| |
| |
| |
De terugkeer van burgers in de politiek
Marjanne Sint
‘Politieke stromingen zijn als grote rivieren: hun bedding verandert traag, maar zijzelf zijn voortdurend in beweging’. (Bart Tromp). Dat geldt ook de nu bijna honderd jaar bestaande sociaal-democratie. Aan tijden en omstandigheden aangepaste denkbeelden en voorstellen uit sociaal-democratische kring zijn gebaseerd op een diepliggende kern die het karakter van de sociaaldemocratie bepaalt en die de grondslag is van haar politiek handelen en denken.
Ik zie de sociaal-democratie als een beweging die evenwicht zoekt tussen de principes van vrijheid, gelijkheid en solidariteit met als doel ieder mens tot zijn recht te laten komen. Constanten daarin zijn het streven naar een solidaire, op sociale rechtvaardigheid gebaseerde maatschappij waarin eenieder gelijke kansen heeft op zelfontplooiing, onafhankelijkheid en sociaal-economische zelfstandigheid; het streven naar gelijkwaardigheid; en naar cohesie en samenhang door burgerzin en gemeenschapsvorming. Die authentieke zoektocht van de sociaal-democratie naar het juiste evenwicht vormt in essentie de bijdrage van de sociaal-democratische ideologie aan de cultuur.
Eigenlijk heb ik het niet zo op het woord ‘ideologie’. Het wordt - zeker na de recente ontwikkelingen in Oost-Europa - te gemakkelijk geassocieerd met dogmatisme, gesloten denkkaders, een intellectueel keurslijf. Ideologieën in de betekenis van gesloten, leerstellige mens- en wereldbeschouwingen zijn autismen in een veelvormige werkelijkheid. In een moderne werkelijkheidsopvatting voldoen alomvattende denksystemen en blauwdrukken niet, daar is die werkelijkheid net iets te ingewikkeld voor.
Ik heb het dan ook liever over sociaal-democratische beginselen, uitgangspunten voor politiek handelen. Dat veronderstelt een ‘dialoog met de werkelijkheid’. En daar moet het om gaan. Een politieke stroming die niet steeds opnieuw - uitgaande van haar dieperliggende kern, van haar beginselen - haar politiek handelen en gedachtengoed toetst aan nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen, zo'n politieke stroming verzandt. Juist de wisselwerking tussen beginselen en werkelijkheid bepaalt de cultuurpolitieke betekenis van de sociaal-democratie.
Die betekenis is groot. De cultuur van de Nederlandse samenleving is diepgaand beïnvloed door het sociaal-democratisch gedachtengoed. Twee voorbeelden.
Nog niet zo lang geleden was de Amerikaan William J. Wilson in Nederland. Hij deed baanbrekend onderzoek naar armoede en ghettovorming in Amerikaanse steden, van hem is het begrip onderklasse (‘underclass’). Gevraagd hoe hij als sociaal-democraat (Wilson noemt zich zo) toch zo optimistisch kan zijn terwijl Europese sociaaldemocraten kampen met een tanend geloof in de maakbaarheid van de samenleving, zegt Wilson: ‘Dat geloof mag dan zijn afgenomen, en jullie zullen hier best allerlei problemen hebben. Maar als ik in dit land rondloop zie ik dat de kwaliteit van het leven door de minst bevoorrechten hier véél beter is dan in Amerika. Het is een eye-opener voor mensen uit landen zonder sociaal-democratische traditie om hier eens rond te kijken’.
Een tweede voorbeeld, een bewijs uit het ongerijmde. Een uitspraak die oud-minister Ruding zich eens in het buitenland liet ontvallen - zo'n typisch voorbeeld uit het genre ‘buitenlandse openhartigheid’ van politici, zoals ook Van Agt op fiets of kameel regelmatig overkwam: ‘De Nederlanders hebben kennelijk iets in hun volksaard. Solidariteit heet dat. Het betekent dat de regering sociaal en economisch zwakkeren moet ondersteunen. Ik vind dat niet leuk, maar ik leg me erbij neer’ (in een interview met de New York Times, geciteerd in Het Vrije Volk van 21-11-1985).
Solidariteit als dominant bestanddeel van de Nederlandse volksaard. Kan de invloed van de sociaal-democratie op de Nederlandse cultuur duidelijker worden getypeerd?
Het voert te ver om het begrip exclusief te koppelen aan de sociaal-democratie. Het christelijk-sociale denken, met name in de confessionele vakbeweging, heeft zeker het
| |
| |
zijne bijgedragen aan de verankering van solidariteit als norm en waarde in de Nederlandse cultuur. Zonder beide stromingen - de sociaal-democratie en het christelijk sociale denken binnen de christen-democratie - zou het geheel van publieke voorzieningen en regelingen dat wij de verzorgingsstaat noemen, niet tot stand zijn gebracht.
Niettemin heeft de sociaal-democratie een eigen, specifieke bijdrage gehad. Het klassieke liberalisme leerde dat het nastreven van eigenbelang spoorde met het behartigen van het algemeen belang. Door consequent en rationeel - in een arena van allen tegen allen - het eigenbelang na te streven, zou eenieder tot zijn recht komen: solidariteit als uitkomst van een door een ‘invisible hand’ gestuurd maatschappelijk proces. In de traditioneel christelijke opvatting over charitas - solidariteit als kwestie van moraal alleen - ontbreekt gelijkheid en vrijheid als vooronderstelling: solidariteit fungeert slechts als schild voor zwakken, zorgafhankelijken en hulpbehoevenden in plaats van in ieders belang.
| |
Voor wat, hoort wat
Essentieel voor de sociaal-democratische opvatting van solidariteit is wederkerigheid. Solidariteit moet je organiseren: in spreiding van welvaart, in sociale zekerheid, in een stelsel van sociale grondrechten. Moraal dient - om duurzaam te functioneren - te worden omgezet in recht: voor iedereen geldend en vastgelegd in een stelsel van rechten en plichten.
Zó bezien berust de ontwikkeling van de verzorgingsstaat op een heel nuchtere grondslag: de gemeenschap kan aan individuele burgers garanties geven, een zorgplicht op zich nemen, zolang die burgers haar daartoe in staat stellen door van hun kant een verantwoord gebruik te maken van gemeenschapsvoorzieningen, en de kosten ervan te dragen.
Die nuchtere benadering is echter op de achtergrond geraakt. Merkwaardig genoeg lijkt solidariteit ook voor sociaal-democraten vooral een moreel appèl geworden, in plaats van de verzoening tussen een redelijke mate van eigenbelang en gemeenschapsbelang. Ongemerkt heeft de sociaal-democratie de christen-sociale benadering van solidariteit overgenomen. Paternalistische trekjes zijn daarin niet vreemd, het accent valt op de ‘zorg voor de zwakkeren’, het ‘opkomen voor de mensen aan de onderkant’ in plaats van op het beroep op eigen kracht, zelfrespect en verantwoordelijkheid als grondslag van solidariteit. En dat terwijl - in de woorden van Piet Vos - ‘solidariteit niet moet worden geromantiseerd, want dat draagt de zorg voor de zwakken in de samenleving over aan hogere machten. Solidariteit moet doelbewust worden georganiseerd. Op basis van wederkerigheid, het principe van “voor wat, hoort wat”.’
Die romantisering heeft het wezen van de sociaal-democratische interpretatie van het begrip solidariteit naar de achtergrond gedrongen. De kern schuilt immers in de principiële gelijkwaardigheid van ieder mens, in persoonlijke vrijheid vanuit het besef dat er sprake is van wederzijdse afhankelijkheid en van grenzen die het gemeenschapsbelang stelt aan het persoonlijk belang. Alleen vrije en gelijkwaardige mensen zijn in de volle zin van het woord tot samenwerken in staat. Het sociaal-democratische solidariteitsbegrip impliceert gelijkheid voor de wet, algemeen kiesrecht en een representatieve democratie. Het impliceert evenzeer, en tegelijkertijd, de afwezigheid van grote materiële en sociale ongelijkheid. Sociale grondrechten staan naast klassieke burgerrechten. De vorming van de sociale rechtsstaat en de verzorgingsstaat sinds midden '50 zijn hiermee nauw verbonden.
Tot halverwege de jaren zestig lag de nadruk op gelijkheid en solidariteit. In de jaren zestig en zeventig kwam er een dimensie bij. Namelijk dat vrijheid en gelijkwaardigheid ook inhouden: afwezigheid van paternalistische en autoritaire gezagsverhoudingen, zeggenschap en mondigheid ook buiten de sfeer van de politiek, en omgangsvormen die op gelijkwaardigheid zijn gebaseerd en gericht. Laten we dat het inzicht noemen van de cultuurpolitieke omwenteling van die jaren.
Ook al kun je de verhouding tussen sociaaldemocratie en de maatschappijkritische beweging uit de jaren zestig niet direct ‘flower-power’ noemen, zeker achteraf mag worden vastgesteld dat in die tijd het solidariteits- en democratiebegrip van het sociaaldemocratisch denken zijn verkend, op de proef gesteld, en tenslotte nader uitgewerkt en erkend. Dat ging met veel verbaal geweld en kretologie gepaard: ‘medezeggenschap, politisering en democratisering van alle geledingen op alle niveaus’, het klinkt ons nu even naïef als gedateerd in de oren. Ook is een hoop onzin ons niet bespaard gebleven: wat had moeten leiden tot participatie en werkelijke invloed van burgers op bestuursen beslissingsstructuren, tot openheid en openbaarheid, verwerd vaker tot bureaucratische inspraakprocedures en structuurdiscussies waarachter - behalve voor de inge- | |
| |
wijden - de inhoud en doelstellingen verdwenen.
Maar daarmee kan nog niet het kind met het badwater worden weggespoeld. De cultuurpolitieke omwenteling van zestig/zeventig heeft geleid tot het besef dat iedere vorm van autoriteit zijn legitimiteit heeft te bewijzen. Mensen laten zich niet meer alles gezeggen, het maatschappelijk protest - in velerlei vorm - is gepopulariseerd. Dat heeft geleid tot talloze voorzieningen en regelingen die inspraak, zeggenschap of medezeggenschap van de bestuurden vastleggen: naast de politieke democratie heeft zich een ‘sociale democratie’ gevormd.
Juist die ontwikkelingen hebben de betekenis van de politiek zelf blijvend verminderd. Nog maar een kleine dertig jaar geleden waren politieke partijen de ‘verlengde arm’ van maatschappelijke bewegingen. Zij waren hun ideologische bovenbouw, belangenbehartigers en exclusief voertuig voor de politieke uitdrukking van die beweging. Door de ontzuiling, democratisering en modernisering van onze maatschappij vanaf het midden van de jaren zestig is dat beeld drastisch veranderd. De politiek is losgeraakt van de maatschappelijke verbanden waarmee zij zolang een eenheid vormde, en is een eigen sector geworden, naast andere maatschappelijke sectoren. De sociaal-democratie heeft met die veranderde plaatsbepaling van politiek te rekenen, en met het ermee gepaard gaande functieverlies van politieke partijen als dragers van een beweging van een bepaalde cultuur.
| |
Het einde van de sociaaldemocratie?
De cultuurpolitieke opdracht van de sociaaldemocratie zoals die aan het einde van de negentiende eeuw werd gesteld, is in grote lijnen voltooid. Van een standen- en klassenmaatschappij kon de samenleving transformeren in een pluriforme sociale rechtsstaat van mondige, naar zelfstandigheid strevende burgers. ‘Er is veel bereikt’, zoveel zelfs, dat sommigen menen dat de doelstellingen van de sociaal-democratie zijn achterhaald. Want hoewel een aantal van met name de materiële verworvenheden en hervormingen niet zonder meer als blijvend mag worden beschouwd, kan de klok niet meer worden teruggedraaid.
Zo min als het neo-conservatieve offensief van de jaren tachtig de voorzieningen van de verzorgingsstaat wezenlijk heeft aangetast (de retoriek was succesvoller dan het daadwerkelijk beleid), zomin zal de roep om een ‘zorgzame’ of ‘verantwoordelijke’ samenleving de mondigheid en onafhankelijkheid van burgers-anno-nu kunnen aantasten. Ook de nu losgebarsten discussie over rechten en plichten in de sociale zekerheid doet dat niet. Nergens worden rechten als zodanig in twijfel getrokken, veeleer wordt - in lijn met de oorspronkelijke opvattingen over solidariteit - een hernieuwd beroep gedaan op persoonlijke verantwoordelijkheid, en aandacht gevraagd voor de bijbehorende (maatschappelijke) verplichtingen.
Valt er dus voor de sociaal-democratie niets substantieels meer te bereiken? Hebben diegenen gelijk die het einde van de ideologie aankondigen? Worden ‘de strijd om erkenning, de bereidheid om het eigen leven te riskeren voor een zuiver abstract doel en de wereldwijde ideologische strijd die een beroep deed op durf, verbeeldingskracht en idealisme, vervangen door economische berekening, het eindeloos oplossen van technische problemen en het voldoen aan verfijnde verlangens van de consument’ (zoals Elster beweert in The cement of society)?
Ik hoop van niet. Er zijn in de komende jaren zeer wezenlijke vragen aan de orde, die de kern raken van onze politieke, economische en maatschappelijke ordening. Vragen als: bij wie berust de regie van complexe maatschappelijke processen, wat is de reële invloed van de politiek op de maatschappelijke werkelijkheid, in hoeverre is de rol van de politiek (nog) een waarborg voor de democratie? Door de toegenomen invloed van technologie, van internationaal opererende ondernemingen, van schaalvergroting allerwege, zijn rol en functie van het openbaar bestuur in het maatschappelijk krachtenveld, en de invloed van burgers, in het geding.
Voor mij vervult politiek een voor de samenleving onmisbare integratiefunctie, en dus dient voor alles de geloofwaardigheid van de politiek als middelaar tussen tegenstrijdige of tegengestelde belangen te worden bewaard. Al besef ik - zeker voor wie afgaat op de huidige bestuurspraktijk - de schijn tegen te hebben, toch durf ik de stelling aan dat de sociaal-democratie juist daarom in de jaren negentig een hernieuwde cultuur-politieke opdracht heeft. En dat ze in staat is deze te vervullen. Mits de bakens worden verzet.
Want de sociaal-democratie is wel op het punt aangekomen waarop de balans moet worden opgemaakt. De balans van de verworvenheden en de onbedoelde gevolgen van de verzorgingsstaat zoals die zich vanaf de jaren vijftig heeft ontwikkeld. En de ba-
| |
| |
lans van de culturele omslag van eind jaren zestig/begin jaren zeventig, zowel de bevrijdende en ontvoogdende kanten ervan als de ermee gepaard gaande verschuivingen in normen- en waardenpatronen.
Dat wordt wat mij betreft geen ‘mea culpa’ van links. De lijn voor de jaren negentig uitzetten, is voortbouwen op de positieve noties die zowel aan de opbouw van de verzorgingsstaat als aan de cultuurpolitieke omwenteling van zestig/zeventig ten grondslag lagen, niet het alsmaar afrekenen met de negatieve kanten ervan. Wat nodig is, is een eigentijdse sociaal-democratische opstelling, geen geforceerde en bekrompen terugkeer naar het gedachtengoed van de jaren vijftig.
Ik zie geen reden voor vormen van cultuurpessimisme die ons doen teruggrijpen naar wat al een kleine veertig jaar achter ons ligt; hoe schitterend verwoord ook samengevat door Bovens in de bundel Beleid voor de vrije samenleving (een citaat te mooi om u te onthouden): ‘De moderne mens werd zelfontplooiing beloofd, maar wat hij over heeft nu hij van het juk van traditie, religie en folklore is ontdaan is vervreemding, een verpletterend gevoel van innerlijke leegte en de bekrompen cultuur van het narcisme. In plaats van blije wereldburger is hij “citizen of nowhere”, losgeslagen van zijn historische wortels, overal en nergens thuis.’
Brinkman zou het niet beter hebben kunnen zeggen. Maar als sociaal-democraat houd ik er een positiever kijk op na. Ik sluit me liever aan bij opvattingen die o.a. Yankelovich al in 1981 in New Rules formuleerde: de zoektocht naar een nieuwe sociale ethiek. Zijn stelling luidt dat noodzakelijke maatschappelijke veranderingen zich noch laten afdwingen door een jaren-vijftig beroep op zelfverloochening en opofferingsgezindheid, noch tot stand komen door de ‘ik-cultuur’ en het consumentisme van de jaren zeventig. Een nieuwe sociale ethiek - Den
| |
| |
Uyl sprak van een ‘sense of direction’ - geeft een samenleving oriëntatie en perspectief op de toekomst, een solide basis om vast stellen welke specifieke opgaven onze tijd stelt. Zonder sociale ethiek zal het slecht lukken de minimale harmonie tot stand te brengen tussen individu en samenleving, die het kenmerk is van een bloeiende beschaving.
Kortom: de cultuur-politieke opdracht voor de sociaal-democratie is om die nieuwe sociale ethiek gestalte te geven, om de normerende functie van de politiek opnieuw te doordenken en daaraan een eigen, sociaaldemocratische invulling te geven. Daar hoort trots bij op wat is bereikt, en afstand van datgene wat mis is gegaan, te ver is doorgeschoten. In de woorden van Peter Schat: de sociaal-democratie is niet alleen erfgenaam van haar successen, maar ook van haar mislukkingen. En dan houd ik in het achterhoofd dat successen meestal als vanzelfsprekend worden aanvaard, terwijl in het geheugen van kiezers de mislukkingen veel langer blijven hangen.
| |
Een ontzuilde tijd
Goed, als gezegd, het is dus tijd de balans op te maken. Laat ik dat doen aan de hand van de twee voorbeelden van ‘verschrikkelijke sociaal-democratische vergissingen’ die Peter Schat mij heeft aangereikt: de uitspraak over de Berlijnse Muur, en de bouw van de Stopera. De uitspraak dat de Muur ‘historisch juist’ was, is alleen te verklaren vanuit het door Nieuw Links gedomineerde gedachtengoed van de sociaal-democratie anno zeventig. En werd zelfs toen niet alom gedeeld. Een miskleun van de eerste orde, maar niet een waarvan de kiezer wakker lag. De eerstvolgende verkiezingen leverden immers tien zetels winst op: de beloning voor geïnspireerd en op kritische momenten (de Lockheed-affaire, de treinkapingen) krachtdadig en koersvast kabinetsbeleid.
Anders ligt het met de Stopera. Het gaat mij niet om het gebouw zelf, ik hoor niet tot diegenen die het overbodig, foeilelijk of onbruikbaar vinden. Kwestie van smaak. Maar de Stopera is wel een symbool geworden voor de vervreemding tussen kiezer - die in de politieke besluitvorming en bestuurspraktijk te weinig herkent van authentiek sociaal-democratische waarden - en de sociaaldemocratische gekozenen. Het ‘zelfreinigend vermogen’ van de sociaal-democratie schoot tekort, en dat werd genadeloos afgestraft.
Maar dat was het niet alleen. Ten langen leste is de vervreemding zichtbaar geworden tussen de Partij van de Arbeid en de vroeger zo trouwe, traditionele achterban. Deels is dat het gevolg van de weg die de partij sinds Nieuw Links is opgegaan. Die maakte het haar lang mogelijk nieuwe maatschappelijke en buitenparlementaire bewegingen in haar politiek denken en handelen te integreren. Maar die weg heeft haar tenslotte ook - ongemerkt - steeds verder van haar eigen oorspronkelijke aanhang vervreemd. Fundamenteler is echter, dat de partij in de latere jaren tachtig - toen de machtsvraag niet meer op tafel lag - er niet in slaagde nieuwe kiezersgroepen aan zich te binden. De ontzuiling, waaraan de Partij van de Arbeid zo van harte heeft meegewerkt, heeft ook de sociaaldemocratie zelf bereikt.
Dat heeft lang geduurd. De christelijke partijen zagen al eind jaren zestig en begin zeventig hun aanhang zo drastisch slinken, dat uiteindelijk samengaan de enig logische uitweg werd. Hoewel de Partij van de Arbeid evenzeer deel uitmaakte van een zuil: de ‘rooie familie’, wist ze jarenlang het effect van ontzuiling grotendeels te ontgaan. De partij bezat, ongetwijfeld mede dankzij haar politiek leider Joop den Uyl, het vermogen om het gedachtengoed van nieuwe bewegingen te integreren. Bovendien maakte zij bekwaam gebruik van de verdeeldheid tussen de christelijke partijen. In het kabinet-Den Uyl bezetten de ‘progressieven’ - ondanks een numerieke minderheid in het parlement - tien van de zestien zetels. De PvdA als grootste koesterde zich in de kiezersgunst. Alleen zag ze die ten onrechte als beloning voor haar polarisatiestrategie, en niet als waardering voor de bekwaamheid, behendigheid en stuurmanskunst van haar politiek leider.
In feite vond de omslag al aan het eind van de jaren zeventig plaats. In 1977 won de PvdA in grootse stijl de verkiezingen, maar verloor de macht. De kiezer werd in zijn hemd gezet. In plaats daaruit conclusies te trekken over het eigen functioneren, vierde verongelijktheid over de verloren formatie hoogtij. Terwijl het ene bedrijf na het andere duizenden mensen de straat opschopte en het mes werd gezet in de uitkeringen, volhardde de Partij van de Arbeid in haar polarisatietactiek. De kiezers voelden zich door de partij in de steek gelaten, en beloonden de gevoerde oppositie dan ook niet. Van de tien zetels winst bleef er slechts eentje over, en de partij ging kortstondig en tegen haar zin regeren.
Na de desastreuze Statenverkiezingen in 1982 eindigde ook dat avontuur. De economische crisis die verder regeren verhinderde, bood tegelijk een uitkomst: harde oppositie.
| |
| |
Het verzet tegen de kruisraketten en tegen de afbraak van de verzorgingsstaat leken voldoende identificatiepunten te bieden voor een ruime maatschappelijke steun voor het gedachtengoed van de PvdA. De partij ging het activistenpad op en verwierf aanzienlijke steun voor met name haar kruisrakettenstandpunt; steun die echter uit een veel eenzijdiger hoek bleek te komen dan werd gedacht: de zetelwinst in 1986 kwam voornamelijk van links en veranderde niet de bestaande machtsverhoudingen.
Die uitslag versluierde een belangrijke achterliggende ontwikkeling. Kiezers steunden de partij voornamelijk massaal omdat ze de enige was die een wisseling van de wacht kon bewerkstelligen. En niet louter uit de behoefte de geldigheid van het sociaal-democratische gedachtengoed te onderstrepen. De rekening voor de al jarenlange vervreemding van de eigen achterban werd gepresenteerd toen de landelijke machtsvraag niet meer op tafel lag. Toen lieten de kiezers zien wat men vond van de manier waarop de partij politiek opereerde, en van diegenen die in de luwte achter Den Uyl en Kok politiek bedreven. Het resultaat is bekend.
Er is dus meer aan de hand dan enkel het corrigeren van een paar ‘verschrikkelijke vergissingen’ die inherent zouden zijn aan de sociaal-democratie. Was het maar waar, ben ik geneigd te verzuchten.
Het getuigt van groot optimisme om te veronderstellen dat met een andere interne partijcultuur de kous af is. Het is nodig, dat wel, zo als het nodig is het debat voort te zetten over inhoudelijke vernieuwing, dat in 1988 werd gestart. Thema's als milieu, de ontwikkeling binnen Europa en het omgaan met de voortschrijdende ontwikkeling van techniek en technologie zullen in de komende tijd van nieuwe impulsen worden voorzien. Maar ook dat is onvoldoende. De sociaal-culturele ontwikkelingen in de afgelopen decennia, het verschuiven van de maatschappelijke machtsbalans, weg van de poli- | |
| |
tiek, de ontzuiling, hebben de geloofwaardigheid van de politiek zelf in het geding gebracht.
De belangrijkste cultuur-politieke opgave voor de sociaal-democratie is om die te herstellen. Voor de sociaal-democratie betekent dat een terugkeer naar haar ‘roots’: herwaardering van de eigen emancipatietraditie, erkenning dat solidariteit niet van vanzelf ontstaat maar georganiseerd moet worden, het opnieuw doordenken van de normerende functie van de politiek. Een beroep doen op de kracht en dynamiek van mensen zelf, met helderheid over de politieke inzet, en met eerlijkheid over wat kan worden bereikt, èn over de daarbij behorende inspanningen, verplichtingen en kosten.
| |
Nieuw Flinks?
De eerste stappen zijn gezet. Het is geen toeval dat de Amsterdamse PvdA ‘De lof der dwang’ heeft omhelsd, dat Leijnse pleit voor duidelijke grenzen aan vandalisme en veel-voorkomende criminaliteit, dat Kok en Wöltgens uitspraken doen over strikter naleving van de wetten en regels. (Het antwoord is overigens ook al gekomen: de eerste keien zijn al door de ruiten van PvdA-prominenten gezeild; het is kennelijk voor sommigen nog wennen). Het eigenbelang is op zijn retour, althans verbaal, individualisering wordt niet langer als louter positief beoordeeld.
Er valt trouwens het nodige af te dingen op de algemene geldigheid van de theorie van de ‘doorgeschoten individualisering’. Is het werkelijk alleen verwaterd normbesef bijvoorbeeld, of heeft de toegenomen complexiteit van regelgeving en de navenant moeilijker controle op naleving er ook iets mee te maken? Ik ben uitermate sceptisch over ‘oplossingen’ die in de richting gaan van een versterking van het ‘maatschappelijk middenveld’. Organisaties daarbinnen vertegenwoordigen lang niet alle ook werkelijk ‘de burger’. Integendeel, ze zijn vaak zelf bureaucratisch georganiseerde deelbelangen-behartigers, een ‘vijfde macht’, van ‘politici in de schaduw’ naast de ‘vierde macht’ van ambtenaren in het openbaar bestuur.
Sociaal-democraten doen er goed aan niet te gemakkelijk mee te zingen in het koor van de terugkeer van het maatschappelijk middenveld. De analyse die onder meer ten grondslag ligt aan het CDA-concept van de ‘verantwoordelijke samenleving’, met zijn kenmerkende terugkeer naar de normerende rol van het maatschappelijk middenveld (een - toevallig? - met de confessionele machtbasis sporend concept), schiet tekort. Elk politiek appèl op ‘burgerzin’ en ‘verantwoordelijkheid’ is gedoemd af te ketsen op de ongeloofwaardigheid van de politiek en het openbaar bestuur. Zolang dat niet wezenlijk verandert, zal ook harde(re) taal niet tot de gewenste gedragsveranderingen leiden. Zomin als de gedachte uit de jaren zeventig houdbaar bleek dat maatschappelijke verhoudingen door de overheid - en meer in het bijzonder door het bestuurlijk instrumentarium van wet- en regelgeving - kunnen worden gestuurd, zomin zal een uitsluitend normatief beroep - hoe gespierd de bewoordingen ook - tot de gewenste gedragsveranderingen leiden.
De sociaal-democratie dient vanuit haar beginselen en opvattingen over burgerschap en gemeenschapsbelang, een eigen invulling te geven aan die ‘nieuwe sociale ethiek’ waarover Yankelovich het had. Louter ‘nieuwe sociaal-democratische flinkheid’ bevredigt niet. Het is te zeer een echo van wat anderen, eerder, hebben gezegd. En belangrijker, het is maar de helft van het verhaal. En dan nog wel de helft die het minst recht doet aan de authentieke invalshoek van de sociaal-democratie.
Hoe goed en nuttig misschien ook als tegenwicht tegen het te lang volgehouden beeld van als tolerantie vermomde onverschilligheid jegens een te vrijmoedig gebruik van regels en voorschriften, het volstaat niet om in een veel hardere toonzetting dan voorheen toepassing en naleving van bestaande regels te eisen. Geknoei met subsidieregelingen, illegale stort van milieugevaarlijk afval, ontduiken van belastingen, het kan niet door de beugel. Evenmin als misbruik van uitkeringsgeld, of gebruik van de WAO om werknemers die de produktiviteitsnorm niet halen, af te schuiven.
Maar waar het sociaal-democraten in de eerste plaats om moet blijven gaan, is een verbinding te leggen tussen de maatschappelijke factoren die normafwijkend gedrag in de hand werken, en de verantwoordelijkheid waarop het individu mag worden aangesproken dat zich begeeft in normafwijkend gedrag.
Laat ik dat uitwerken aan de hand van een voorbeeld: veelvoorkomende criminaliteit. Er kan geen misverstand over bestaan, dat die niet getolereerd kan worden. Als op de televisie een zichtbaar aangeslagen, zeventigjarige vrouw vertelt hoe ze voor haar voordeur staand, van haar tasje werd beroofd door leden van een Marokkaanse jeugdbende, dan past primair medegevoel met het slachtoffer. Er zijn echter ook da-
| |
| |
| |
Verval
Myriam Crijns
Het leken negen graven, drie aan drie,
het eerste jaar dat ik een tuin had.
Maar toen de zaden planten werden en
bloeiden, kwam zelfs M. langs,
die hoogzwanger was, om mijn bolderik
en bartonia haar ogen binnen te laten.
De vlag van de brandende liefde wapperde
M. sliep slecht, maar overdag wandelde ze
vredig over mijn paadjes op en neer.
Later kwam ze langs met de kinderwagen,
blij en leeg en staarde over de heg.
Maar toen was het al herfst. De bloemen
begonnen slap te worden en zakten
door hun stelen. Het huis brokkelde
af. Mijn truien waren door de motten
aangevreten en mijn lief werd onzichtbaar
aan het begin was de rode overloop,
waar een rode poster hing met ‘Im Sommer’
ders. Moeten sociaal-democraten automatisch meegaan in de roep om meer politie, strenger straffen, meer cellen? Is repressie het enige antwoord? Of verdient het aanbeveling toch opnieuw te kijken naar de maatschappelijke oorzaken, en van daaruit naar oplossingen te zoeken, onder gelijktijdige strengheid jegens diegenen die de regels overtreden? De vraag stellen is haar beantwoorden.
Als een relatief eenvoudig en kleinschalig experiment in Amersfoort met een Marokkaanse ‘schoolbemiddelaar’ leidt tot een aanzienlijke afname van het aantal Marokkaanse kinderen dat vroegtijdig de school verlaat en dus een verhoogd risico loopt te ‘verdwalen’ in een crimineel circuit, dan is dat niet alleen voor potentiële diefjes, maar ook voor de maatschappij een veel betere oplossing dan repressie zonder meer. Het geld dat daarmee is gemoeid, wordt dubbel en dwars terugverdiend doordat toekomstige maatschappelijke kosten in de vorm van detentie of criminaliteit achterwege blijven.
Zo zijn er meer voorbeelden te bedenken. Het gaat mij niet om een terugkeer naar maatschappelijke achterstelling en ongelijkheid als alles overkoepelende en vergoelijkende verklaring voor van de norm afwijkend gedrag. Dat doet geen recht aan de individuele verantwoordelijkheid: de meeste mensen overtreden tenslotte, ondanks soms zeer aanzienlijke maatschappelijke problemen, de regels niet. Maar het andere uiterste
| |
| |
is de achterliggende maatschappelijke factoren te verwaarlozen, en uitsluitend oplossingen te zoeken die betrekking hebben op het staartstuk van het probleem. Ik heb na Nieuw Links geen behoefte aan Nieuw Flinks.
Bovendien holt elk oordeel dat politici uitspreken en dat niet wordt gevolgd door een toereikende reactie vanuit openbaar bestuur, de geloofwaardigheid van zowel de politiek als het openbaar bestuur uiteindelijk alleen maar verder uit. Voor sociaal-democraten, die de solidariteit in de oorspronkelijke betekenis overeind willen houden, en wars moeten zijn van bevoogding en betutteling ligt er een tweeledige opdracht: ten strijde te trekken tegen de verloedering van het openbaar bestuur en tegelijkertijd ten strijde te trekken tegen de verloedering van de democratie. Ik kan het ook positiever en huiselijker zeggen: te strijden voor de terugkeer van de politiek in het openbaar bestuur en van de burgers in de politiek.
| |
Terugkeer van de politiek
Ik begin bij de terugkeer van de politiek in het openbaar bestuur. De verloedering van het openbaar bestuur is een vraagstuk dat alle politieke partijen aangaat. Het brengt echter vooral de sociaal-democratie in het nauw. Niet eens zozeer vanwege haar - eenzijdige - oriëntatie op de staatsmacht in de jaren zeventig, maar vooral vanwege de cultuurpolitieke implicaties ervan. De geloofwaardigheid van de overheid als vorm van burgerlijk zelfbestuur, als middelaar tussen tegengestelde belangen, en als corrigerende en ordenende instantie op het marktmechanisme staat of valt bij het acceptabel functioneren van het openbaar bestuur.
Bij ontstentenis daarvan zullen de sterkeren profiteren, hetzij door de regels naar eigen goeddunken te hanteren, hetzij door uit te wijken naar de markt. Het draagvlak voor publieke voorzieningen wordt daardoor uitgehold, het versplintert en vergruist ten koste van vooral degenen die niet handig, slim of sterk genoeg zijn. Juist daarom is het voor sociaal-democraten een vereiste, de geloofwaardigheid van het openbaar bestuur terug te brengen, en wel door opnieuw te kijken naar de aansluiting tussen beleidspraktijk, maatschappelijke werkelijkheid en (sociaaldemocratische) doelstellingen.
Bij elke ‘Tussenbalans’, ombuiging of beleidsaanpassing, en ook bij het vormgeven van nieuw beleid, moet steeds opnieuw de vraag zijn: doen we wel de goede dingen? Laat ik maar weer een voorbeeld geven. Op het gevaar af dat de hele studentenwereld over me heen valt: de studiefinanciering. Wat is er sociaal-democratisch aan een regeling om kinderen van ouders die het heel goed zelf kunnen betalen, in aanmerking te laten komen voor een ouderonafhankelijke basisbeurs, en dat terwijl zij intussen - op kosten van de gemeenschap - investeren in de eigen toekomstige verdiencapaciteit. Wat mankeerde eigenlijk aan de oude regeling, die bijsprong voor kinderen van wie ouders geen geld genoeg hadden om de studie van zoon of dochter te betalen?
Voor de duidelijkheid, die regeling is er, en ze is niet door sociaal-democraten bedacht. Maar de achterliggende principiële vraag is - ook nu voor de jongste herzieningen een PvdA-minister verantwoordelijk was - niet in alle helderheid op tafel gelegd. Was dat wel gebeurd, dan was er mogelijk iets anders uitgerold.
De tweede vraag die steeds moet worden gesteld, is: doen we de dingen wel goed? Een voorbeeld, de discussie over legitimatieplicht in het openbaar vervoer. Ik heb niets tegen het idee als zodanig - tenslotte legitimeer ik me zonder morren bij bank of giro; wie in het openbaar vervoer verschoond wil blijven van legitimatie, koopt gewoon een kaartje. Maar wat gebeurt er als iemand zegt zijn papieren te zijn vergeten? Als die vraag niet afdoende kan worden beantwoord, is het vraagstuk alleen maar verplaatst in plaats van opgelost. Het ligt in de ‘valkuil van de vooruitschuivende problematiek’. En die is minstens even diep als die van de te grote lankmoedigheid en laksheid.
Bij terugkeer van de politiek in het openbaar bestuur bestaan geen ‘gemakkelijke oplossingen’ die conflictvrij zullen verlopen. Maar het is mijn overtuiging dat meer respect valt te verwerven met het nemen van goed beargumenteerde en onderbouwde beslissingen die aansluiten op de veelvormige maatschappelijke werkelijkheid, dan met halfbakken maatregelen die steeds opnieuw om correcties vragen omdat ze zijn gebaseerd op bestuurlijke abstracties van die werkelijkheid.
Waarschijnlijk heeft Bart Tromp gelijk en leidt dat tot het opgeven van de pretentie dat politiek de eerste en enige initiator en regisseur is van maatschappelijke processen. Maar dat betekent niet, dat er geen belangrijker rol is weggelegd voor politieke besluitvorming in het openbaar bestuur. Ik sluit me aan bij het pleidooi van Wöltgens over de terugkeer van de politiek. Essentieel voor politiek handelen is immers het doorhakken van knopen, het stellen van duidelijke prioriteiten en daar vervolgens ook naar hande-
| |
| |
len, en het niet op voorhand zwichten voor lobbies en druk vanuit de vierde en vijfde macht. Als die belangenbehartigende, sturende en bemiddelende rol van de politiek in het openbaar bestuur goed wordt uitgevoerd, is er al heel wat gewonnen.
| |
Terugkeer van burgers
Dat brengt mij bij mijn tweede aspect: de terugkeer van de burgers in de politiek. De geloofwaardigheid van politiek en openbaar bestuur staat en valt met het draagvlak dat zij zich bij burgers weet te verwerven. De eenzijdige oriëntatie op bestuurlijk-technocratische processen als surrogaat voor werkelijke maatschappelijke beïnvloeding moet worden doorbroken. Dat doe je niet met cosmetische veranderingen, en hoe nuttig ook, ik vrees dat ook de voorstellen van de commissie-Deetman alleen, niet toereikend zijn. Bestuurlijke vernieuwing moet, maar er hoort iets bij.
Met alle respect: referenda, gekozen burgemeesters of vormen van een districtenstelsel zullen, hoe goed bedoeld ook, het probleem niet oplossen maar slechts verplaatsen als het daarbij zou blijven. Personalisering van de politiek, zo leren de ervaringen in de Verenigde Staten, draagt er niet toe bij dat mensen gemakkelijker de weg naar de stembus vinden, of dat zij zich meer betrokken voelen bij het openbaar bestuur. Eerder vindt een omgekeerd proces plaats: doordat kandidaten - in de slag om de media en de kiezersgunst - steeds meer op elkaar gaan lijken, verdwijnen de principiële verschillen die het wezen van het keuzeproces uitmaken in een democratie.
Terugkeer van burgers in de politiek begint bij het aansluiten op het zelforganiserend vermogen van mensen, bij het mobiliseren van mensen, bij een beroep doen op de eigen dynamiek en het probleemoplossend vermogen dat mondige en zelfstandige burgers geacht mogen worden te bezitten. In aansluiting daarop heeft ook bestuurlijke
| |
| |
vernieuwing zin. Het is gemakkelijker gezegd dan gedaan, want aansluiting op wat mensen zelf kunnen en willen doen vergt een fundamentele en grondige verandering van een in tientallen jaren gegroeide ambtelijke, politieke en bestuurscultuur. We zijn niet meer gewend mensen zelf serieus te nemen, in te gaan op wat zijzelf als hun problemen ervaren, en wat zij daarvoor als oplossing zien.
Tegengaan van de verloedering van de democratie en de terugkeer van burgers in de politiek betekent een terugkeer naar de wortels van de sociaal-democratie. Terug naar de emancipatietraditie, naar het besef dat solidariteit niet vanzelf ontstaat maar moet en kan worden georganiseerd, terug naar het besef dat politiek, en vooral sociaal-democratische politiek, nooit een doel op zichzelf voor de beoefenaar kan zijn, maar ten dienste van de samenleving staat. Kortom, weg met de bevoogding en betutteling: ‘jullie hebben een probleem, wij zullen dat oplossen’ of ‘jullie zijn zwak, wij zullen voor jullie zorgen’.
Er moet weer een wisselwerking komen tussen het openbaar bestuur en initiatieven van mensen zelf. In plaats van de allesoverheersende ‘top-down’ benadering die ieder eigen initiatief smoort in een wirwar van gefragmenteerde regelgeving, moet principieel worden gekozen voor een ‘bottom-up’ benadering. De bewijslast moet worden omgedraaid: het openbaar bestuur zal moeten beargumenteren waarom ideeën, plannen en initiatieven van burgers niet kunnen worden uitgevoerd, in plaats van ze met een beroep op de regels naar de prullenmand te verwijzen.
De Rotterdamse Opzomerstraat kan ten voorbeeld dienen. Bewoners zelf namen het initiatief om het leefklimaat in hun straat te verbeteren. Daar lukte het, omdat een paar mensen als drijvende kracht optraden, en zij de gemeente tenslotte wisten te overtuigen. Het is de taak van een zichzelf serieus nemende sociaal-democratie in haar intern en extern functioneren de ruimte te bieden aan dit soort initiatieven.
Het gaat om het dichten van de kloof tussen de ‘beleidswerkelijkheid’ en de werkelijkheid zoals mensen die zelf ervaren. Oplossingen moeten aansluiten bij het laatste, en niet bij het eerste. Dat wil niet zeggen dat nu in het vervolg klakkeloos de ‘volkswil’ uitgangspunt van beleid zou moeten zijn, dat verhoudt zich niet met mijn hiervoor bepleite herwaardering van de normerende functie van politiek. Waar het om gaat is dat mensen serieus worden genomen, dat afwegingen zichtbaar worden gemaakt, beslissingen uitgelegd, het niet honoreren van verlangens wordt verklaard. Het uitgangspunt moet zijn dat beleid wordt gemaakt voor burgers, en niet andersom.
| |
Positieve individualisering
Het aanspreken van mensen - in lijn met de traditie van de sociaal-democratie - op zelfrespect, op eigen kracht en het vermogen die te bundelen ten behoeve van een groter belang, is essentieel nu - in de woorden van het (veel verguisde) Beginselprogramma uit 1977 - ‘de mensheid voor de grootste uitdaging uit haar geschiedenis staat, wil zij overleven’. De bedreiging van onze leefomgeving maakt het urgent de politieke en maatschappelijke basis te leggen voor een cultuur van matiging en terughoudendheid, een dam op te werpen tegen voortschrijdend consumentisme en een verdere anonimisering en atomisering van de samenleving. Het gaat om niets meer of minder dan de kwaliteit van het bestaan.
Dat vergt dat de samenhang in de samenleving bewaard blijft en dat nieuwe maatschappelijke tegenstellingen, dit keer minder op de tegenstelling arbeid/kapitaal dan wel op kennisongelijkheid gebaseerd, worden voorkomen. Essentieel is het streven naar gelijkheid zonder uniformiteit en nivellering; het ontplooien van talenten is een maatschappelijk vereiste. Om de uitdagingen die de milieudreigingen, de internationalisering en de voortschrijdende techniek ons stellen het hoofd te bieden, is een samenleving van verantwoordelijke individuen nodig, een samenleving met een sociale cultuur. Bevorderen van sociale intelligentie, en spreiding van kennis, macht en inkomen zullen in het komend decennium opnieuw actueel worden. Daarom ook is terugkeer van burgers in de politiek en van politiek in het openbaar bestuur essentieel. Opdat het ‘democratisch gat’ niet zo groot wordt, dat onze democratie zelf erin verdwijnt.
Waar het mij, samenvattend, om gaat, is een volgende stap te zetten op het vlak van individualisering en emancipatie van mensen: van ‘negatieve individualisering’ (in de zin van bevrijding van knellende banden, ontvoogding) naar ‘positieve individualisering: constructief en op een maatschappelijk en humanitair verantwoorde manier aanwenden van individuele vrijheid. Vanuit haar traditie en geschiedenis mag de sociaaldemocratie in staat worden geacht aan de invulling van deze cultuur-politieke opdracht, hoe moeilijk en moeizaam ook, gestalte te geven.
|
|