| |
| |
| |
Valsheid in geschriften
(werktitel)
Erik Bindervoet
Robbert-Jan Henkes
We kregen een brief. Bij de brief zat een artikel. Eerst de brief. Wie de afzender is zeggen we niet. Het is niet de schrijver van het artikel, want dat is een zekere A. uit F. De briefschrijver stelde ons A. voor. A. was iemand die het goed met ons meende. Nee, niet lachen - het is echt waar. Hij had het beste met ons voor. Dat moesten we van hem (de briefschrijver) aannemen. Hij noemde zichzelf een fan. Alleen vond hij, A., nu dat de tijd gekomen was voor een wederwoord van een lezer.
Sleuk, dachten we meteen. Maar de brief ging verder. We moesten niet proberen achter de identiteit van A. te komen en over die van de briefschrijver mochten we niets loslaten, zelfs geen gefingeerd initiaal. (We zullen dit zo lang mogelijk proberen vol te houden.)
De brief was nogal grappig gesteld. We krijgen niet elke dag een brief, laat staan zoon. Helaas, op de brief rustte een embargo, we mochten er niet uit citeren voor een bepaalde datum. Navertellen konden we ook beter laten. Wel mochten we het artikel van A. gebruiken, zelfs zoveel als we wilden, zij het onder een voorwaarde, waarover we, het is niet anders, moeten zwijgen. (Aan die voorwaarde is inmiddels voldaan.)
Wat een geheimzinnigheid! Welke rechtgeaarde journalist zou zich zo laten koeioneren? Ons niet gezien, en zeker niet door een zekere A.
Toch waren we geïntrigeerd. Wie was deze mens, zich noemende A., deze halve anonymus? Wat had hij te melden wat we nog niet wisten? Was het een geparfumeerde lijkwade? Droeg hij een gouden helm of had hij Hera's badmuts op? Werd hij door een praatziek vat Onze Jan genoemd? Deed hij zich slimmer voor dan hij was? Was hij de snipverkouden Veendamtrainer op de loop voor de fiscus?
Nog meer raadsels. Een naamloze onbekende, aangebracht door een al even onbekende naamloze andere, die ons God weet waar vandaan allerlei instructies geeft en ons de nieuwsgierigheid ontzegt. Het was om uit je vel te springen, te gek voor woorden. We schonken onszelf nog wat lapsang souchong in en lazen de blaadjes, de een na de ander. Op de bodem werd een kaboutertje onthoofd. In de zijkant stond een vogelverschrikker aan zijn gat te krabben en op het randje van de bodem rustte een kaasschaaf opgebouwd uit de letters A en O. Nu begrepen we er helemaal niets meer van. We wisten niet eens meer waarvan we niets begrepen.
Misschien lag het antwoord in A.'s artikel. We begonnen te lezen.
Het artikel van A. kwam van een zeer verheven standpunt, nu eens niet moreel of religieus, maar artistiek en het ging over ons. Na een iets te ellenlange inleiding, die we in de vorige zin verkort hebben weergegeven, komt A. op de volgende manier ter zake (het is taaie kost, niet mals, we krijgen er flink van langs en hij legt uit waar we het aan verdiend hebben):
‘Het oorlogszuchtige genre, de polemiek, is de enige Nederlandse literaire traditie. Het kijven heeft hier altijd in hoog aanzien gestaan en de drie Nederlandse muzen die over alle wateren schallen zijn Kaatje, Kenau en Kniertje. Zij kijken mee over de schouder van iedereen die schrijft. Sommigen gaan zo ver om alle kunst dan maar tot polemiek te verklaren, maar zelfs wie dat niet doet is het met Voltaire eens dat wij, in Nederland, in deze tijd, in de slechtste van alle werelden leven. Of het erg is is één ding, maar dát deze gemoedstoestand heerst is onbetwijfelbaar. En ook dat zij voortkomt uit een tamelijk verkeerd idee van wat dit genre in feite behelst en waar het voor staat.
Men zou zich, vermoed ik, heel wat minder opwinden als men de polemiek serieus nam. Maar men denkt: de strijd met de pen, van vliegen afvangen tot doodschoppen, wordt gevoerd op het slagveld van papier. Het is dus allemaal niet echt. Het enige wat rolt zijn de erren. De schrijvers in dit genre houden geen grote schoonmaak, hun werk
| |
| |
lijkt eerder op het bevuilen van elkaars stoepjes - en we weten allemaal hoeveel plezier dat geeft! Zo wordt er niets vernietigd, er komt integendeel steeds maar bij. En wie bovenop begint eindigt ergens in het midden, omdat geen enkele tegenstander zich nu eenmaal bij leven en welzijn de mond laat snoeren.
Wat staat je te doen als je in deze traditie wordt geboren? Behalve een traditie is het ook een dilemma: is begrip wel mogelijk? Dat wil zeggen, hoe te spreken en toch iets te zeggen als je in die taal bent grootgebracht.
De uitdaging aannemen en de traditie vermorzelen, opdat er iets nieuws onsta, is de moeilijkste opgave en de enige die een uitweg uit het labyrinth biedt. Ziedaar de opgave die onze jonge polemisten zichzelf hebben gesteld. De taak is mooi, maar daarmee is het resultaat niet direct schitterend of vlekkeloos, want: Chacun a les défauts de ses vertus.
En dit gaat ook omgekeerd op. Men moet dan ook goed begrijpen dat ik in het navolgende, zoals het een criticus betaamt, slechts laak waar ik ook had kunnen prijzen.
‘Zonder spot en gekanker hebben zij bijzonder weinig te beweren’, zo ver zou ik niet willen gaan. Dat zou immers impliceren, insinueren en daarmee betekenen dat we bij beoordeling van hun ‘moderne polemiek’ als het ware ‘for argument's sake’, zouden mogen afzien van het gespot en gekanker. En dat kan natuurlijk niet: je mag bij de beoordeling van Julius Streicher ook niet zijn anti-semitisme even buiten beschouwing laten. Het zijn wezenlijke bestanddelen. Je hebt nu eenmaal altijd meer gelijk dan ongelijk als je het in de wereld slecht verdeeld vindt en omdat de aangeroerde misstanden zich met de snelheid van het moment uitbreiden naar ieders onmiddellijke blikveld.
De vraag is, ook voor hen, of je gelijk hebt als je er boos om wordt. Een Perzisch spreekwoord zegt: verontwaardiging verliest. Ook bij de Grieken was opwinding per definitie ‘om niets’, om maar te zwijgen van de Buddhisten. Het opvallende is echter de omstandigheid dat hun ‘fierce indignation’ zozeer vergroeid is met henzelf, dat zij een gelijkmatige onderstroom is geworden, een rustpunt voor hun ‘stijl der wanhoop’. En dan is er voor het lelijke verwijt dat ze zonder gekanker weinig meer of zinnigs mede te delen hebben wel wat te zeggen in zoverre dat zij zich eraan vastklampen. Van zichzelf zijn zij er veel te equanimeus voor. Ik wil zeggen: zij zien in dat zij buitenstaanders zijn, maar in het diepst van hun hart, als ik zo vrij mag zijn een vermoeden daarover uit te spreken, laat hun dit koud. De boosheid is kunstmatig - zij is wel gevoeld, maar is te diep geworteld in hun vooringenomen gedachte dat alles in dienst staat van het resultaat. Hun boosheid is als een geest die uit de fles is geroepen om een moeilijk karwei te klaren, namelijk het schrijven van een ‘prachtstuk’, of bescheidener nog, het maken van een ‘goeie grap’. (‘Maar ik wil geen grap, meneer’.)
Niet dat hiermee iets ten nadele van de authenticiteit gezegd is, maar zo dreigen ze wel met de pedagogische peren te blijven zitten: wie geen behoefte heeft een beroep te doen op de redelijkheid van de tijdgenoten moet à coeur ou contre-coeur de toekomst aanroepen, getuige de frequentie waarmee zij de jongens en meisjes onder hun lezerspubliek aanroepen. Een ondankbare taak en ook nogal onnozel, maar het zou helemaal huichelachtig geweest zijn als het gemeend was. Zo lijkt het alsof ze nog steeds vertoeven in de voorhof van de meningen, omdat ze de indruk wekken het ergens over te hebben. Er figureren levende mensen in hun stukken, onder hun eigen naam - half of niet verkalebasterd, vaak dus letterlijk onder hun eigen naam - verpletterd. Als het daarbij bleef draaiden ze nog in hetzelfde rad van de traditie rond, de pendule van pro en contra, van voors en tegens, de een zegt dit en de ander weer dat.
Quod non - want de voorhof is hun een kale rots waar niets meer wil groeien. De kale rots van onbehagen, dat zich, als primaire drift, niet laat beredeneren. Waar anderen hun strikt emotionele uitgangspunten met verstandelijke alibi's omhullen, wordt hier openlijk een allergie voor argumenten beleden: redeneringen worden geschuwd, en, waar ze onverhoeds toch de kop opsteken, omkleed met strikt emotionele uitgangspunten. Dit verklaart de storende, ja somtijds onuitstaanbare toon. Op deze manier hoeven ze er natuurlijk nauwelijks op te rekenen dat men ze gelooft of hun woorden bijvalt. En dat mag voor een polemist een ernstige handicap heten. Ze incommoderen het publiek, in plaats van het te beleren.
Wij zien een naar grenzeloosheid hunkerende geestesgesteldheid, maar de lyricus van overzee, de dichter van weleer, heeft toegegeven aan zijn tweelingbroer, zijn schaduw die hem heeft ingehaald: een megalomane, lichtgeraakte, onmogelijke, achterdochtige, onbegrijpelijke en niet-begrijpende klier. Om zo te zeggen een kliericus. We hebben hier te maken niet met geblokletterd jong élan, maar eerder met dodelijk vermoeide, relatief gedepriveerde adolescenten. Met de laatste, ziekelijk verfijnde decadence-krachten vallen ze het onvolkomen leven aan. Gevolg: een- | |
| |
zijdigheid op alle fronten - de nuance is zoek. ‘Het beest achter de mens’ wordt ons voorgehouden, maar de mens laat het afweten, we worden hem, in hun stukken althans, nergens gewaar. Geconcentreerd staren, zo zou je hun methode kunnen omschrijven. Het portret is scherp, maar wel erg plat. Ze missen een instrument voor het grote midden, het grijze en dus al te menselijke gebied, waar het meeste leven zich afspeelt.
Zoals ze bijvoorbeeld hun dubbele vakgenoot Bastiaan Bommeljé hebben ingepakt, bestempeld en opgestuurd laat zien hoe psychologische kortzichtigheid de voorwaarde is voor een scherp psychologisch, haast psychisch beeld. Bommeljé heeft het in zijn Hollands Maandblad- en andere boekbesprekingen vaak over de benarde positie van de jonge historicus op de arbeidsmarkt. Zo vaak zelfs, dat je moet concluderen dat dit hem ook wat hemzelf betreft ernstige zorgen baart. Onlangs liet hij zichzelf nota bene in de personalia afkondigen als ‘werkloos historicus’. Dit is vreemd. ‘Ik ben historicus, maar ik zit zonder werk’ is een, in alle opzichten, onthullende uitspraak. Hier zie je iemand, die voor zijn eigen hachje vecht. Zo goed en zo kwaad als dat kan. Des te opmerkelijker is het dat zijn opponenten dit niet inzien, dit niet eens willen zien: Bommeljé (‘Bommeltje’) schrijft hun een brief: ‘Ik begrijp dat jelui geschiedenis studeren, studentjes! Verkeerde studie, verkeerde moment, armzalige stumpers’. (HM, vorig jaar oktober.) En in plaats van daar eens dieper op in te gaan, op de angst van Bommeljé, half geveinsd of niet, gaan ze enorm tekeer met raillades tegen de verfoeilijke arbeidsmoraal die eruit zou spreken. ‘Een paadje banen om een baantje te paaien...’
Aha! denkt de lezer, ik ruik rancune en ressentiment. Ze hengelen zelf naar een betrekking! En gelijk heeft hij: inderdaad is dit een stijlfiguur die steeds terugkeert, de rancunelijder spelen, vast onderdeel in hun repertoire van ‘extremistische ironie’. Hieronder versta ik hun binnenste buiten keren van de ironie, die de grootste gemene deler is van de traditie en haar alleenzaligmakend princiep. Ze jagen de ironie als het ware over de kop. Het doel is zich een achtergrond te scheppen, waartegen alles anders moet klinken dan het ooit geklonken heeft, als een nieuw lied. Het eerste wat er dan aan moet (geloven) is de taal. Niets wordt onbekloven of ongeschonden gehouden. De onoplettende lezer vallen in ieder geval de woordspelingen op. Maar er is meer, veel meer. Alles wordt overhoop gehaald, in het ongerede gebracht, teneinde tussen ontluisterde grammatica's, syntaxen, gevoelens, normen en waarden, reputaties, principes en roddels de eenvoudigste clichés spectaculair te doen galmen en de woorden ‘hun betekenis terug te geven’. Geen voorbeeld volstaat, natuurlijk, maar ik geef er twee, waarvan ik denk dat ze het dichtst in de buurt komen van wat ik bedoel. In het stuk over Bommeljé komt de zinsnede voor: ‘Je bent kunstenaar of je bent het niet’. En daar volgt direct op: ‘(Dat hangt van je opvoeding af)’. In een stuk over een generatiegenoot vol plotse wendingen is even plotseling het woord ‘opportunist’ gebruikt. Anderen zouden aan die kwalificatie hun stuk ophangen en het zou het grote bezwaar zijn tegen de aangevallene - zij zouden zich ermee tevreden stellen hem zo te noemen, en daarmee zouden ze ‘een scherp stuk’ geschreven hebben. Alleen maar door iemand voor opportunist uit te maken. Bij onderhavige polemisten is het een afterthought. Ook hier wordt er dus door hen geveinsd, terwijl ze zich zeggen juist tegen het veinzen te
keren.
Voordat echter de taal om zeep geholpen kan worden, is het nodig dat de lezer, om het spoor niet volledig bijster te raken, nog iets als houvast heeft. Dat iets bestaat uit het gemakkelijk herkenbare motief. Op die manier dient hun rancune als lokaas, om een schijnverstandhouding te kweken tussen schrijver en lezer. Het is een deeltje van de gelijkmatige onderstroom waar ik het eerder over had, een deeltje van die leugen waarmee zij zichzelf in stand houden. Maar hoe lang nog?
Je kan heel goed zonder rancune mensen verafschuwen, maar als je rancune moet veinzen loop je gevaar het werkelijk te krijgen. En dat gevaar is in dit geval lang niet denkbeeldig. Ik bespeur dan ook een zekere geestelijke verzuring. Een toestand van de ziel, waarin het niet meer mogelijk is te ageren, waarin de eigenaar van die ziel alleen nog kan reageren. Het creatieve verliest het van het reactieve. Ik bedoel niet in de onherstelbare zin waarin een literatuurcriticus reactief is, maar in de zin dat een kracht van binnenin ontbreekt voor iets nieuws. Er is voor hen, op dit moment, te veel rotzooi op te ruimen. Zoals het er nu voorstaat vrees ik dat zij er niet meer in zullen slagen een bedding uit te graven.’
Ondertussen in Kaapstad, op een klein stationnetje, 's ochtends in de middag, dachten we, toen we het tot zover hadden gelezen. Heeft u er iets van begrepen? Wij niet. We gaan nu nadenken over een antwoord. Ondertussen vervolgen wij het programma, zoals dat staat aangekondigd in de inhoudsopgave op de binnenflap.
| |
| |
| |
Willen schijnen
Overal is het rustig in de dierentuin behalve in de apenkooi, zoals gewoonlijk.
Wie staat daar bij de apen te kijken? En voor sluitingstijd? Een met mosgroen overwoekerd standbeeld. Waarom zagen ze hem niet van zijn sokkel? Het is Anton Wachterromans, zoals gewoonlijk. In het strijklicht is hij er op de een of andere manier niet helemaal bij vandaag. Alsof hij misschien zijn persoonlijkheid heeft thuisgelaten. Of toch? Er is geen coherentie meer in zijn gedachten. Goed en kwaad. Wie weet.
- Wat is waarheid opa?
Panorama. In de hoofdstedelijke diergaarde A. te A. is het de eerste maandag van de maand en ruikt het naar podzol (zwarte aarde). Panaroma. Alles is rustig in de dierenriem behalve in de apekool, maar dat is gewoon.
Het is half twaalf en het weer is guur weer.
Anton Wachterromans overweegt bij zichzelve twee dingen: 1. een pamfletje tegen het tijdschrift in taartvorm De Held, of 2. een pamfletje tegen de taart in tijdschriftvorm De Gids. Hij raapt een stuk glas van de grond en krast met zijn fietssleuteltje op de ene kant een kop en op de andere kant een munt. Kop de held en munt de gids.
Hij gooit op maar de glasscherf verdwijnt achter de horizon. Hij maakt er nog een. Dit keer is munt de held en kop de gids. Hij gooit weer op, iets beheerster nu, maar de scherf kinkelt tegen de tralies. Een kale aap gaat ermee aan de haal, zich van geen piramidale machtsstructuur bewust. Een dominant mannetje laat zijn gezag gelden en begint een heksenketel.
Daarom was het overal rustig in de dierentuin behalve in de apenkooi.
Welnu, de klok neigt ter kimme, of hoe zeg je dat, het wordt steeds later en later en de chimpansees smijten zand in de rondte en krijsen als bejaarden die gedwongen gevoed worden.
Plots. Een blikkering. Een schreeuw. Een bloedende Anton liggend op de grond. In zijn oogbal heeft hij een gewaarwording. Het stuk glas, teruggegooid, munt boven.
Dat komt goed uit, want ze hebben binnenkort weer iets te vieren en Anton is een grage feestvreugdeverstoorder. Hij had trouwens al een begin en een titel.
dood aan de gids!
(leve hollands maandblad!)
Goethe en Schiller hadden een blaadje dat heette ‘De Hoeren’, maar dat bestaat niet meer en E.J. Potgieter en C.P.E. Robidé van der Aa hadden een blaadje en dat bestaat nog steeds, maar E.J. Potgieter en C.P.E. Robidé van der Aa bestaan niet meer en Goethe en Schiller... nog wel!
Rara!
Genoeg vergeleken wat onvergelijkbaar is!
De Gids is een fossiel en dient als zodanig stukgeslagen te worden.
Terwijl een kat ligt te spelen in een versleten leunstoel maken zes ouden van dagen een blaadje - de in en in zieke traditie van de Gids in een granaatscherf.
Wat een schoft ben ik eigenlijk. Kan ik die oudjes dat wel aandoen? Drek blijven ze drin. Des te beter. Ik ben een gramme huurling zonder gna. Die prachtstukken die ik allemaal naar ze heb opgestuurd! Is de Europese cultuur soms in verval? Bij het overlijden van H.B.G. Casimir. De Bulgaarse misdaadroman en glasnost. Contra de wereld. Ik kreeg niet eens antwoord.
Ja, lieve lezers, zo was het, maar niet toevallig. Vervuld van wrok en bittere koekjes, zonder ook maar enige ambitie waar dan ook meer in, teleurgesteld in de liefde e.d. -
Hoeveel kan een mens verdragen?
Een oud vrouwtje, drie appels hoog, heeft hem overeind geholpen.
- Dankjewel, ouwe heks.
- Rotjongen.
Er ontspint zich de volgende dialoog (svp voordragen op verhitte of lamlendige toon) tussen de drieënnegentigjarige Betje Aal (filosofie gestudeerd, daarna geschiedenis, jaartje werkloos geweest, een schat van een mens, rund een liefdadige instelling, houdt van lezen, uitgaan en de eenzaamheid) en de getergde Anton Wachterromans (asociaal, studeert geschiedenis in Amsterdam).
- Je ken m.i. beter 's een keertje je studie afmaken as hier een beetje voor verrot voor de apenkooi te leggen.
- Finnu?
- Ja, dat finnik, dat finnik wel ja. Eigenlijk wel.
- Na, da finniknie.
- Rotjongen.
- Na, da finnik helemáál nie.
- Wat wil je dan? Putjesscheppen?
- Kwilniks.
- Sooknieveel.
- Nee.
- En je heb nog een heel leven voor je.
- Ja, jij heb makkelijk praten.
- Rotjongen.
Zegt hij:
- Wil je met me trouwen?
Zegt zij:
- Een trap in je kaken ken je krijgen. Ik had je betovergrootmoeder kunnen wezen.
| |
| |
Wil je een zuurtje? Ik ga je nu verlaten. Ik heb een begrafenis.
En weg is Antons muze, hoog door de grijze lucht, als een lastige parkiet, een stipje aan de horizon, waar ze haar hand lelijk openhaalt aan een glazen ostrakon, zodat er pleisters en savlon opmoeten.
Godwathaatikdatmens. Lekker zuurtje. Er zal toch geen vergif in zitten? Waar was ik bleven? De festiviteiten rond het 150-jarig bestaan van het illustere personeelsblad van de koelies van ons erfgoed. Zagen ze zichzelf maar zo. Anderen zeggen dat over ze. Dat kan ik er niet in zetten. Effe denken. Ja, dat is het: effen denken. Geen kleur te bekennen en toch willen schijnen en niet als de zon, maar als een koppelwerkwoord. En dat is de pest met alles wat voor literatuur door moet gaan. Laten wij vervolgen met een principeuitspraak.
Wij zijn geen vrienden van de Gids.
Wij zijn geen vrienden van holle pis- en blaaskakerij, die het publiek probeert af te stoffen met een plumeau van vlovergeven varkensharen sokken waar het schuim der eeuwen als een verstikkende mantel op dezelfde wijze als deze travestiet en metafoor de luchtwegen toeknijpt.
Neen!
O neen!
(O, de metafoor gaat nog door) de lezer achterlatend als een stompje houtskool op een vloer, dat wil zeggen de Gids laat geen andere indruk achter dan Ed Hoornix na zijn dood bij Harry Mulix: die van een onvoorstelbare leegte.
Je hoort ook alleen wat van dit tijdschrift als het zichzelf herdenkt!
Een lekkere binnenkomer wat je noemt. Met de open deur in huis vallen. Shit, het is bijna twaalf uur. Straks mis ik het. Ik moet opschieten. Of is het soms 4 mei? Nee, dat is het maar een keer in het jaar. Nu doorlopen. Doorlopen nu. Het was wel een Joost Zwachtelromanspersiflage, maar hij dacht het. Hij dacht: als ik nog maar op tijd kom. En: oh, wat dwaas. Nu loop ik hier als wit konijn te hollen als een haas.
Langs de invalidenwc's, de manenwolf (waar vroeger het jachtluipaard zat), rechts de oryxen en links de saiga's, rechtdoor naar de wolven. Hij is net op tijd, of liever gezegd,
| |
| |
hij is niet op tijd. Ze staan al drie rijen dik. Boterhamzakjes zijn te voorschijn gehaald, geluidskanonnen, camera's, en kinderen worden in de aanslag gebracht. Dalijk, als over de stad de sirenes loeien gaan, als op het Historisch Seminarium enige negenhonderden meters verderop de eredienst van de geestdodende pasta wordt gevierd met een Sirenelunch over de Zweetkakkies van MC Brands, (Anton krijgt van haat een brok in zijn keel), dan is er een nauwelijks te verdragen hoorspel.
Het begint al. De wolven krijgen de krieps. Het zijn er twee. Twee zwarte wolven waar de mot in zit. De ene heeft zijn oor eraf en de ander loopt mank. Dat is het mannetje. Twijfje loopt hem achterna. Ze wil hem troosten, vermoedelik. Ze krijgen steeds meer het heen en weer. Twijfje bijt het mannetje in zijn tandvlees en gaat op haar rug liggen, alsof ze wil zeggen: Jan doe niet zo raar. Dat is niet goed voor je hart. Met één gespitst oor gaat hij de afrastering langs. Ze vechten nog wat. Dan is het stil, op het gelul van de bezoekers na. Het is twaalf uur.
De geluidsgolven van het luchtalarm bereiken de diergaarde, en wel in de door de natuurwetten voorgeschreven cirkels. De wolf - de wolvin probeerde hem nog tegen te houden - is op een boomstronk gesprongen. Hoort en zwijt. De wolf gooit zijn kop in zijn nek en staat wel zo hartverscheurend met de sirenes mee te huilen dat de lust je bekruipt jezelf bij de beverratten te verdrinken. Ver weg over de hekken hoort hij het grote pak. De wolvin zet ook in, met haar gammele stembanden - groot verdriet, onpeilbaar heimwee naar de steppes. Even nadat de sirenes zijn gestopt houden de wolven ook op, verbaasd dat ze weer op vier poten staan.
De tweevoeters langs de kant hebben er hartelijk om moeten lachen.
- Is het afgelopen?
- Is dat alles?
- Nee hoor, ze gaan nog een keer.
- Dat viel tegen. Kom, Braaien, nu gaan we naar de slangen.
- Wat is waarheid opa?
Het is schafttijd, het twaalfuurtje naakt. Het publiek verspreidt zich, als uiensnippers in een goulash.
Anton Wachterromans is het daarin, roerend, mee eens. Alles wat niet op dat gehuil lijkt is geen poëzie. Wat een geluid, wat een melankoliek.
Hoe was het te omschrijven?
Ternauwernood. Een volwassen vent die staat te grienen. Iemand die iets kwijt is maar niet precies weet wat. Een grote schuddende vuist. Een stervenssliert (liefdesdood). Je hoofd dat in het mandje valt. Een sibbekundige op zijn sterfbed. Onschuldigen. Achterblijvers. Overblijvers. Thuisblijvers. Vernederden en vertrapten. Overlevenden in het algemeen. Een blinde Bart met schurft in zijn ogen. Een hond voor plusminus 1 kwart onder een auto. Iemand die zijn handen verbrandt bij het goudmaken.
En verder? Verder: een violist opgesloten in de klankkast. Meer dan 90 kilo Howlin' Wolf die geen wolf is maar een beer. Het verlangen van een journalist naar koffie. De verworpenen en vermurwden der aarde. Varkens in een gekantelde vrachtauto. Christus aan het kruis. Johanna de moeder van Arthur in twee halve delen. Een straatjongen zeeziek in het ‘foc-sle’. Jantje toen hij zijn moeder meê ging begraven. Ouwe Jacob, een hond met allerhande kwalen.
Nog meer? Een snik, hallo hallo, van over verre zee.
Morgen steek ik Harry Mulisch' trapportaal in de brand.
Deze, niet zo heel mooie, maar wel strafbare gedachte brengt Anton met een schok terug in de werkelijkheid, zijn werkelijkheid weliswaar, die de werkelijkheid is van het pamflet. Omdat hij ook wel op zijn vingers kan natellen dat niet iedereen weet wie de redacteuren van de Gids zijn, laat staan waar ze voor staan, besluit Anton op deze statie van zijn pamflet enige enige personalia in te vlassen, zie, zo:
Wie zijn intussen die zes ouden van dagen?
Wie zijn die verstokdoofde ruggemergteringlijers?
Even voorstellen?
H2O Quasimier, het denk- en schenkhoofd van de redactie, waarin hij het belletje van Barend al heeft horen rinkelen. Sterrebeeld: geldwolf. Lijfspreuk: petunia non olet. Moet deze maand erg oppassen met geld. Dat hoefde hij nog niet, toen hij nog in het zuiden des lamps werkte à raison (i.e. dat wat de modale Gidsredacteur verstaat onder ‘De Rede’) van zegge en schrijve vijf ton per anno, vlak voor hij na zijn pensionering (toen hij zijn wetenschaapjes op het droge had en al zijn baksjiesj had belegd in een plaatselijk crematorium) in de Gids vrijblijvend kon gaan zitten bazelen over de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de wetenschapper en dat het bedrijfsleven de incarnatie van de Duivel is.
Andreas Burnier, reïncarnatie van de Duivel. Is een beetje wereldvreemd, maar verder ongevaarlijk, behalve met volle maan of een slok op.
Wiel, Generaal en Circus Kusters, het speelste, lichtvoetigste, flexibelste eierdopje
| |
| |
van de redactie, sinds hij zijn hersens heeft laten wegnemen. ‘Voor onderzoek’ zeggen ze er dan altijd bij. Hij heeft ze nooit teruggezien. Zou je ook niet? In hun plaats? Hij wordt de deuren langsgestuurd met stickers voor zeehondjes. Zijn leus is: Poetry voor peace, want het Nederlands is hij (nog) niet meester.
Ab des Waan, een trekpop die het voor de helft niet meer doet. Na een rolberoertje hoekje halfom bij de Febo (het sjiekste restaurant in de stad) verwierf hij vooral bekendheid toen hij de Paralimpics naar Amsterdam wilde halen. Wij nemen hem dit van harte kwalijk.
Moriaan van Dis, afhaalmongool in China. Ik had een tante Trien. Ze legde dagelijks op haar fiets vele kilometers af om goede werken te doen. Voor andere bejaarden afwassen, schoonmaken, boodschappen doen, koken. Tot ze het zelf niet meer kon. Toen kwam er niemand. Zo'n niemand is Adriaan van Dis. Omdat er niemand kwam, kwam hij ook niet.
Piet Calis, kenneweny, desalniettemin het grootste en levendigste bewijs dat ze bij de Gids niet kunnen schrijven (op Harry Mulisch na). Het moet namelijk zijn: Piet is kaal!
Jij Bentem ‘Harry’ van de Berg, levert de lege flessen in en houdt het statiegeld achter voor beliggingen in bedden. ‘Mijn slappe pen is onmachtig, maar mijn penis dreef al menig vrucht af’. Bewijst met deze stelling dat voor de redactie van de Gids de Britse openhaard operatie-rockformatie Status Quo model heeft gestaan.
At/mX van der Heijden, heb ik niet gelezen. Hoe kan ik er iets over zeggen? Ik kwam niet verder dan de eerste zin: ‘Van 't voorjaar, hartje nacht, zag ik, bij de Munt, twee jongens, broekjes nog, bezig iets als een marktkraam op te trekken’. Even afgezien van al die komma's, maar: broekjes?? Enthousiaste groene persilgebruikers!, wast uw broekjes in de branding met de waterlanders van de tijdgeest!
Willem van Toorn, een van die achterkamertjeszondaars die zijn vrouw slaat om wat te schrijven te hebben. Dit lukt maar matig.
Hare Majesteit (die kan zich toch niet verdedigen), is het redactiesecreet en Koningin der Nederlanden. Heeft de revolutie salonfähig gemaakt door zich een rookbom naar het hoofd te laten werpen. Zo rolde zij de Gids binnen, want daar deden ze, in de sixties, niet anders, in de woorden van de Jolly Roger van de Gids Harry Mulisch: ‘Wij hebben de revolutie salonfähig gemaakt’. Ja, precies, bij de dolle hond in het uitspansel, precies, dat kan ik niet ontkennen - en de hele revolutie daarmee gesteriliseerd, gesyphiliseerd, in één klap verstoft en van koninklijke goedkeuring voorzien. De revolutie eerst opeisen, dan respectabel maken en vervolgens smoren en in de grauwe geul plempen. Jean-Paul Sartre all over again. En nu Beatrix, die we allemaal kennen als een fijne vent met een theemuts in heur haar, lastig vallen met oubolligheid. Want tot haar zeide hij (Roger) laatst in een welkomstwoord ter gelegenheid: ‘Toen ik dertig jaar geleden in de redactie van het natuurlijk allang opgeheven jongerentijdschrift Podium zat...’. Een Mulisch is niets te dol! Joden afpersen in de oorlog, met prins carnaval Hugo Claus ironische natuurfilms bekijken, dievend klapeksteren met het werk van Hermans en St. Spender, instemmend reageren op de zelfmoord op Rainer Werner Fassbinder, en evengoed nog tijd overhouden om plaats te nemen in de redactie van een allang opgeheven tijdschrift.
Tien tegen een dat de Gids eigenlijk ook allang ter ziele is?
- Top!
A. stapt op hem af met de stemverheffing van het geweten.
- Je bent een leugenaar en een fietsendief, Anton Wachterromans. En een fantast.
- Ik heb nergens om gevraagd.
- Je liegt.
- Een leugenaar kan meer vertellen dan tien dwazen kunnen opbiechten. Wat kom je hier doen A.? We zouden elkaar niet meer zo openbaar op het publieke plein ontmoeten, had je toch gezegd?
Diep onder de grond joelen de maden. De moleculen schuiven hun tafeltjes bij. Zelfs de ibissen zijn stil. Ze willen geen woord ontgaan.
- Ik ben hier, eh... min of meer toevallig. Mijn tram droeg het cijfer ‘9’ op de voorplecht. Het is vandaag de zeuvende - de zeuvende van de negende. Negen plus zeuven is zestien, zestien maal negen is honderdvierenveertig plus zeuven min negen plus zeuven is honderdnegenenveertig. Artis bestaat volgend jaar 150 jaar. Ik wilde wel eens weten wat het was om bijna 150 te zijn. Eccomi. En jij, wat doe jij hier?
- M'n schoenen uitlaten. Ik ben een stuk in m'n kraag aan het schrijven over 150 jaar sloom duikelen, over een termietenheuvel waar 150 jaar aan gewerkt is en nog is het niks, en het is niet Artis.
- Laat me raden. Je eigen familiekroniek?
- Niet zo bijdehand hè. Ik ben geen ter sibbekundige, maar ik ken wel iemand - even heel iets anders hoor - en die heet Labrie, wetenschappelijk tegenwerker op het histo- | |
| |
risch lab hier, en die zit met zijn geslacht al in de val van Antwerpen (1585). Die man lijkt me rijp voor de psycho-analyse, totaal geobsedeerd en gefixeerd op zijn hanengalerie. Hij heeft nergens anders meer oog voor, hij heeft zelfs al verwantschap met MC Brands getraceerd! Hij liever dan ik. U mag nog een keer.
- Moeilijk ...Ik vind het moeilijk hoor. Midden negentiende eeuw. Duistere tijden herleven. Gezond verstand regeert met de pollepel en de stastok. Abraham Kuyper ziet in Maassluis zijn eerste zondige levenslicht. De meest markante vertegenwoordiger van de zelfvoldaanheid, de rooms-protestantse dichter in de huiselijke haard Hendrik Pollens leunt nog eens achterover in zijn luie stoel, tevreden dat hij het niet was, maar zijn aartsvijand Staring die tien jaar daarvoor het vaars over Aagt Morsebel aan zijn draailier liet ontvliên. Een Potgieter. Een Van Lennep. De zusjes Loveling. Mutatuli heeft een visioen: alles moet beter worden. Hij is dan zeuventien jaar.
- Warm. Het gaat over de Gids en over de goeie smaak. Wat is het, hoe uit het zich en wat moeten we ermee en zo.
- Ah! Que je déteste le bon goût!
(D.A.F. de Sade)
Er valt een korte droge stilte. Anton formuleert bedachtzaam:
- A.! Comme ces mots me clinquent si doux dans les portiques de mes oneilles!
- Pardon?
- 'k Wil zeggen, heeft Dominique Antoine Filibustère dat woord daar, dat motto zonder gelijken, werkelijk gezegd? Wat importeert het! Als het maar gezegd is. Het is een mooie overkoepelende metafoor voor mijn pamflet. Eindelijk thuis.
- Daar wilde 'k met je over praten. Zou je er niet eens mee ophouden? Je hebt nu lang genoeg de herfstkatjes eraf gelopen. Nu moet je die lange wintertenen waar je op trapt maar eens laten voor wat ze zijn. Ik heb de indruk, maar die indruk kan verkeerd zijn, dat het pamflet als medium je niet langer bevredigt. Elke keer opnieuw een manifest schrijven, je doet niks anders meer. Als je niet oppast ga je nog op die sibbekundige van je faculteit lijken, zo gefixeerd als je bent. Je hebt alleen nog rotte mispels en melige kweeperen in je herderstasje. Je bent aan het vervilten, jong.
- Jong? Jong? STOKOUD! - En maar zeuren dat ze zo speels zijn die verzameling disgruntelde elkaar op de adelborst kloppende stofbijters. Niets is zo huichelachtig. Ten eerste als je dat er al bij moet zeggen, ten tweede als het overduidelijk niet waar is en ten derde als je dat soort dingen dus moet zeggen om in de smaak te vallen. Kortom, het stinkt aan alle kanten. Al is het laatste het ergste. Let wel: of ze het zijn of niet kan me geen reet schelen. Voor mijn part. Ernst kan ook heel leuk zijn.
- Ik had het over jou. Tibi.
- O sorry, niet wegrijden, ik werd even meegesleept. Ik heb geloof ik even niet geluisterd.
- Niemand jou aardig vinden. Omdat jij geen contraprestatie leveren. Alleen voos gekanker. Ziedaar mijn bezwaar.
- Harumpf. Hij stapte voorzichtig van zijn fiets alsof deze van porselein was. Na twee glazen limonade glimlachte hij weer. Toen hij haar zo boven aan de trap zag staan, dacht hij: een reusachtige muis, dat is ze. Maak van deze drie zinnen een verhaal. En noem het: Aardig. Zo aardig genoeg? Aardig is juist het wachtwoord van de goede smaak, man. Je bent een democraat. Dat niemand me aardig vindt bewijst alleen dat ik op de goeie weg zit.
- Dat bewijst het juist niet. Jij bent hier de democraat, maar dan een geïnverteerde.
- Nee nee, laat me uitspreken.
- Dat doe ik toch?
- Dat doe je niet.
- Dat doe ik wel.
- Waarom merk ik daar dan niks van?
- Hoe moet ik nou weten waarom jij er niks van merkt? Dat weet je zelf het beste.
- Ah! I rest my case. No further questions, m'lud.
A. voelt zich beteuterd. Anton grijpt z'n kans waar om zijn ei te leggen. Ze staan nu voor de kooi van de kea's, een heel rare avis, een effen groene nijdas van een soortement papegaai, die op één poot rondhopst met zijn kop een bietjen naar opzij. En daar zingt hij z'n liedje:
- Kroôt, kroôt.
Zonder in deze vogel de mythische symbolenruiter te herkennen begint Anton zijn theorie uit te vouwen als een tent bij windkracht 10 op de hellingen van de Jungfrau.
- Wat doet een Nederlandse schrijver? Een Nederlandse schrijver getuigt. Soms van God en zijn schepping, meestal van zichzelf en nog vaker van goede smaak. Het lijkt wel alsof er zich in zijn kwade geweten een heel proces afspeelt, met getuigenissen, bekentenissen, meineed en duizenden griffiers. Heel ver weg zit het besef dat de kunstenaar de misdadiger is, omdat die de dingen voor zijn eigen verantwoording doet. Maar dat besef komt niet tot wasdom, omdat er juist verantwoording afgelegd moet worden, waar dan ook aan. De grootste vloek is iets zomaar doen, al doe je het voor de grap. Juist dan is de bovenkamer te klein! Een grap moet,
| |
| |
net als de speelsheid van de Gids, van een ‘hogere ernst’ getuigen. want dat wil de goede smaak. Hoe vaak zijn eerwaarde cabaretiers al niet voor de radio gehaald om ze te laten zeggen ‘een lach én een traan’, en dat ze wel degelijk maatschappelijke verandering beogen met hun geintjes. Dat kan wel zo wezen, maar als niet, wat dan nog? Het geval de Gids is dus driedubbel overgehaald. Ze doen nooit iets zomaar, ze zeggen van wel, en dan zeggen ze ook nog dat het niet zomaar maar zomaar is, maar van een hogere ernst!
- Expliciteer je nader.
- Wat?
- Verklaar je nader.
- Ik verklaar de oorlog aan de apokrupsie, de vallende liegziekte. Aan iedereen die op zijn tenen door de bloemenkas van de Neder- | |
| |
landse taal loopt uit angst het fatsoen en de goede smaak te kwetsen. Iedereen heeft wat te verbergen behalve ik en mijn apie. Zo'n iedereen is At/mX van der Heijden. Een op de vier winden verstrooide schrijver, de man uit zes gehuchten, acht schrijftafels, drie hoeken, twintig vingers, een stuk of wat literaire fokpremies, maar ik moet ze wel snel hebben. De hoop van de natie. Nou, die dertiger, weet je wel, die verpest het al meteen in de openingszin van de proloog van zijn streekromanomnibuscyclus voor zichzelf en voor mij (daarna las ik niet verder) door te beginnen met een koei van een stommiteit. De ik ziet op de Munt twee minderjarigen een stentje opzetten. Da's leuk, zou je zeggen, mooi tijdsbeeld, een flinke load of crap om mee te beginnen, maar dan noemt ie, half gaar wasbuiltje dat ie d'r is, die twee kwajongens ‘broekjes’, ja zelfs ‘broekjes nog’. Waarom niet broekies? Omdat dat meneer soms weer net even iets te plat zou wezen? Overigens, zelfs broekies zou ‘in dit verband’ nergens op slaan, omdat het sowieso stom gezegd is als het gaat over het opzetten van een marketentster. Het is net zoiets als een makje, een uitvinding van MC Brands, die het opschreef zonder een wangzak te verrekken. Hij schrijft niet veel, maar als hij het doet, doet hij het slecht, en grijpt hij zijn kans om het Nederlands, waar mogelijk, te verkrachten.
- Je frustratenaltstem klinkt weer behoorlijk opgeschroefd vandaag. Maar je gaat vooruit: je polemiseert al tegen letters. Nog even en je hebt het over niets, over de stukjes wit die de letters uitsparen op de bladspiegel. Dat lijkt me echt iets voor jou. Ik vrees alleen dat je het zal moeten doen achter de veilige muren van het gesticht vandaan. Ik vind dat soort blunders, als ik ze tegenkom, juist erg charmant, uit menselijk oogpunt. Jij vindt ze verschrikkelijk, omdat jij denkt dat je de enige bent die de plant die de taal is water mag geven. Je hebt het over iets wat niet meer leeft, bij de mensen tegen wie je het hebt niet en bij jezelf niet: het is Umsonst, bezoedeling, niemand luistert, 't helpt niks. Je denkt dat je parels voor de zwijnen gooit, maar je staat gewoon, als ieder ander, in de zee te pissen. En schelden doet geen zeer.
- Mij wel.
Het is even stil. Geen van tweeën spreekt. Het is een heel breekbaar moment. Anton staart in de loze ruimte. Eindelijk is hij aan het huilen gebracht. Hij is weer drie jaar oud.
- Ik scheld niet. Ik probeer mijn karakter te redden.
Hij snuit zijn neus en herneemt:
- Maar als iemand het over broekje heeft zakt die van mij er vanaf.
- Het zou een stuk makkelijker voor je zijn als je je onderwerpen van agressie kon afdoen als middelmatig. Maar jij voelt je meteen in je eigen bestaan aangevallen, en niet in een of ander afzonderlijk compartiment, bijvoorbeeld je taalgevoel of je erecode.
- Tiszo. Of die van der Heijden nu vlekkenkampioen van de middelmatigen is, ik weet het gewoon niet. Wakwelweet, het is niet mijn pakje aan. Dat broekje is straatrumoer in beschaafde mensentaal. Niks vloekt er erger. Het is het geluid van de glasbak, het lijkt nergens naar maar het duidt ergens op, A. Op een gore machinatie, op mensen die een verschrikkelijk geheim met zich mee dragen, dat van de dood in het hart.
- Het geheim dat je deelt met Joost Zwachtelromans.
- Ja, die ook. Ze sluiten van tevoren dingen uit. Ze beperken zichzelf bij voorbaat. Hele jachtvelden van de emotionele huishouding gaan omrasterd de vuilnisbak in. De productie van literatuur staat voorop en de waarheid interesseert geen hond. Alle debutanten debuteren op dezelfde manier: met een boekje. In plaats van met een donderslag bij heldere hemel. De plichtmatigheid, de obligatie ervan! In Amerika is er een tijdschrift dat alleen gelezen wordt door mensen die er zelf een stuk in willen publiceren. Debutanten helpen debutanten. Wat doen de anderen? Wat doet de markt? Wat doe ik? Ook dat zijn beperkingen, dzjiezus kraaist! En ze doen het zelf. Die beperkingen leggen ze zichzelf op. Al waren het nu handicaps, tja, dan kon ik schelden. Het is veel erger, want liegen doe je zelf.
Maarten 't Hart, die andere man uit Maassluis, die andere gereformeerde rol scheepsbiscuit belegd met poppestront, die vindt: in boeken niet vloeken s.g.p. En waarom? Omdat hij zelf zo zuinig leeft en er niet van houdt het geld over de balk te smijten. Ook als je proeven doet met ratten of al je geld vergokt of een dikke rooie bietenkop hebt of als je je vrouw slaat of proeven doet met je vrouw en met ratten tegelijk, is of kan of mag dat voor hem geen vrijbrief zijn voor goed schrijven. (Een ander geheim van het gekookte hart. Dat hij zelf niet wil vloeken alla, maar dat hij er de jihad tegen verklaart is intolerabel.)
Rudy Kousbroek schreeuwt om esthetische porno en Joost Zwagerman komt in zijn op de groei gekochte Mag&Maggie pak ‘goede kunst’ aanprijzen.
Code, consensus en conventie, alles moet eraan geloven, zelfs de kunst en de porno, anders zou je nog slapende peniskokerjuffertjes wakker maken. Het moet respectabel gemaakt, net als de revolutie. Esthetische
| |
| |
kunst en esthetische porno. Gadverdegadver. Willen schijnen, dat is het.
Daarom is de Gids mijn exempli gratia. Alles wat vals is en krom en onecht wordt daar uitgebroed en met open armen ontvangen. Dat is het...
- Panu men oen! Interessant. Ga door.
- ... Hollands klimaat, een verraderlijk klimaat. Omdat het zo gevaarlijk is je hoofd buiten de deur te steken, je wordt van alle kanten toegehuicheld en begiecheld, vlucht het grote, goede en geniale in onze mooie taalgebied naar uithoeken en buitenste buitenbossen. Annie M.G. Schmidt in de kinderboeken, Simon Carmiggelt naar pagina 3 van het Parool, Nescio in het kleinst denkbare oeuvre, de Schoolmeester naar Engeland, Piet Paaltjens in een zelfgestudentikozen dood, Multatuli in dromen over een middelgroot keizerrijk met open zeehavens in de winter, Bah!, stoort Gids nu cru in pseudoniemen, Gerard Reve in brieven, Willem Frederik Hermans is de enige uitzondering al zit hij in zijn onnavolgbaarheid in Parijs, Gerrit Komrij in Shakespeare en bloemlezingen, Lodewijk van Deyssel in polemieken, vruchteloze, JMA Biesheuvel in excuses, Slauerhoff aan zee, Lennaert Nijgh in de snaren van Boudewijn de Groot, Kamagurka en Herr Seele in de totale gekte, Van Kooten en De Bie achter de televisie, Theo en Thea ook, Windig en de Jong in strippen...
- Bril en Van Weelden...
- Nee, die dus typisch niet. Al dezen, en Bril en Van Weelden dus niet, je kan wel stellen dat de Gidsgeest ze heeft weggejaagd. P-p-pareltjes in de zever, weg van de mainstream. Je hebt de indruk dat ze apart staan van de literatuur, van Nederland, van het levend hoofdonrein, terzij de horde.
- O, je bedoelt ‘vlucht’ im aussermoralischen Sinn?
- Gij wittet. Die vluchtwegen zijn afleidingsmanoeuvres om via een sluipweg hun troepen naar de overkant te krijgen. Daarom ziet de Nederlandse literatuur er zo raar uit.
- I see what you mean. Er is net een boek uit, met liedjes, uit mijn jeugd en ook uit die van jou: Ik heb geen zin om op te staan, Als ik naar je blinde ogen kijk, Hallo Bandoeng, Kom van dat dak af, en het onvergefelijke
Naar die prachtige bollen
Van alle kleuren die je ziet
Nog afgezien van dat ik zo'n sentimentele oude dwaas ben, het is een prachtig boek, een heel rijke Fundgrube, voor mij verbonden met alles wat ik liefheb, geen najaarsaanbieding kan het nog overtreffen. Heel ver weg
| |
| |
van de mainstream. Geen van die liedjes zul je vinden in wat voor andere bloemlezing dan ook. Het is wel bij Bert Bakker uitgegeven, maar sobeit. Hoe het heette ben ik vergeten, maar Vic van de Reijt vergeet ik nooit meer. Maar waarom heb ik er zo lang op moeten wachten? Soms ook de schuld van de Gids?
- Waarom niet? Dat boek, waar je 't over hebt, opent immers vergeschieten, daar zijn nog eens oren te luisteren gelegd, terwijl de Gids alleen maar dichttimmert. Een Gidsgeest is alleen in status geïnteresseerd. Hij doet alles voor de positie, het respectabele, fatsoenlijke aanzien van kunstenaars, niets voor de kunst. Hij zou, in het ideale geval, of Willy Derby het verdomhoekje intrappen of zich afvragen of het poweezie is, en zo ja, goede of slechte. Wat het van zichzelf is doet er niet toe. Met grote zakken gaan ze rond. Pakjes met een lint eraan dompelen ze zo snel mogelijk onder omdat ze denken dat er een bom in zit. Ze roepen: o foei, als je even blijft staan, ze wijzen de paadjes waarlangs je mag gaan. Hoe je het ook wendt of keert, ze maken slachtoffers. Kijk maar hoe lang je hebt moeten wachten op jouw favoriete bloemlezing.
- Kortomsk en enfin: Dan zie je een zootje bepakte en bezakte uitgebluste patjepeeërs, de een mors-, de ander halfdood, en dan vertelt je er een dat ze zo speels en quajongensachtig zijn, dat ze in de redactie zo hard met elkaar kunnen lachen om dezelfde dingen... Maar het is net als in een spookkasteel: je hoort wel het lachen, maar nooit de grap. Het is de wind, dat helse kind, dat door de sponningen en kieren giert en door de plint. Een blaadje voor door en over spoken, een politiek geladen revolver aan de slaap van de cultuur.
Maar wat als de cultuur wakker wordt?
- Nou?
- Wat nou? Dat was het lul.
- Aha. Wist je trouwens - misschien een beetje een onsmakelijk praatje - dat ik Hendrik Brugt Gerhard Casimir nog gekend heb? Ik was in '31, of daaromtrent, wat zal het geweest zijn, ja '31 toch, aanwezig bij zijn promotie. Ik weet de titel van zijn proefschrift nog goed omdat het me zo aan hemzelf deed denken: Rotation of a rigid body in quantum halls. Toen hij bij Philips ging werken, in '42 was dat, ik zat in Sint Michelsgestel in het sonnettenkransje van Simon Vestdijk, ben ik hem een beetje uit het oog verloren. Hij heeft een hééééél zwakke kracht, die hééééél moeilijk te vinden is naar hem laten vernoemen, de Casimirkracht. Nu zit ie in het trilholteonderzoek en ziet ie als zijn voornaamste taak bij de Gids slechte stukken helpen afwijzen. Ik ben hem nog eens gaan opzoeken in H. in de provincie B. Ik kwam erachter, na enig fors vorswerk, dat als je een lijn trekt tussen halverwege de Zegge en halverwege de Rul, je de meeste kans loopt professor Casimir tegen het lijf te lopen. Zijn rundvee slacht hij zelf. Toen hij nog bij Philips werkte, had hij daar zijn mannetjes voor. Nu doet de familie S. het ook wel is voor hem en die past er ook altijd op als Casimir globetrot.
- Leuk.
Ze staan inmiddels in de kinderboerderij. Een grote witte eend gaat op Antons hoofd zitten. Moddervette geitjes knabbelen aan zijn sokken en een grote witte geit neemt een hap uit de paperassen die uit zijn jaszak hangen. Het schaap springt bij hem op schoot. De ganzen raken totaal van de leg.
Als ze hun foto bij de uitgang gaan halen, zegt Anton:
- Ik kom hier graag, maar eigenlijk ben ik een beetje bang voor dieren.
|
|