| |
| |
| |
[491]
Een zure atmosfeer
Een beschouwing over inauthenticiteit in de Nederlandse maatschappijwetenschappen
B.F. Galjart
Tussen mensen staat niets geheel vast. De studenten aan wie Garfinkel opdroeg om, als ze voor het weekeinde thuis waren, bij alles wat moeder zei te vragen: wat bedoelt U, bleken in staat om haar in een paar uur razend te maken. We onderhandelen over de geldige betekenis van handelingen, gebeurtenissen, relaties; elke bewering is niet alleen een uitspraak over iets, maar ook een politieke zet: zo zie ik het, en het is jullie geraden het ook zo te zien. Sinds ook vaders wil geen wet meer is, en zijn ‘omdat ik het zeg’ niet langer een einde maakt aan alle discussie, is duidelijker geworden dat we inderdaad onderhandelen.
Regelmatigheden zijn er wel, maar ze gelden alleen binnen randvoorwaarden, die moeilijk precies aan te geven zijn. Falsificatie betekent ook veelal niet dat de regelmatigheid die de socioloog meende te zien helemaal niet bestaat, maar dat zij, zodra de randvoorwaarden anders zijn niet meer geldt. Veel uitspraken over causale verbanden worden gedaan in de vorm van hypothesen, geïllustreerd met voorbeelden die ze lijken te bevestigen, maar voordat empirisch is aangetoond dat er inderdaad sprake is van een niet toevallig verband.
Tot overmaat van ramp is bovendien aangetoond dat de waarden, of het ideologische standpunt, van de sociaal wetenschappelijke onderzoeker op allerlei manieren invloed hebben op zijn werk. Allereerst bij de keuze van een probleem, daarna bij de manier waarop hij (of zij, maar ik zal verder alleen mannen opvoeren) dat probleem benadert, wat hij meeneemt en wat hij verwaarloost, en tenslotte ook enigermate bij de conclusies die hij trekt. Wat de één een sterk verband vindt kan de ander als zwak interpreteren. In veel macro-sociologisch onderzoek is men niet ontevreden als de onafhankelijke variabelen, zeg, 40% van de variantie van de afhankelijke variabelen verklaren. Ook als er van bedrog geen sprake is, is er in de sociale wetenschappen ruimte voor wat wel ideologie-kritiek genoemd wordt: deze onderzoeker beweert dat, of vindt dat, omdat het goed in zijn politieke kraam past. De bewering wordt daarbij veelal niet zozeer gelogenstraft als geheel onjuist, maar als onvolledig. Een veel belangrijker oorzaak van het onderzochte verschijnsel, zo wordt gesuggereerd of gezegd, is door de onderzoeker niet eens in het onderzoek meegenomen. Omdat er bijna altijd sprake is van multiple oorzaken, kan die suggestie ook niet zonder meer verworpen worden. Ergerlijk wordt ideologie-kritiek als een auteur aangevallen wordt op iets dat hij niet beweert. Ook dat komt voor.
Het beoefenen van een wetenschap, welke dan ook, is niet alleen een individuele bezigheid, maar ook een vorm van sociaal verkeer. Wat in de bèta-wetenschappen, als we Kuhn mogen geloven, paradigma-veranderingen zijn, de opkomst van een nieuwe kijk, die de vroegere overbodig maakt, zijn in de sociale wetenschappen stromingen of modes. Modes wisselen elkaar ook af, en de suggestie wordt gewekt dat de voorgaande niet alleen verouderd is maar ook onjuist. Wie langer meeloopt merkt echter, dat het meer een kwestie is van nieuwlichters die ook tot de gevestigden willen gaan behoren. De vroegere modes verliezen hun bestaansrecht niet. Na verloop van tijd blijken de stromingen of modes elkaar niet zozeer tegen te spreken als wel aan te vullen, zij het, dat de meeste beoefenaren van de betreffende wetenschap zich hullen in kledingstukken die uit een bepaalde periode stammen. Zij horen dan tenminste ergens bij. Ook als ze vakliteratuur lezen, handhaven ze die identiteit. Het aanbod is zo enorm, dat selectie noodzakelijk is; men kan dan verkiezen om vooral dat te lezen wat de eigen identiteit bevestigt, geen onnodige twijfel zaait, niet eenzaam maakt. ‘Mijn opleiding in de antropologie’, zo
| |
| |
schreef een Zuid-Amerikaanse promovendus, ‘stond sterk in het teken van het marxisme. Toen ik later, ontevreden met de verklaringen welke dat paradigma bood, anders tegen de zaken ging aankijken, hielden mijn vrienden op om mij te lezen, en ik hield op om hen te lezen’. Ook nu sociologen niet meer vechtend over straat rollen, maar elkaar - althans aan de universiteiten in de westerse welvaartsstaten - bij de arm pakken om niet omver geblazen te worden door de bezuinigingsstormen, bestaan er gemeenschappen, wij-groepen, medestanders, tegenstanders.
Wat is, als de zaken zo liggen, inauthentiek in de sociologie? Het gaat niet om zoiets grofs als bedrog, en ik zal het ook niet hebben over de vraag of iemand zijn belasting wel betaalt, of over andere laakbare kanten van zijn persoonlijk leven, maar alleen over iemands werk.
Wat allereerst opvalt is, dat bij alle verwijten die sociologen elkaar over en weer kunnen maken, de term inauthenticiteit, onechtheid, nauwelijks valt. Toen in de zeventiger jaren de ideologie-kritiek welig tierde, en in Nederland de begeesterden en de sceptici over wat het Chinese experiment genoemd werd elkaar tot in de dag- en weekbladen aanvielen, was het argument over en weer dat de waarden van de anderen als kopkleppen fungeerden, zodat ze niet zagen wat er werkelijk aan de hand was. Inauthentiek werd, naar ik mij herinner, niemand genoemd. Kan men, als socioloog, niet onecht zijn, of kan het wel, maar is het voor een lezer te moeilijk om uit te maken, wanneer dat 't geval is? Of is inauthentiek de hele waarheid niet zien omdat zij strijdig is met wat je graag zou willen zien? Het laatste is een gevaar dat alle beoefenaren van de sociale wetenschap bedreigt. Weliswaar zullen degenen die hopen dat de acties van de overheid of van een of andere collectieve actor zullen leiden tot een gewenste toestand, wat vatbaarder zijn voor zulk een vergissing dan degenen voor wie het niets uitmaakt, maar het gaat toch te ver om het koesteren van hoop tot de grondslag van onechtheid te verklaren. Nee, als het zo is dat iemands waarden, verwachtingen en belangen zijn onderzoek beïnvloeden, dan is onechtheid eerder het verdonkeremanen daarvan voor zichzelf. Al zijn we daarmee nog niet zoveel verder, een aantal opmerkingen kan alvast worden gemaakt. De eerste is, dat het, ook in boeken, waar er, anders dan in artikelen, ruimte voor is, slechts uiterst zelden voorkomt dat een auteur iets van zijn waarden publiek maakt, bijvoorbeeld door uit te leggen, waarom hij nu juist dat thema gekozen heeft. Gouldner, in The coming crisis of western sociology, begint zijn laatste hoofdstuk in die trant maar schrikt na een bladzij terug; wat volgt is dan een pleidooi voor zelfinzicht bij sociologen, voor overeenstemming tussen leven en werk, maar over Gouldner zelf
horen we verder niets meer. Wat vaker voorkomt zijn collectieve belijdenissen, belichaamd in het programma van een stroming of mode. Men plakt zichzelf een etiket op als zus-of-zo-ist, of krijgt het opgeplakt en laat het daarbij. Zo word je als marxist verondersteld te geloven dat het proletariaat een betere maatschappij-ordening zal invoeren, en als feministisch sociologe dat je werk zal bijdragen tot een grotere autonomie van vrouwen. Deze voorbeelden zijn verhelderend, omdat er uit blijkt dat de gemeenschappelijkheid van waarden, het lid zijn van een groep of netwerk, kennelijk belangrijk is. Toch valt nauwelijks aan te nemen dat de leden van zo'n netwerk identieke persoonlijkheden zullen hebben, of zelfs identieke wereldbeschouwingen, of waarden-hiërarchieën. Het individuele karakter van de persoonlijkheid wordt als het ware verborgen achter de collectieve geloofsbelijdenis. Hoewel het bij de genoemde stromingen misschien meer opvalt, denk ik dat het verschijnsel dat individuele kenmerken verscholen worden onder een collectief, programmatisch etiket in elke sociaal-wetenschappelijke stroming, school of mode voorkomt. Voorzover een stroming, of mode, een waarheidsclaim bevat, en dat is het geval, concurreert men als lid van een netwerk met de claims van andere stromingen. Een dergelijke groepsvorming komt trouwens ook voor in de natuurwetenschappen.
Een tweede opmerking betreft het feit dat de waarden die men heeft tegenstrijdig kunnen worden. Als wetenschapsbeoefenaar wordt men erin gesocialiseerd om waarheid een hoge plaats in de hiërarchie te geven, ja, de hoogste, hoger dan de bewustwording van het proletariaat, of de autonomie van vrouwen, of de hegemonie van het kapitalisme. Vroeg of laat komt het, bij sommigen althans, tot een conflict tussen de geldigheid van bepaalde informatie en een of ander geloofsartikel van de stroming of het netwerk waartoe men behoort. Het is niet helemaal zo als de gemeente voorgeeft dat het is. Voldoen aan de eis dat men de waarheid publiek moet maken kan dan leiden tot vrijwillige afvalligheid of tot uitstoting, wat een zeer pijnlijke ervaring is. Maar ook andere waarden dan waarheid blijken in het sociale leven met elkaar in strijd te komen. Vrijheid en gelijkheid, individualisme en gemeenschap, efficiëntie en gelijkheid, in de
| |
| |
werkelijkheid kan de realisering van de ene waarde afbreuk doen aan de andere. Wat een ideologie rustig naast elkaar kan zetten en optellen, ja zelfs beschouwen kan als elkaar wederzijds versterkend, blijkt in de praktijk gedeeltelijk strijdig. Ook die erkenning ondergraaft de gemeenschappelijke ideologie.
Een derde opmerking is, dat waardengebondenheid een te fraaie term is voor wat er
| |
Het echte en het valse in kunst en wetenschap
In dit nummer staan de eerste drie essays van een serie over ‘het echte en het valse in kunst en wetenschap’, die de komende maanden in Hollands Maandblad zal verschijnen. Als alles volgens plan gaat zullen er nog dertien bijdragen volgen, van E.H. Kossmann en Marita Mathijsen over (het echte en het valse in) de cultuur van de negentiende eeuw, van H.L. Wesseling en Rudy Kousbroek over de koloniale geschiedenis, van Maarten 't Hart en K.L. Poll over de romankunst, van W.A.L. Beeren en Rudi Fuchs over de twintigste-eeuwse beeldende kunst, van J.J. Peereboom over journalen, van Willem Jan Otten over essays, van A.H.G. Rinnooy Kan over wiskunde, van W.J. Witteveen over recht en van Charlotte Mutsaers, in haar rubriek ‘Stukjes en beetjes’.
De vier tweetallen worden (werden) ook uitgesproken als lezingen, de zogenaamde Beurslezingen, die de Vereniging voor Onderwijs, Kunst en Wetenschap dit najaar organiseert in de Beurs van Berlage in Amsterdam, op respectievelijk 13 en 27 oktober en 10 en 24 november.
Aan de schrijvers/sprekers zijn tevoren enige inleidende opmerkingen over het onderwerp toegestuurd, om hun een idee te geven van het soort vragen waarover zij hun gedachten zouden kunnen laten gaan. Niemand was overigens verplicht met die opmerkingen rekening te houden bij de opzet van het eigen betoog.
De vraag naar authenticiteit laat zich op verschillende manieren bespreken. De aandacht kan zich richten op het esthetische aspect, op de tegenstelling zuiver/onzuiver. Of op het logische aspect, de tegenstelling juist/onjuist. Of op het ethische aspect, de tegenstelling eerlijk/oneerlijk.
Een van de kennisgebieden waar de authenticiteitsvraag van oudsher gesteld wordt is de geschiedwetenschap. De claim van uiteenlopende scholen historici op het geven van een betrouwbaar beeld van het verleden leidt tot voorzichtigheid. Is de beschrijving van hoe het vroeger was nooit meer dan constructie, fantasie, of bestaat er toch een verleden dat wij kunnen leren kennen?
De twijfel over de kenbaarheid van het verleden komt ook terug in de discussie over authenticiteit in de uitvoerende kunsten. In hoeverre is het mogelijk de bedoelingen van een componist recht te doen? Mag Bach gespeeld worden op 19de eeuwse instrumenten? Ondanks overeenkomsten tussen dirigent/musicus en regisseur/acteur is er een verschil tussen de status van een partituur en van een toneeltekst. Een partituur is heiliger dan een tekst. Waar liggen de grenzen voor muziek, waar voor theater?
Afgezien van het historische: in de rationaliserende, afstandelijke houding van iedere wetenschapsbeoefenaar zit bij voorbaat een element van kunstmatigheid, van doen alsof en daarmee van vervalsing.
Iedere kunstenaar is zelfs per definitie een verzinner, en in zoverre een bedrieger. En toch heeft het zin om ook binnen de wereld van de verzinsels onderscheid te maken tussen het echte en het valse - niet alleen in de min of meer triviale zin van vervalsingen, oplichterijen, maar ook in die zin dat sommige kunstwerken de indruk maken van namaak, van navolging op een manier die niet de bedoeling is.
| |
| |
werkelijk aan de hand is. Dat merkt men, als men leest wat sociologen zeggen over hun tegenstanders. Zelf heeft men waarden, dat wil zeggen stelt zijn werk in dienst van een ideaal; de tegenstander heeft belangen. In zijn al genoemde pleidooi voor een reflexieve sociologie stelt Gouldner weliswaar dat het ook een oefening moet inhouden in het toelaten van vijandige informatie, maar daarna is hij tegen conservatisme en vóór wat in de Nederlandse verhoudingen met progressiviteit werd aangeduid. Wiens brood men eet, diens woord men spreekt, zo redeneert hij ongeveer; de reflexieve socioloog onderkent dat gevaar en voorkomt het, overigens niet door eten voortaan achterwege te laten. Met andere woorden, waar anderen belangen hebben (zij moeten eten) heeft de reflexieve socioloog, Gouldner, waarden. Ideologie-kritiek neemt vaak deze wat merkwaardige vorm aan. De ander ziet niet alleen slecht omdat hij kopkleppen op heeft, zijn kopkleppen zijn bovendien materialistischer, verwerpelijker dan de mijne, of de onze.
In werkelijkheid mag betwijfeld worden, of de motieven die de een heeft voor zijn partijdigheid wel zoveel verschillen van de motieven van de ander. Waarden zijn altijd fraai, motieven zijn het veel minder. Bij die motieven horen angst voor bepaalde situaties of ervaringen, haat jegens een bepaald type mens of relaties, eerzucht, gemakzucht, en God weet wat nog meer. Wetenschap bedrijven is een vorm van sublimeren.
Juist omdat de sociologie niet zozeer gekenmerkt wordt door cumulatie van kennis als wel door veranderende standpunten of optieken, verouderen de groten in het vak nauwelijks, en maakt elke nieuwe generatie de balans op van wat zij aan waardevols en blijvends hebben bijgedragen. Zo hebben we ongeveer achter de rug wat ‘de derde komst van Marx’ genoemd wordt, en iets dergelijks kan gezegd worden van andere groten. Grootheid blijkt niet afhankelijk te zijn van de waarden van de betreffende wetenschapsbeoefenaar - er zijn grote conservatieven en grote progressieven geweest. Wel waren het allen individuen; niet omdat zij de eerste aanzet gaven tot scholen, maar omdat ze zelf niet in een school ondergebracht wilden worden. Als dat Marxisme is, dan ben ik geen Marxist, heeft Karl eens gezegd.
Oudere sociologische theorieën beschouwden wetenschappelijke bijdragen als een gift van de onderzoeker aan een onbepaald publiek. Daar zit wel iets in: tot nog toe is het gebruikelijk, althans in niet door het bedrijfsleven betaald onderzoek, dat de verworven kennis vrij toegankelijk is voor een ieder die het artikel of boek lezen wil. Maar sinds staten, zich bewust van het belang van onderzoek voor de verdere ontwikkeling van de nationale productiekrachten, op grote schaal geavanceerd onderzoek zijn gaan bekostigen, en het mogelijk is geworden voor grote aantallen mensen om in de wetenschap carrière te maken, is het resultaat van onderzoek ook een produkt geworden. Het wetenschappelijke forum is ook een markt. De verschuiving van gift naar marktwaar, van de vrijheid van al of niet te geven naar de verplichting om te produceren, brengt, net als bij andere produkten, de verleiding mee om marktgedrag te vertonen. Een oligopolie, of nog beter, een monopolie, is een marktpositie die meer winst oplevert dan waarop de deelnemer aan een markt, gekenmerkt door volledig vrije mededinging kan rekenen. Inauthentiek is oligopolistisch marktgedrag, zonder dat er in werkelijkheid van een oligopolie sprake is. Het is aan de klare produkten moeilijk herkenbaar, eerder aan gedrag dat aan de productie vooraf gaat. Inauthentiek is het verminderen, of zelfs uitschakelen van de concurrentie met behulp van reclame of verdachtmakingen, niet door er goed uit te springen bij een vergelijkend warenonderzoek.
Er zijn vele mogelijkheden om de eigen marktpositie te verbeteren, en de afzet van de eigen waar te bevorderen. Het blijft echter moeilijk om, op afstand, te beoordelen of marktgedrag inderdaad in het spel is. Ook andere minder onoirbare motieven kunnen leiden tot eenzelfde handeling. Alleen als men de betrokkene beter kent, en bijvoorbeeld kan constateren dat hij een reeks van handigheidjes uithaalt, gaat men een patroon zien. Een tweede reden is, dat marktgedrag ook door een collectief kan worden vertoond, waarbij ieders individuele aandeel aan het oog onttrokken wordt. Sommige vormen van handjeplak zijn zelfs geïnstitutionaliseerd, - zij het meer in de bèta-wetenschappen -, bijvoorbeeld het als co-auteur laten figureren van iemand die aan het onderzoek persoonlijk niet heeft deelgenomen, maar die op grond van een voorstel de benodigde fondsen verwierf, of nominaal de leiding had. In de gamma-wetenschappen aarzelt men nog; de gedachte dat men pronkt met andermans veren leeft nog sterk. Niet formeel geregeld - bij mijn weten - maar wel frequent is het citeren van vrienden, of omgekeerd, het nietciteren van mensen die men niet mag. De vraag is dan of men van het bestaan van het betrokken werk niet afwist, of, erger, het van zo weinig betekenis achtte dat citeren niet hoefde. Maar ook dat is niet alleen marktgedrag. Men spreekt wel over citeer-
| |
| |
Doeschka Meijsing
gemeenschappen, gebonden aan de grenzen van een discipline of aan nog nauwere, gerelateerd aan taal, of institutioneel netwerk, om aan te geven dat de onbekendheid met ander relevant werk niet uit boos opzet hoeft voort te vloeien.
Ook tijdschriften blijken moeilijker toegankelijk voor degenen die de redactie als buitenstaanders beschouwt dan voor anderen. Kennelijk wordt een medestander op een wat andere, vriendelijker manier gelezen dan een tegenstander, of een onbekende. Een boek van de laatste categorie wordt ook oppervlakkiger gelezen.
Berusten de bovenstaande voorbeelden op collectief gedrag, ook individuen kunnen hun marktwaarde proberen op te vijzelen. Dat kunnen ze - indien ze het niet doen door de kenmerken die ze hun produkt meegeven - alleen in de kring van mensen met wie zij geregeld omgaan. Bijvoorbeeld door zich als belangrijk voor te doen. Name dropping, zwaaien met uitnodigingen alsof ze uniek zijn, in veel commissies of besturen zitten, publiceren om te publiceren, niet omdat men iets nieuws te vertellen heeft. Maar alweer: het kan allemaal waar zijn of gedaan worden om een andere reden. Dat
| |
| |
iemand bezig is zichzelf op te blazen blijkt vooral uit de herhaling. Een veel interessanter verschijnsel is de ver doorgevoerde specialisatie, het eigen tuintje. Als men zich niet tot aan de grens met andere tuintjes waagt, of een thema bij de kop pakt dat verschillende tuintjes gemeen hebben, is het resultaat dat men oligopolist is, ja plaatselijk zelfs een monopolie heeft, en dat debat tot een minimum beperkt blijft. Wie zal uitmaken dat het ene specialisme belangrijker is dan het andere? Het niveau waarop elk specialisme bedreven wordt, blijft goeddeels buiten schot.
Vreemd genoeg is het juist in Nederland, een land van kooplui toch, zo dat op oneigenlijke wijze met concurrentie in de wetenschap wordt omgesprongen. Geen universiteit, geen faculteit, geen vakgroep wordt erkend als beter dan een andere. In de sociale wetenschappen zijn zoveel specialismen en ingangen mogelijk, dat ieder zijn eigen tuintje kan hebben. Debat komt nauwelijks voor. De roep om samenwerking daarentegen is niet van de lucht. Men weet wel dat men, vooral als groep, ook met elkaar concurreert, maar die concurrentie neemt niet de vorm aan van een debat om argumenten, om waarheid. In mijn eigen vakgebied, Culturele Antropologie en Sociologie der Niet-Westerse Volken, heeft men al in 1974 de wereld in geografische en thematische stukken verdeeld en elke afdeling in Nederland drie van die stukken laten kiezen. Daarmee was een taakverdeling tot stand gebracht die, in markttermen, verdacht veel lijkt op een kartel. Het zijn in Nederland niet de universiteiten die besluiten om een bepaalde faculteit sterk te maken, eventueel ten koste van een andere faculteit. Studeren aan een betere faculteit kost ook niets meer dan studeren aan een minder goede. Voor wat betreft de openlijkheid van hun concurrentie verschillen de Nederlandse beoefenaars van de sociale wetenschappen sterk van buitenlandse collegae, en is er sprake van een inauthentieke cultuur. De jalousie de métier is aanzienlijk, maar zij uit zich niet in debat, maar in een veelbetekenend stilzwijgen. Het is alsof men eigenlijk niets van een ander wil leren (dan moet er immers geciteerd worden, zelfs als men het oneens is). Binnen groepen bestaat er - hoewel de vraag nooit gesteld wordt - naar mijn indruk een grote mate van consensus over de sterke en zwakke kanten van een ieders werk, maar dat blijkt alleen uit informele gesprekken. De uit de zestiger jaren stammende gewoonte om wetenschappelijk personeel als ambtenaren te behandelen, en eerder naar anciënniteit dan naar
wetenschappelijke verdienste te belonen, heeft de binnen een wetenschap toch noodzakelijke hiërarchie van waardering sterk aangetast. Daarin is recent enige verandering gekomen doordat de eisen, te stellen aan een bepaalde functie, wat hoger geworden zijn, maar nog niet veel. De ambtelijke - en financiële - waardering van functies brengt nog steeds mee, dat wetenschappelijke staven de vorm van een piramide moeten hebben, onafhankelijk van wie er deel van uitmaken. Voor een universitair beleid is nog nauwelijks ruimte. Belangrijk lijkt mij, dat - los van de ambtelijke formatie - universiteitsfondsen guller zijn geworden in het creëren van bijzondere hoogleraarschappen, al kan dat op zichzelf weer de kant opgaan van het belonen-van-trouwe-dienst, naar anciënniteit.
Hoewel de organisatie ertoe doet, geloof ik toch niet dat hij de enige oorzaak is van de cultuur van inauthenticiteit. Die komt zeker ook voort uit de verzuiling, de souvereiniteit in eigen kring, en de daarbij behorende zogenaamde tolerantie, die niet veel verschilde van onverschilligheid. Nederlanders lieten elkaar in leven omdat ze het debat uit de weg gingen; ze scheidden zich af.
Daarnaast - en dat is bijna een tegenstrijdigheid - oefenden ze toch een sterke sociale controle uit op elkaars gedrag. Gewoon doen was al gek genoeg. Dat lijkt allemaal veranderd sinds de vroege zeventiger jaren, maar wie op de kleding van middelbare scholieren let, of op hoe jongeren op een bromfiets zitten (voeten bij elkaar, voor het lichaam, als een bidsprinkhaan), die twijfelt.
Elk volk krijgt niet alleen de regering, maar ook de sociale wetenschappers die het verdient. Het ondergronds blijven van concurrentie, het uit de weg gaan van debat, heeft merkwaardige, en overigens niet allemaal verwerpelijke, gevolgen. Door vele auteurs is opgemerkt - in ieder geval voor de sociologie en de antropologie - dat de Nederlandse beoefenaar sterk empirisch gericht is en weinig theoretisch. Dat laat zich uit het voorgaande heel goed verklaren: de empiricus steekt zijn nek niet uit, want slechts heel weinig collegae beschikken over vergelijkbare gegevens, en helemaal niet over zijn gegevens. Als men zijn empirisch materiaal niet zo uitmelkt dat theorie ontstaat, blijft het debat beperkt of geheel achterwege. Een ander gevolg is een grote mate van honkvastheid. Binnen de eigen organisatie kan men monopolist zijn naast andere monopolisten, daarbuiten moet men het hebben van de inhoud van het geleverde produkt alleen, voor zover daarvan kennis genomen wordt. En dat gebeurt mondjesmaat.
|
|