Hollands Maandblad. Jaargang 1988 (482-493)
(1988)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |||||||
Arthur Schopenhauers jonge jaren
| |||||||
[pagina 12]
| |||||||
onmenselijke kostschoolsysteem. Hij ziet er drie mensen opgehangen worden. Hij windt zich verschikkelijk op over de Engelse infamie en bigotterie en hoopt dat de fakkel van de waarheid de Egyptische duisternis in Engeland nog eens zal doorbranden. (Wat hem een schrobbering van zijn moeder oplevert, omdat je een duisternis niet kunt doorbranden en omdat Egypte niet in Engeland ligt.) Hij ziet een Franse buikspreker die Fitz-James heet in Londen en een aanstaand Frans keizer die Napoleon heet in Parijs, waar hij ook het doofstommeninstituut bezoekt. In een rijtuigje, helemaal van Parijs naar Orléans, leest hij de werken van Alphonse Sochaux. Het amfitheater in Nîmes inspireert hem tot een mijmering over de vergankelijkheid in het algemeen, als hij de in de stenen gekerfde namen van de vorige bezoekers ziet. Je hoort hem denken: het leven is zo kort en ik moet straks de handel in. Volgende halte: Lyon. Hier bespiegelt hij het epifenomeen dat je gewoon, zomaar, over het Rembrandtsplein kunt lopen, waar 's ochtends in de vroegte twee mensen achter elkaar overhoop zijn geschoten. (Al waren het Tunesische drugskoeriers.) De stad, Lyon, stond nog, maar de inwoners waren 10 jaar eerder, tijdens de Revolutie, door het vrije broederschap van de gelijkheid op het marktplein standrechtelijk gedecimeerd. ‘Zien hun nazaten dan niet het bloedige beeld van de marteldood van hun vaders voor zich? Het is onbegrijpelijk hoe de macht van de tijd de levendigste en verschrikkelijkste indrukken weet uit te wissen’. Door zijn reizen is Schopenhauers filosofische gezindheid pas goed ontstoken. De filosoof wordt gemaakt door zijn blik op de wereld, en hoe ruimer die is, des te dieper dringt hij tot de kern door. Wat een flauwekul, enerzijds! Ooit een filosofische tourist gezien? Of zelfs maar een tourist die nadacht? Van reizen kom je zomogelijk nog stommer terug dan je wegging. (Kijk maar naar Adriaan van Dis.) Reizen kost geld, het wekt jaloezie op, ontvlamt de begeertes en verstoort daarmee de gemoedsrust. Zelden zijn de indrukken die je in een dergelijke jachtige gemoedstoestand opdoet van blijvende aard. Ze glijden langs je heen en laten niets achter. De nomade uit verveling zwelt van onverteerde indrukken die dan ook nog eens de buitenkant van het geziene (en het ongeziene) betreffen. A quoi bon bouger quand on peut voyager si magnifiquement sur une chaise? Maar laten we het belang van Schopenhauers reizen zeker niet onderschatten anderzijds. Voor hetzelfde geld had hij net als al die andere gedrochtelijke koopmanszoontjes twee jaar achter een lessenaar gezeten en zijn jonge en impressionabele gemoed laten verdrogen met de studie van de boeken en de woorden van anderen. Tweedehands kennis die geen voeten had in de eigen belevingswereld van het kind, zullen we maar zeggen. In plaats van zich eenvoudigweg met de namen van de dingen tevreden te stellen leerde hij het beschouwen en het onderzoeken van de dingen zelf en de voorkeur aan uit de aanschouwing groeiende kennis te geven boven lege woordkraampjes, weshalve ik (A.S.) later nooit het gevaar liep woorden voor dingen te houden. (Voor de bewaarschoolhouders onder ons: eerst kijken en begrijpen en dan lezen en schrijven. Wat zich gemakkelijk laat illustreren met de vaste ingezonden brievenschrijvers in de krant. Bv. Dirk Huizinga uit Drachten. Hij reageerde zich af in een spreekbuis op een erfstuk van ons tweeën in NRC Handelsblad, alweer over Arthur Schopenhauer. Iemand die op school braaf heeft leren schrijven en - in mindere mate - lezen (om niet te zeggen dat hij ons uit ons verband rukt), maar die helemaal niet goed uit zijn woorden komt. Dat wij de staatsfilosoof Hegel opvoerden als een kaboutertje en een nazi kon in de ogen van Dirk uit Drachten geen genade vinden: ‘Beide Hegelbeelden hebben in recenter Hegelonderzoek te weinig rechtvaardiging gekregen, dat ze op deze ongenuanceerde wijze gebruikt mogen worden’.) Dat is één kant van de zaak. Zien is kennen, maar wat Schopenhauer zag was net zo belangrijk. Op die eerste reis deed de familie ook de Alpen aan. Met een gids beklimt Arthur de Pilatus. ‘Ik vind dat zo'n uitzicht van een hoge berg buitengewoon veel bijdraagt tot verruiming van de begrippen’. Een metafoor is geboren, de gedachten kunnen een hoge vlucht nemen, hoog boven het dalse geroezemoes en het zompige laagland, daar verheft zich de filosofie, ‘waar zandvlaktes en moerassen verdwijnen, waar de oneffenheden van de wereld vervlakken, waar haar wanklanken niet meer doordringen, waar haar ronding zich openbaart’. In een berghuts gastenboek tekent hij die reisgedachte op: Wie kan stijgen
En zwijgen?
Arthur niet. Hij moet er wat mee doen. In zijn piekervaring ziet hij als het ware de aanschouwing zelf, het even verlost zijn van de pijn van het zijn. Het is deze gebeurtenis die bij voorbeeld en uitstek laat zien dat Schopenhauers reiservaringen niet van het soort zijn dat vakantiekiekjes oplevert. De | |||||||
[pagina 13]
| |||||||
nomade uit verveling registreert veel, maar ziet niks. Sterke verhalen over vreemde zeden en gewoonten, bv. dat de vrouwen op Bali hun rondingen nog sneller openbaren dan Moeder Aarde. Eenmalige curiositeiten opprikken. Zoals deze nomade door de ruimte reist, zo verplaatst de historicus zich in de tijd. Soms lijkt het er de schijn van te hebben dat de geschiedwetenschap wel wat weg heeft van sterke reisverhalen, waarin daar in toen is veranderd. Toen de mensen nog slobkousen op hun hoofd droegen en met twee woorden spraken, toen de raven bevroren van het kerkdak vielen, kortom, toen de dienstbode, als je die erop uit had gestuurd om een verlate gast voor het eten op te halen, in tranen terugkwam omdat ze door hem was aangerand, toen men nog niet wist dat dit allemaal voorbij zou gaan. Vanaf zijn alpdroomervaring is een moment van inzicht in de wereld ook een moment van de grootste aanschouwelijkheid. Deze treedt in het latere werk van Schopenhauer op in verschillende gedaantes:
Johanna Schopenhauer was degene die Arthur had opgedragen zijn reisdagboek bij te houden. Zijn vader zei dat hij netjes moest schrijven zodat ze het konden lezen, zijn moeder lette vooral op de grammaticale fouten en de teneur. En die beviel haar helemaal niet. Zij vermoedde dat Arthur dat | |||||||
[pagina 14]
| |||||||
expres deed, om haar het bloed onder de nagels vandaan te halen, omdat hij dingen schreef waarvan hij wist dat ze alleen haar onder ogen zouden komen. Over zijn moeder zei Arthur Schopenhauer: die deugt niet. Ze is een filister. De band met zijn moeder was verre van ideaal. Ideaal zou zijn, een moeder die je niet bij het minste of geringste in de bek van een nijlpaard smeet. Maar dat geluk smaakte Arthur niet. Hij hoefde maar te kikken of zijn moeder zei: Jengel nou niet de hele tijd aan mijn kop over de ellende in de wereld. Hier heb je een nijlpaard, praat maar tegen! Je maakt me misselijk. Je zal jezelf moeten veranderen, anders loopt het nog eens verkeerd met je af, met je klagen over onvermijdelijke dingen, je sombere tronie, je rare oordelen die meteen klaarstaan en die je als orakelspreuken over mij en mijn theetafelgenoten uitstort, zonder dat iemand er iets tegen in mag brengen, Wandelende Literatuurgazet! Ik kan er niet van slapen, en als ik ergens prijs op stel is het een goede nachtrust. En ik ben de enige niet die er niet meer tegen kan door jou op die manier gekapitteld te worden, terwijl je nog niet eens droog achter je oren bent! Zonder reden jaag je iedereen tegen je in het harnas. Waarom ga je niet net als iedereen gewoon rustig je gang, zonder steeds je kont tegen de krib te gooien als een achterdochtige oude miespelaar? Dan had je kunnen doen wat je wilde, zonder dat iemand er iets van zei. Je bent welkom - maar ik tolereer je alleen als gast. Arthur was negentien toen hij dit te horen kreeg, maar hij maakte er geen probleem van dat iemand op een of andere divan kan oplossen. Hij ondervond, zag en concludeerde, maar niet alleen over zijn eigen moeder en de krenking die hem was aangedaan, maar over 99% van de ouders, levend of halfdood. Zijn eigen aan- en ervaringen waren doorslaggevend voor zijn inzicht. Daarin had hij de aanschouwelijkheid ten top. Je erft van je vader, behalve zijn achternaam en zijn nalatenschap, het karakter - de wil; van je moeder het intellect, de fantasie. ‘De neigingen en hartstochten van de moeder komen doorgaans niet terug in de kinderen, vaak eerder hun tegendeel’. Heinrich Floris, 1747, ging weg uit Danzig, wat hem een tiende van zijn vermogen kostte, toen de vrijstad in 1793 werd ingelijfd bij Pruisen. In Hamburg is het niet eenvoudig zijn firma weer van de grond te krijgen. Zijn status is die van metoik, ingezetene zonder burgerrechten, want hij wil geen verraad plegen aan Danzig. Johanna ontpopt zich als vlinderend society-figuur. Haar vrolijke opwinding, haar buitengewone talent iedereen te vriend te houden en haar onvoorwaardelijke ophemeling van de gezelligheid, joegen menigeen naar haar theetafeltje. Met zijn handen in de armleuning geknepen zat Arthurs vader boven in de mansarde, in een stoel, gek te worden. Arthur schreef: ‘Mevrouw mijn moeder ontving, terwijl hij in eenzaamheid wegkwijnde, en zij vermaakte zich terwijl hij bittere pijnen leed. Dat is vrouwenliefde’. Net als de zon, maar dan omgekeerd, door het bovenlicht van een pakhuis gevallen, vond hij op 20 april 1805 zijn dood in een Hamburgse gracht. De firma werd geliquideerd. Johanna en Arthurs zuster Adèle verhuizen naar Weimar, op de valreep na de slag bij Jena. Aan flarden geschoten soldaten en vluchtende Duitsers trekken voorbij aan de Weimarer crème de la crème, die even heel dicht in de loop van de geschiedenis kijkt. Kordaat neemt Johanna de gewondenverpleging ter hand en ze verovert de harten van Goethe en de Schöngeister. Ze schrijft trots aan Arthur (die is achtergebleven in Hamburg, en langzaam gek zit te worden op het handelskantoor van Jenitsch) dat Goethe zelf tegen haar heeft gezegd: lieve mevrouw, een echte vuurdoop heeft van U een Weimaranerin gemaakt! Damals in Weimar! In de kring rond Goethe heerste al nostalgie voordat het moment goed en wel ten grave was gedragen. Oe! Aa! En in die kring van voorleesavondjes, silhouetten knippen, theetafels en verwoed dagboekschrijven, waarmee elk woord dat gelaten werd voor het nageslacht bewaard bleef, voelde Johanna Schopenhauer, de moeder van Arthur, zich de koning te rijk. Alle gekheid op een stokje: de met haar, iedere vrouw eigen, behaagzucht en frivoliteit ontaarde muzische intelligentie van Johanna Schopenhauer (ze schreef meer boeken dan Simon Vestdijk kon opzuigen), werd als het ware rechtgetrokken in haar zoon en vervolgens tot grote hoogtes opgestuwd door de gedegen hypochondrie en het vanzelfsprekende gezag van zijn vader. Een strenge driftkikker, maar onbesproken van gedrag, rechtvaardig en loyaal. Daarom, en dit werpt een heel nieuw licht op dezelfde zaak, kan Schopenhauers erfelijkheidstheorie onverkort gehandhaafd blijven, maar dan van achteren naar voren: ouders lijken op hun kinderen; in de ouders vind je de eigenschappen van de kinderen terug. Met deze kleine bijstelling is ook meteen de paradox uit de wereld dat er zoveel verschillende karakters zijn gesproten uit één | |||||||
[pagina 15]
| |||||||
stamvader (Adam Erectus, de eerste spuitgast). Om de schijn van partijdigheid te vermijden voerde Schopenhauer zijn eigen heit en mem niet met zoveel woorden aan en i.p. daarvan haalt hij voorbeelden uit de geschiedenis: Publius Decius Mus en zoon, de grafelijke familie Belecznai, Cardanus en zijn moeder en over D'Alemberts moeder heet het dat zij een vrouw van buitengewone geestkracht was en schrijfster van vele romans die in haar tijd veel succes hadden en die ook nu nog te genieten zouden zijn. Op die laatste qualificatie na zou Schopenhauer hetzelfde over zijn eigen moeder hebben kunnen zeggen. Safranski maakt van Johanna een soort Katadreuffe. Een karaktervormende bakstenen muur, waar ze Arthur voortdurend tegenop liet lopen. Hij moest op eigen benen leren staan en zèlf uitvinden of de handel wel iets voor hem was. Adviezen gaf ze niet en zeuren hielp niet. Zij wist wat het was om een leven te leiden dat tegen je diepste innerlijk indruiste (dat wil zeggen haar huwelijk met Arthurs vader) en als dat bij Arthur ook het geval was (als het echt zo was), dan kwam het er vanzelf wel uit. Johanna handelde volgens het adagium van Nietzsche: alles wat mijn zoon niet doodt, maakt hem sterker. Dit is Safranski's dialectische opvatting van het begrip invloed: wat Arthur allemaal niet aan zijn moeder te danken had! Vergelijk: het populaire cliché dat elke kunstenaar gedijt dankzij de ellende, de feesten van angst en pijn. Echter: het feest wordt altijd gevierd, ook als je er niet bij bent en anders is er wel ergens anders een ander feest. Nog steeds is Arthur in de leer, maar dan wel voor koopman, zoals hij zijn vader beloofd had. Hij is veranderd in een stuk drijfhout en hij vreest dat het al te laat is om ergens aan te spoelen. Ook zijn moeder is nu zo langzamerhand ten einde raad. Ze wordt overstelpt met klaagbrieven, die ze aan iedereen laat lezen. Een van haar gewaardeerde theetafelgenoten, vriend en raadsheer K.L. Fernow, schrijft Arthur dat het nog niet te laat is. ‘Qua epistola perlecta, ego vim profudi lacrimarum, illicoque mihi, licet alias ad quascunque electiones tardissimo, stetit sententia.’ Fernow ried Schopenhauer alles in de steek te laten en zich op de studie van de oude talen te storten, het liefst op het gymnasium van Gotha, beroemd om zijn worsten, net als alle andere Duitse steden. Met rasse schreden liep Arthur weg van de zogeheten moratoriumfase van zijn adolescentie, maar één ding leerde hij niet af: het belachelijke bespotten - en zoals dat al vele eeuwen ging, gaat en zal blijven gaan: zoiets wordt je niet in dank afgenomen, integendeel, voor je het weet ben je de klapsigaar die je zelf hebt aangestoken, als je niet uitkijkt. Ook Arthur kwam het duur te staan. Om wat genoeglijke tafelwitzen en milde spotverzen op een docent met geprononceerde wangzakken, wijst Arthurs talenpracticum en rector van de school Döring hem de deur uit. Hij weigerde pertinent de privélessen die hij tot dan toe met plezier had gegeven voort te zetten. Hier waren duidelijk grenzen overschreden. Grenzen die etc. Arthur kon blijven (al moest hij goed beseffen etc.), maar een andere leraar wilde hij niet. Terug naar Weimar. Daar stoomde hij zich onder leiding van de filoloog Passow klaar voor de universiteit. Al op 9 oktober 1809 loopt hij met zijn boekentas onder de arm door het kastanjelaantje naar zijn eerste college medicijnen, de studie waarvoor hij zich speciaal had laten immatriculeren. Ook daar werkt hij zich een beroerte: natuur-wis-schei-geschied-geneesontleed- en taalkunde waren zijn vakken. Net had hij zich voorgenomen alles te willen weten of hij komt op de snelweg van zijn geest twee spookrijders tegen: Plato en Kant. Men moet hier niet te licht over denken. Op een ochtend ligt in een kuil een rhinoceros. Hij wordt wakker, staat op, schudt het zand van zijn pantserplaten en kijkt om zich heen. Daar komt uit de verte, uit de prehistorie, een andere neushoorn. Ze herkennen elkaar, ze begroeten elkaar en sloffen samen een eindje op. Anders gezegd, de filosofie is een grote cirkel, met ptolemaeïsche epicykels - op het grote rad van avontuur zitten de filosofen die de naam waard zijn; in de epicykels zitten de schijngestaltes, die dwaalwegen en hersenschimmen volgen. Tussen Kant en Schopenhauer zitten Fichte, Schleiermacher en Hegel. Waarin waren Plato en Kant nu zo ‘bruikbaar’ voor Schopenhauer, op dit moment van zijn leven, nu hij met de furor | |||||||
[pagina 16]
| |||||||
van een omnivore wildeman zich een pad door de wetenschap heen wegrukte? Een van de eerste aantekeningen over Plato, wellicht de eerste, vergelijkt de goddelijke eenheidsworstelaar Plato met de gehaktmolen Aristoteles. Aristoteles zet naast elkaar, vergelijkt en classificeert, maar Plato zijn de dingen slechts letters waarin hij de goddelijke ideeën leest. Het verschil tussen de geleerde en de filosoof: de geleerde heeft genoeg aan de oppervlakte. Hij heeft altijd meer te maken met woorden dan met dingen, de ware diepte vermoedend noch zoekend. Daarom is de filosofie niet een soort wetenschap, maar is ze meer verwant met de kunst, met wie ze ook de aanschouwelijkheid als primum mobile gemeen heeft. In de herfst van 1811 bestormde Schopenhauer Berlijn, vijf jaar na Napoleon. Daar doceerden mensen die zich filosoof noemden, zoals Fichte, voor wie Schopenhauer, naar het schijnt, een verering a priori beleed. Maar zijn bewondering voor Kant steeg in gelijke tred met zijn teleurstelling in dit warhoofd, deze praatjesmaker, deze blaaskaak, deze.. Fichte. Dit is duidelijk te zien in de collegekanttekeningen, waarin de vraagtekens die hij bij Fichtes woorden zet steeds groter worden tot hij beseft: Immanuel Kant ligt nog geen acht jaar in zijn graf, of de filosofie is een apekermis geworden. Hij voegt daaraan toe: De duivel hale deze poppenkast! Nu kunnen we overgaan tot de beantwoording van de vraag: waarom was Schopenhauer geen fucking intellectualGa naar voetnoot*) maar een filosoof? Eerst even dit: ‘Bestudering van leven en werk van de filosoof Nietzsche deed haar besluiten om in het Zwitserse Ober Engadin onder leiding van een ervaren gids de voetsporen van de eenzame denker te volgen. Marjolein van den Assem: “Tijdens die tocht, waaraan ook andere deelnamen, mocht niet gesproken worden. De gids deed of hij Nietzsche was en citeerde uitspraken. Het was fascinerend. Helaas liep er ook een klein hondje mee dat steeds afdwaalde en geroepen moest worden. Het was een erg irritant hondje.”’ Zonder het zelf in de gaten te hebben, geeft Marjolein van den Assem, uit een wel heel onverdachte hoek, een perfect beeld van wat voor de fucking intellectual, de praatjesmaker en nepkunstenaar (J. Bernlef, hoewel, die is nog meer nep dan kunstenaar) een filosoof is: een reisleider met een scheerkwast onder zijn neus die citaten in de wind rijgt. Bang en geïnteresseerd proberen ze zich aan hem vast te klampen, terwijl het leven verkommert, vlak voor hun voeten. Want tegelijk geeft zij, nog onbewuster, een mooi beeld van de echte filosoof: het irritante hondje. Het is de reïncarnatie van Nietzsche, die het groepje filosofische touristen de waarheid zegt, maar ze begrijpen hem niet, want het is een heel ander taaleigen. De nomade uit verveling die zich voedt met citaten, blaft hij toe: wijze lessen laten zich niet voorkauwen, maar die worden getrokken uit jezelf en uit het boek van de wereld. | |||||||
Epiloog(Toneel: damals in Weimar; kleine salon met openslaande deuren; veel theetafels; uitgeknipte portretten hangen aan de muur; jonge doct. phil. laat zijn moeder zijn proefschrift zien: over de viervoudige wortel van de wet van de voldoende grond, Rudolstadt 1813.) Moeder: - De viervoudige wortel... Dat is zeker een boek voor apothekers. Zoon: (diep gekwetst) - Quatsch! Fuck! Shit! Dam net! Moeder: - Je hoeft niet zo'n toon aan te slaan tegen je moeder Zoon: - Dit boek zal nog te krijgen zijn als al jouw boeken allang door de papiervernietiger zijn gedraaid. Moeder: (met een air van mij maak je niks en nu zal ik je hebben) - Dat het nog te krijgen is dat komt omdat dan van jouw boek de eerste druk nog steeds op de planken van de boekwinkels staat te vergaan.
Speciaal voor Goethe ontwerpt Schopenhauer een kleurenleer, als top voor Goethes pyramide van veldwerk op het gebied van de kleuren, het licht en het zien. Goethe vond het wezen en het ontstaan van de natuurlijke kleuren, Schopenhauer de algemene kleurtheorie, die geen natuurkundige of chemische theorie is, maar een fysiologische, dat wil zeggen uitgaande van de werking van het oog, van de voorstelling. Een heel jaar briefwissel, waarin Goethe hardnekkig volhield bijval te onthouden. Geen goedkeuring, geen afkeuring, zelfs heel lang geen ontvangstbewijs komt er van Goethe, de enige wiens oordeel Schopenhauer absoluut nodig had. Hij raakt in een diepe depressie, maar (en want), sinds hij het boek naar Goethe stuurde heeft hij inmiddels zoveel vorderingen gemaakt in mensenverachting, dat hij het zonder het oordeel van de massa kan stellen. Goethe verwijt hij echter niets en hij schrijft: - Alleen mensen die Goethe of Kant heten kunnen mij zoiets flikken. |