelijk gemaakt (dat waren alleen maar pastiches van een niet bestaand genre), maar het noeste werk van tekstverzorgers en historici. Het inzicht in dat al dan niet glorieuze verleden is geweldig gegroeid, maar onze schrijvers hadden, als schrijvers, er geen banden mee. Onze 19de-eeuwse Nederlandse schrijvers sluiten niet aan bij het verleden, zij schrijven erover, en die literatuur over het verleden is een passieloos tijdverdrijf, een bezoek aan een wassenbeeldenmuseum. Truitje Toussaud. Er is, daar lijkt alles op neer te komen, geen continuïteit in die Nederlandse literatuur. Iedere generatie, iedere schrijver zelfs, begint opnieuw, en van het verleden bestaat hoogstens de directe voorganger. De Nederlandse schrijver van de 19de eeuw had een vader, waar hij, onbekend met Freud, vaak nogal liefhebbend over spreekt, hij had misschien nog net een grootvader, maar dan houdt het op, zoals dat gaat in de middenstand. Een literaire genealogie is er niet, misschien ook omdat er niet veel te erven viel, want alleen families die er goed bijzitten houden het bezit en de rechthebbers daarop goed in het oog. | |
Denken over het bestaanDit is allemaal ‘door de verrekijker bekeken’ en niet door de microscoop, ik geef het toe. Maar ik heb geen redenen om aan te nemen dat een detailbeschouwing het beeld zou veranderen. Laten wij de kijker even naar de toekomst richten. Hebben onze latere schrijvers de 19de-eeuwers gebruikt als referentiepunt, positief of negatief, voor hun | |
[pagina 31]
| |
eigen opvattingen? Het zou kunnen zijn dat de door mij met zo weinig égards bejegende auteurs geen klassiek verleden voor zichzelf hebben kunnen scheppen, maar wel voor anderen. Heeft Kloos niet geprobeerd om Bellamy en zijn tijdgenoten te rehabiliteren (18de eeuw natuurlijk, maar goed), kreeg Potgieter niet een mooie zetel cadeau van Verwey? Inderdaad, dit soort incidentele vriendelijkheden zijn voorgekomen, maar zij hebben in het geheel niet tot gevolg gehad dat deze schrijvers voortaan gebruikt werden als middelen tot verduidelijking van de eigen opvattingen. Ook voor de Tachtigers geldt, dat zij hun literaire doelstellingen in positieve zin alleen toegelicht hebben door te wijzen op buitenlanders, Keats, Shelley, Von Platen. Als wij hun positie beschrijven door op een Nederlander te wijzen dan is dat een Spinoza in het verleden of een Moleschot in het heden. Filosofen dus. Dat begint al met de eenling Marcellus Emants, geboren in 1848, precies tussen de tot nu toe besprokenen en de Tachtigers in. Ik zou met de beste wil van de wereld geen literaire voorvader van Nederlandse bodem kunnen noemen als er over Emants gesproken wordt, en hetzelfde geldt voor zijn leeftijdgenoot Daum, niet minder een eenling. Voor Emants is zijn contact met Toergenjev van belang, en zijn relatie tot Flaubert, de literaire ideeën van Zola en Taine, de filosofische van Schopenhauer en, in het negatieve, van Von Feuchtersleben, zoals Sötemann heeft laten zien. Wat hem misschien verandert, een beetje verandert, is dat hij zelf een oriëntatiepunt voor komende schrijvers is geworden, hetgeen bij de generatie vóór hem alleen het geval was met Multatuli en Busken Huet. Er is een Emants-traditie ontstaan, waarbinnen men Van Oudshoorn kan plaatsen, en gedeeltelijk Coenen; het is niet helemaal een slag in de lucht als men die lijn doortrekt naar onze tijd. Datzelfde kan gezegd worden van sommige Tachtigers, van de Gorter van de sensitivistische gedichten (door Rodenko niet voor niets met Gezelle aan de ingangspoort van de moderne poëzie geplaatst), van de polemicus Van Deyssel en van nog wel anderen onder hen, vooral in dit opzicht: zij worden gedeeltelijk gelezen als schijvers die ‘present’ zijn en niet alleen als historisch geworden verschijnselen. Daarmee wil ik niet meteen zeggen dat na Tachtig Nederland een klassieke literatuur heeft gekregen; dat moeten wij nog zien. Maar voorlopig zijn deze auteurs minder dood dan hun voorgangers. Dat komt vooral omdat zij de literatuur ernstig namen als middel om een levensopvatting duidelijk te maken. Emants, om weer met hem te beginnen, behoorde weliswaar tot de gezeten burgerij, maar hij deed precies wat de 19de-eeuwers bijna allemaal | |
[pagina 32]
| |
nalieten. Hij was niet de woordvoerder van wat men tegenwoordig zou noemen de ‘ideologie’ van die gezeten burger, maar toont juist de keerzijde van de medaille, en hij laat actuele filosofische, psychologische en maatschappelijke vragen binnen. Een prestatie die nog steeds onderschat wordt. Dat geldt ook voor enkele Tachtigers. Van Deyssel kijkt met een koel oog naar zijn eigen omgeving, en Couperus op andere wijze niet minder; Gorter en Henriëtte Roland Holst laten zich door Spinoza en later door Marx ondersteboven gooien; Van Eeden neemt een volwaardige plaats in binnen internationale stromingen als de Significa (voorvader van de Semiotiek) en de psychologische analyse; Verwey slaat een brug naar het Symbolisme van Stefan George en wordt in Duitsland eerder als meester dan als leerling gezien. Dat is allemaal van revolutionair belang. De literatuur is niet langer een bekoorlijk zijpad, maar speelt een rol bij het totstandkomen van nieuwe ideeën, nieuwe manieren van zien. Onveranderd blijft daarbij, tot ver in de 20ste eeuw, het overwicht van de vertegenwoordigers van de burgerij en van de vrije beroepen. Al onder de Tachtigers zijn nogal wat juristen, medici, leraren, ambtenaren en journalisten, en die toestand zet zich voort bij de Generatie van Tien (Bloem, Gossaert, Van Eyck) en na 1919. Ten opzichte van de 19de eeuw is er wat dat betreft hoogstens een kleine verschuiving van godsdienstleraren naar leraren op de middelbare school, en bovendien is er sprake van verbreding naar de middenstand. Maar niet naar de ‘hogere’ klassen. Eén ding is echter grondig veranderd: de Nederlandse schrijvers zijn gaan spreken over maatschappelijke en persoonlijke vragen waarmee wij allemaal te maken hebben. Of zij er ook in geslaagd zijn prestige af te dwingen, als woordvoerders van de groep die over zijn bestaan nadenkt op andere momenten dan tijdens de partijvergadering of de kerkgang en bij open wieg of graf, is de vraag. Maar, beginnend bij Emants en steeds duidelijker, zijn de auteurs in ons land zich ervan bewust geworden, dat zij zich niet in de marge hoeven te blijven ophouden, maar dat zij iets te zeggen hebben waar niet iedereen de woorden voor vindt, of die niet iedereen uit zichzelf ziet. Het zou een treurig symptoom van regressie zijn, als het mercantiele denken dat kenmerkend is voor een klein land tussen de grote, een land dat economische en culturele transito-handel hoger aanslaat dan eigen produktie, het weer zou gaan winnen, bijvoorbeeld omdat in een eenwordend Europa (wat is dat toch, als het over literatuur gaat?) het ‘gezond verstand’ ons gebiedt om pidgin Engels te gaan spreken en schrijven. Zodra het woord ‘gezond’ valt, moet men in culturele zaken op zijn tellen passen. De censor is in de buurt, die met het rode potlood of die met de hand aan de subsidiekraan, zoals dat in de gebruikelijke loodgieterstaal heet. Dat gezonde verstand richt zich niet tegen een achterhaald provincialisme maar tegen een ontwikkeling die de Nederlandse literatuur eindelijk tot een factor in ons sociaal bestel gemaakt heeft. Er is geen andere taal, en er zal niet zo gauw een andere taal zijn, waarin bewoners van dit deel van Europa de complicaties in hun bestaan zo volledig kunnen uitdrukken als het Nederlands, en er is geen medium dat dit zo goed voor zijn rekening kan nemen als de literatuur. | |
ProfessionalismeHier en daar gaan zorgelijk de hoofdjes heen en weer over de overvloedige aanwezigheid in literatuur en kritiek van ‘neerlandici’, een woord dat wel wat meer is gaan betekenen dan het betekent. Zou het misschien zó kunnen zijn, dat wij steeds meer schrijvers krijgen die van de pen leven, of die dat proberen, die dus ‘professionelen’ in de sociaal-economische zin genoemd kunnen worden? Dan hoeft niemand er gek van op te kijken dat een deel van hen in de periode van vorming aan de universiteit terecht komt, en daar weer niet zelden bij die vakken die zich met literatuur bezighouden. Of dat de beste manier is om schrijver te worden (criticus is wat anders), mag men betwijfelen, maar is het vreemd? De professionalisering van de literatuur is één aspect, niet zonder risico als dat er per se bij gezegd moet worden, van de ontwikkeling van een letterkunde die zijn eigen plaats binnen het culturele en maatschappelijke bestel gaat innemen, een literatuur die een onvervangbare rol vervult, omdat zij vragen stelt die anders niemand voor zijn rekening neemt, of het moesten de columnisten en de bedrijvers van tv-talk shows zijn, die moderne dominees, pastoors en psychiaters. Als zo'n soort literatuur lang genoeg bestaat, komt de ‘klassieke literatuur’ misschien ook wel. Het is helemaal niet zo'n gek idee dat over honderd jaar een jonge schrijver zijn eigen opvattingen zal verduidelijken door te zeggen: niet Du Perron maar Hermans, of: eerder Nijhoff dan Lucebert. Niet zo'n gek idee, tenminste, als dat een auteur in onze dagen zou zeggen: kijk, ik neem de fakkel van Beets of Bosboom over. |
|