| |
| |
| |
De ondergang van het geschreefde woord
Anton Wachterromans bij de journalisten
Erik Bindervoet
Robbert Jan Henkes
In het dorp waar ik geboren ben woonde een man die wilde gaan varen. Hij vertelde ons van de zee, die hij nooit gezien had. De zee is gemaakt van water, zei hij. Allemaal water. En al dat water hebben ze aan elkaar geknoopt met touwtjes in alle kleuren van de regenboog. Door de gele touwtjes gaat een electrische stroomstoot als het stormt. Dan worden de vissen geboren. Omdat die vissen zoveel moederstroom nodig hebben valt het licht boven de zee uit. Zorg dan dat je ergens in een haven ligt! Als het stormt, stormt het dat het een aard heeft: ze laten het schuimen asspugende monster los, de doden worden levend, je zit niet meer op een schip, maar in een gazeuseflesje, waar je onophoudelijk met zwarte ballen wordt bekogeld. Afschuwelijk! Ook als je het er heelhuids afbrengt, ben je voor de rest van je leven drijfhout. Dat is de zee...
Een vreemd verhaal, maar het heeft altijd door mijn hoofd gespookt. De reden dat ik er nu toe kom het te vertellen, is dat het volgende verhaal nog veel vreemder is.
Ik voel me net PSV na het vertrek van Ruud Gullit: verbouwereerd en uiteengereten na een tornado. Een stuk drijfhout dat nog niet eens de kracht gevonden heeft om ergens aan te spoelen. Toch probeer ik het, laat ik maar kijken hoe ver ik kom.
Het gaat over schrijven, over een bepaalde manier van schrijven, over journalistiek, maar daar heb ik weer te veel gezegd en het staat min of meer al in de titel.
Stik ook!
Al dat inleidend geklets voor je ergens mee kunt beginnen...
In 1983 ben ik geschiedenis gaan studeren. Omdat ik in de vakantie wel eens gedichten schreef, wilde ik eigenlijk naar de school voor journalistiek, maar die zat vol. Geschiedenis werd zodoende mijn parkeerstudie. Met mijn middelbare school voelde ik mij zo bekocht, dat ik voor straf geschiedenis koos, omdat ik daar in al die zes jaar het minst van had opgestoken. Kijk mij 's, dacht ik, geschiedenis studeren.... Ik lijk wel gek!
Anderhalf jaar liep ik met een wielklem op mijn hoofd, tot ik de vlotte jongens en meisjes van Andere Tijden leerde kennen. Dat was een blaadje voordoor geschiedenisstudenten, dat opriep achter je burotje vandaan te kruipen en aan het werkelijke leven deel te nemen. Ze vroegen zich af waar de grenzen van de geschiedenisstudie lagen en wat er in de marge van die studie gebeurde.
Ik snapte er niks van, maar ze waren allemaal heel aardig. Er stonden twee dingen in Andere Tijden: verslagen van bestuursvergaderingen en columns die geschreven waren als verslagen van bestuursvergaderingen. Op een gegeven moment besloot de redactie tot een ombuigingsoperatie die het blaadje financieel gezond moest maken: het formaat werd veranderd, de omslag werd kleurig gezeefdrukt en de redactie nam voortaan ook oral history met docenten in zwang af (interviews).
Ik weet niet meer precies wanneer het was, maar ongeveer rond die tijd woonde ik een redactievergadering bij. Ik had maar te kiezen, want vergaderen vonden ze zo leuk dat ze het elke week wel een paar keer deden, met z'n elven, in een of ander café aan de Keizersgracht. Ze waren een beetje new-waverig gekleed: stinkende truien, army-boots en met bier wasten ze zelfs hun haar. Ik hing erbij als het onaangepaste lulletje uit de provincie, maar dat kon me niet schelen, want ik had een stuk ingestuurd en was benieuwd naar wat ze er van vonden. Toevalllig vond ik laatst het notulenverslag van die vergadering:
| |
| |
Esther vraagt of de vergadering geopend is, dan kan ze pen en papier pakken om notulen te maken. Hilariteit. De vergadering blijkt al 10 minuten bezig te zijn, al zegt Gijs 15 minuten. Bas zegt dat er nog niks geregeld is voor de 1stejaars. Gijs vindt dat het nu te kort dag is om daar nog iets aan te doen. Pim zegt dat vorig jaar de 3dejaars iets geregeld hebben. Marjolein vindt dat nu de 4dejaars aan de beurt zijn. Thomas S. vraagt of er binnenkort weer een dansfeest is. Bas: - Is dit ook voor de 1stejaars? Iemand vraagt of Marjolein weet waar PeterPaul is, want die gaat daar over. Het volgende agendapunt. gaat over het stuk van Anton W. Jolieske zegt dat er van het vorige feest nog 6gulden50 over is: - Is dat genoeg voor een Rondje? Marjolein vraagt zich af of we het stuk van Anton W. moeten plaatsen. Ze is bang voor de subsidie. Zeheeft net een gourmetstel gekocht en nodigt ons allemaal uit voor een volgende week. Michel heeft ook zijn vraagtekens: - Ik snap er geen hout van. Hier, moet je horen: Professor Willem Roobol heeft nog minder verstand in zijn hoofd dan professor Maarten Brands publicaties achter zijn naam. Zo lopen we de subsidie geheid mis! Pim vindt het een flutartikel. Bas vraagt of Anton W. iets voor de 1stejaars wil regelen. Opknopen! antwoordt Anton W. Hij loopt boos weg. Patrick: - Hè, wat? Gaan we nu al naar de hoeren?
Ik liep boos weg, mijn artikel werd niet geplaatst en het blaadje schee er een half jaar later mee uit. Ook zonder mijn stuk waren ze de subsidie misgelopen. Het was gek: ze deden alsof ze al een miljoen jaar bestonden en nog een miljoen jaar te gaan hadden (net zoiets als De Gids) door mijn artikel te weigeren, maar na zes maanden bleek al dat ze het prille enthousiasme waarmee ze begonnen net zo gemakkelijk vermorzelden onder verveeldheid als mijn artikel onder politieke voorzichtigheid. Zo kende ik ook iemand die zijn hele jeugd viool had gespeeld en geschiedenis was gaan studeren. Om zijn kans op de arbeidsmarkt te vergroten ging hij er rechten bij doen en voor zijn viool had hij geen tijd meer.
Het lijkt wel of het enige wat er zich in de marge van de geschiedenisstudie afspeelt, het zoeken naar een baan is, dacht ik. Terwijl het leven verkommert.
Pim, een giebelig sujet met pretoogjes, de grootste slijmerd en dus hoofdredacteur nam het initiatief tot de ontbinding. Toen hij voor veel geld advertenties kon gaan acquireren voor Fiets, tijdschrift voor de tweewielersport, stopte hij met studeren en schafte zich een rood montuur aan.
Dat is één. Dat kan allemaal dus zomaar. Het is heel moeilijk iets tot stand te brengen als de gezelligheid heerst. Het speelt de angsthazerij in de kaart. Laten we zeggens dat de vlotte redacteuren en trices zich de gebaren de frases en de locatie hadden eigen gemaakt en dat ze daarna hun eigen weg moesten zoeken.
Daar zat ik, onder wiens zere ogen het zich allemaal had afgespeeld, op een ijsschots in de Beringzee. Gelukkig werd op het Historisch Seminarium nog veel meer gedaan in de marge van de studie. Zo werd er ook het tijdschrift Skript uitgegeven. Het gaat om de presentatie aan een breder publiek van onderzoeksresultaten (doctoraal scripties, onderzoek in het kader van werkgroepen, impressays, overschrijven van boekbesprekingen, grensverleggingen in de marge van de geschiedwetenschap, leuke invalletjes, visioenen e.d.) om het werk van studenten middels een artikel meer bekendheid te geven en bij een breder publiek ingang te doen vinden, zodat meer mensen er kennis van kunnen nemen en ruime lagen van de bevolking die geïnteresseerd zijn in onderzoeksresultaten e.d. bereikt kunnen worden dankzij de publicatiemogelijkheid die Skript studenten biedt om via een artikel de onderzoeksresultaten meer bekendheid te geven aan een breder publiek dat zich daarin belangstellend toont. Dat wilde ik ook wel! Ik had een onderzoeksresultaat af dat er mocht wezen en stuurde het met een begeleidend briefje op.
| |
Amsterdam, 20 januari
Beste Skript-redactie,
Het hierbij ingesloten stuk schreef ik vorige maand voor een werkgroep sociaaldarwinisme.
De docent was er zeer over te spreken. (Niet over mijn gedrag in de werkgroep overigens en geheel en al terzijde natuurlijk (mondje dicht hierover), hetgeen hem ertoe noopte een punt van mijn eindcijfer af te trekken. Het werd een zeven. U kunt zelf uitrekenen wat het oorspronkelijk geweest moet zijn.)
Het stuk behandelt de Duitse fin-de-siècle bioloog-darwinist Ernst ‘Polyhistor’ Haeckel, die in 1834 werd geboren als tweede zoon van Regierungsrat Karl Haeckel en de gade van zijn gading Charlotte Sethe. Als kind vermaakte Ernst zich in het Saksische Merseburg al met het uit elkaar halen van madeliefjes. Hij legt de bloemblaadjes weer op de juiste plaats en roept uit: ‘Nun ist's
| |
| |
wieder ganz!’ Deze wetenschappelijke grondhouding behoudt hij zijn ganse leven. Hij wordt bioloog en zal de wereld verrrijken met lijvige standaardwerken over radiolaria, slurfkwallen, siphonophora, kalksponzen en medusa's. Van meer belang (voor mijn stuk althans) is zijn rol in de wel zeer Pruisisch getinte expansiedrang van zijn opkomend integraalnationalisme. Die Entstehung der Arten durch natürliche Zuchtwahl oder die Erhaltung der bevorzugten Rassen im Kampfe ums Dasein van de Engelsman Ch.R. Darwin is het werk dat hem de schellen van de ogen doet vallen. De evolutietheorie van deze Engelsman kwam, in Haeckels optiek, overeen met zijn romantische streven over de dorre feiten heen te kijken en een groter oorzakelijk verband te schouwen. Daarbij kwam goed uit, dat hij de argumenten van de evolutietheorie meteen praktisch kon toepassen als stok om de hond te slaan, dat wil zeggen, de kerk en het conservatisme, waar hij een hekel aan had. Zoveel is zeker, dat Haeckel in zijn eigen ‘Kampf ums Dasein’ al direct flink van zich afbijt. ‘Ernst muss alles extrem tun’, zei zijn vader eens, en Ernst moest dat beamen: ‘Ja, er muss extrem, dass heisst ganz arbeiten, lieben, malen, schwimmen, bergklettern, hoffen, zweifeln.’ (Hij sprak wel vaker over
| |
| |
zichzelf in de derde persoon enkelvoud.) Zo was Ernst Haeckel: een centrale persoonlijkheid in het Duitsland van voor de Eerste Wereldoorlog (hij overleed in 1919, in diepe melancholie verzonken over de Duitse nederlaag), maar ook is Haeckel in zekere zin typerend voor het exuberante, tomeloze gevoel van zekerheid, van ‘Toekomst’, dat juist toen - navrant genoeg - heerste. Hij straalde, met zijn lange spierwitte baard, wel iets van een oudtestamentische profeet uit, en vormde het herkenningspunt voor een grote groep trouwe volgelingen, die zich hadden verenigd in de Monistenbond. Al met al een kleurrijk figuur, waaraan de toonzetting van dit werkstuk, mijns inziens, zeker geen afbreuk, en misschien zelfs recht doet.
Maar, is het geschikt om in uw blad op te nemen? Mocht u vinden dat er een breder publiek dan slechts dat van de werkgroep sociaaldarwinisme mede gediend is; dat het in uw blad niet uit de toon zal vallen; kortom, dat er mensen zijn die het met plezier en interesse zullen lezen, dan staat wat mij betreft niets u in de weg het te plaatsen. Als u dat inderdaad voornemens bent, dan had ik - voor mijzelf al - er nog wel enige veranderingen (verbeteringen) in aan willen brengen. Maar ik dacht: laat ik maar wachten op uw adviezen, dan vang ik twee vliegen in één klap. Allereerst echter wacht ik op uw positieve, of ‘onder voorbehoud’ beslissing. Mag ik u persoonlijk wel alvast enig leesplezier toewensen?
Met vriendelijke groet, Anton Wachterromans.
| |
Amsterdam, 28 maart 1985
Beste Anton,
Aangezien ik je telefoonnummer niet te pakken kan krijgen een briefje. Een interessante man, deze Ernst Haeckel. Niettemin moet ik je tot mijn spijt mededelen dat jouw artikel voor Skript door de redactie is afgewezen. In de plaatsingsvergaderingen werd ten eerste bezwaar gemaakt tegen anachronismes in het stuk (zoals het toepassen zonder meer van 20e eeuwse wetenschapsidealen op een 19e eeuwse denker); ten tweede zouden we graag zien dat je wat meer aandacht aan het intellectuele decor had besteed dan nu het geval is. Om preciezer te zijn: wat was nu eigenlijk ‘das Bedürfnis der Zeit’? Ten derde staat je artikel vol met moeilijk te verantwoorden boude stellingen (zoals door middel van het vage begrip ‘carrièrisme’ op één hoop gooien van Broca, Le Bon, Hitler, Russell, Einstein, Dalton en dergelijken). Tenslotte is er de afwezigheid van duidelijke vragen en antwoorden en het daaruit voortvloeiende vage karakter van het stuk (intellectuele biografie? Psycho-historie? Wetenschapsgeschiedenis?). Voor nieuwe bijdragen van jouw kant staat Skript altijd open (misschien is een nieuw stuk - over Haeckel of iets anders - geschikt voor ons nieuwe themanummer wetenschapsidealen; zie bijgevoegde nota).
Met vriendelijke groet, Peter Pels, redacteur externe contacten
Wat nu? Ik wilde wel wat over wetenschapsidealen schrijven, alleen wist ik niet wat het was (en ik weet het nog steeds niet...). Zenuwachtig pakte ik de ‘bijgevoegde nota’ erbij. Het was wel een gecopieerd vodje, maar een duidelijk antwoord op de vragen die er in mijn stuk moesten komen te staan en wat er van me verwacht werd zouden ze toch wel geven. Het begon met:
Wat is kennis? Wie bepaalt dat?
Met de snelheid van het licht schoten die twee zinnen wortel in mijn blikveld.
Ik stond perplex.
Ik kon mezelf niet meer plaatsen, alsof ik mezelf compleet van de kaart had gedronken.
Ik probeerde nog te vluchten, maar het was al te laat.
Geslagen zwierf ik over de straat. Ik hield mensen staande om te vragen of ze een gulden voor een wetenschapsideaal hadden. Gaven ze die, dan sloeg ik ze tegen de vlakte, ging ik bovenop ze staan en riep ik:
Wat is kennis? Wie bepaalt dat?
Want nou had ik er een te pakken die het wel moest weten. Ik stond er zelf van te kijken, want als ik dacht dat ik erom moest lachen, stond ik te schreeuwen. Als ik stil stond om de vragen bij hun staart te grijpen, stoven de mensen uiteen, omdat ik in galop op ze afstormde. En de hele tijd die zinnen door mijn hoofd (en door elkaar): Wie is kennis? Wat bepaalt kennis? Wie is dat? Kortom, ik was helemaal uit mijn normale doen.
Totdat ik, zeiknat van de regen, op mijn schouder getikt werd door een benige trits knokkels, die toebehoorde aan een lange magere heer, met een gezicht waarin de oplossingen van het Wereldvraagstuk in voorraad lagen opgeslagen. Zo helder was ik dus nog wel... Breed gebarend, waarbij hij met zijn parapluie ettelijke omstanders het leven kostte, vertelde hij dat hij Bodegraven, pro- | |
| |
fessor was. Hij duwde me een kranteknipseltje in de handen en liep door, als een giraffe over een dakgoot.
Ik las de aangesneden passage: ‘Zijn vijftienjarige dochter Maria, geheten naar haar krankzinnig gestorven overgrootmoeder, besteeg vervolgens de troon. Ze kreeg een Duitse prins tot echtgenoot. Toen die prompt overleed, werd ze dadelijk van een nieuwe voorzien: Ferdinand van Saksen-Coburgh-Cotha. Dat bleek een prins-gemaal die van wanten wist. Met grote doortastendheid voorzag hij het koninginnetje van de ene zwangerschap na de andere.’
Nu snapte ik alles.
De seksmaniak die die regels op zijn geweten heeft kon maar beter ongenoemd blijven, (het is PC van der Eerden), maar zijn naam stond er gewoon boven!
Nu wist ik wat er mis was met mijn werkstuk en met Skript. Ik had op precies dezelfde manier over Ernst Haeckel proberen te schrijven als PC van der Eerden over de vijftienjarige Maria...
Zelfs in dat briefje!
Ik dacht dat het zo hoorde, iedereen schreef zijn werkstukken op die manier.
Welke manier?
De Historische Manier - een oceanische trog vol verdronken mensen en daarbovenop, bovenop al die ruggen, probeert de historicus zijn hoofd boven water te houden. Het is zijn broodwinning en daarom zaak niet al te diep op de dingen in te gaan. Alleen bijzaken.... waar, wanneer, hoeveel en hoezo. Een ontstellend gebrek aan medelijden en een diep gekoesterd verlangen nog eens een lift te krijgen van een of andere goedkope pakketboot.
De stijl die bij die desinteresse hoort is lomp, lacherig, schaamteloos en laf.
Kijk maar, dit hebben ze mij geleerd:
‘De familie behoorde tot de Vrije Evangelische Kerk onder de theoloog Schleiermacher, waartoe ook Ernsts moeder zichzelf en haar gezin had bekeerd. We hoeven deze sektarische geloofsbeleving niet meteen te duiden, vast staat dat Ernst er zijn leven lang een abnormaal grote affectie voor zijn moeder aan overhield: ‘Von ihr blieb er in “kindlich-glaübigen Verlorensein” bis zu ihrem Tot (in 1898: ze werd 99! - AW) abhängig.’
‘Omdat hun eerstgeborene, Friedrich, al na zes maanden was overleden, was nu alle hoop op Ernst Heinrich (of “Massliebchen” of “Dudu” zoals zijn koosnamen gingen luiden) gevestigd.’
‘Ze genoot zelfs, niet nader omschreven, mystieke neigingen.’
‘Na de dood van zijn vrouw bleef hij zijn verdere leven op zwartomrand papier corresponderen, geheel in overeenstemming met de (overdreven) pathetiek, die we al eerder bij hem zagen.’
(Een pijpelurker met een kop als een Nederlands-Frans woordenboek vond het goed genoeg voor een acht.....)
Nu begreep ik hoe ik het briefje van de Skriptredactie moest uitleggen: mijn artikel was nog niet lomp genoeg! Ik had ondanks alles nog veel te veel vlees aan Ernst Haeckel laten kleven. Ik had hem op een stramien moeten leggen om hem daarna aan reepjes te snijden en hem in een zuurbad van wetenschapsidealen te smijten.
Zodat mijn werkstuk niet over een MENS zou gaan, maar over duidelijke vragen!
Wat is kennis? Wie bepaalt dat?
Veel later kwam mij horenderoren ter oren dat Skript met een apart boekje ‘Wat dunkt u van Spanje’ wilde inspelen op een in 1986 te verwachten ‘Spaanse Burgeroorlog-Welle’. Ik stuurde een prentbriefkaartje met voorop een afbeelding van Twee Piano's met karkassen van paarden erin en achterop: En nu maar wachten op de rond mei tegemoet te ziene Auschwitz-Welle!
Maar ik loop vooruit op de gebeurtenissen, zo wereldwijs was ik nog lang niet, zo kort na de ontmoeting met professor Bodegraven.
Wel was ik erachter dat waar de teuren en trices van Andere Tijden zich de gebaren, de frases en de locatie van de krantist hadden eigen gemaakt, ze bij Skript al wat verder waren gevorderd in hun peristaltieke weg naar de top. Het gaat niet langer om de gezelligheid, maar om het ophemelen van de eigen leeghoofdigheid ten koste van die anderen. De tweede stap: pretentie en zelfgenoegzaamheid.
Schrijnend voorbeeld: George Steiner was in Nederland in de mode. Bij Skript dachten ze onmiddellijk: Wie is George Steiner? Wie bepaalt dat? - Een themanummer was geboren. Probleem: niemand van Skript had ooit wat van die man begrepen (of zelfs maar gelezen...) Geen nood. Eczeemlijder B., jong en veelbelovend historicus, (die later nog leuke dingen zou doen voor Hollands Maandblad), wist alles van George Steiner. Wilde hij niet met twee redactieleden een interview voorbereiden en afnemen? Zo geschiedde. Toen het interview in Skript werd afgedrukt bleek dat B.'s naam was geschrapt, terwijl hij bijna alle en in elk geval alle zinnige vragen had gesteld.
| |
| |
Anton: - Hoe kan dat nou? Wat een schoftenstreek! Hoe zit dat, ouwe dikzak? Wie heeft daarvoor gezorgd?
B. - Ja, dat is groepsdynamica, omkeerbare processen...
Anton: - Ik snap er niks van.
B. - Drie namen onder een interview was te veel, zei de redactie, het was zo toch al leuk genoeg voor je?
Dat zeiden ze...
Ik nam de benen en ging een tijdje in retraite. Ik was nog niet helemaal lamgeslagen, ik wist voortaan waar de grenzen van mijn kennissen lagen en ik werd beloond met een geheel verzorgde verstervingstrip naar het plaatsje Ascese op het pinguïneiland van Professor Bodegraven. Tien dagen en nachten zat ik op een pilaar en het enige wat ik at was een peer. Aan de voet van de pilaar gromden Doberman Pinchers en rond mijn hoofd vlogen de kraaien. Overal om me heen werden galgen opgericht. Een albatros kakte op mijn hoed. Een pafferig gezicht op staken werd tegen de strakblauwe hemel geschoven. Twee kantinetafels werden tegen elkaar aan gezet en daar begon de redactie van Andere Tijden te vergaderen...
Toen ik terug was schreef ik een werkstuk zonder smiechelen en smuiken, dat tegelijkertijd afrekende met een krantistenfrase als ‘das Bedürfnis der Zeit’, want het ging erover en over Baudelaire, - een werkstuk zoals ik vond dat het moest in plaats van hoorde. (Ik kreeg er een zes min voor op voorwaarde dat ik me nooit meer liet zien...)
Stelt u zich voor: uit het hoofd van een net overleden dichter snijden we een oog. We zetten dit oog op sterk water. De historicus zal u allereerst vertellen dat we dit oog in zijn tijd moeten zien - de kunstenaar in kwestie werd geboren en stierf (Charles Pierre Baudelaire 9 april 1821 - 31 augustus 1867), wat hij in de tussentijd schouwde was een aantal momenten in chronologische volgorde, zijn tijd. Voor het gemak noemen we dit het cachot van de chronologie. Eenmaal hierin opgesloten wordt de kunstenaar doorgrondelijk, verklaarbaar en achteraf voorspelbaar, een draaikolk in de rivier van de tijd, maar een draaikolk. We kunnen de kunstenaar dan ophangen aan zijn anecdotes, zijn varkenspoten, zijn moederbinding, de boeken die hij las, zijn vrienden, zijn jeugdervaringen, zijn tijdgenoten, zijn flaporen, zijn aanvallen van buitengewone zinnelijkheid, zijn ambitie om keizer te worden van een middelgroot keizerrijk met open zeehavens in de winter, zijn goklust, zijn ziekelijke neiging om verkleed als tijger het Afrikaanse oerwoud af te stropen. We begrijpen hem. Hij was een van ons.
Het eeuwige is echter niet de aaneenschakeling van momenten, maar het tijdloze effect.
Wat bedoelt Baudelaire nu als hij het heeft over de modernité? We kunnen dit uitleggen als tijdgeest - de kunstenaar moet vertegenwoordiger en onthuller zijn van zijn tijdgeest.
Maar hij ziet toch dingen die normale stervelingen niet zien? Hij is toch een.... ziener? en met ziener wordt bedoeld: een zielig soort historicus, een historicus zonder noten, een verslaggever zonder nieuws, een heuse tijdgeest.
Met zijn voeten in de mest van het dagelijks leven ruikt hij aan de vitriolische parfum van de eeuwigheid. Als de historicus deze halve onwaarheid ontdekt, is hij er als de kippen bij om de originaliteit van de kunstenaar te erkennen, om hem niet alleen een optelsom van invloeden te laten zijn, om op zijn grafsteen het epitaaf ‘ziener’ te beitelen.
Waarom ziener en niet gewoon: gluurder? Omdat de historicus ervoor terugschrikt de sleutelgatervaringen van de kunstenaar met het toeval (zinloos plaatsvinden tussen geboorte & dood) te beplakken met het etiket ‘voyeurisme’. Dit is plat & kunst kan zo plat niet wezen.
Er wordt een historisch kader bedacht voor de kunstenaar waarboven historici hem nog eens goedertieren uit laten stijgen door het zienerschap dat hem door hen onbegrepen wordt toegedicht, omdat ze nu eenmaal niet over alle data beschikken.
Echter, op het snijpuntvan voyeurisme en zienerschap vindt de dichter de epiphanie.
Het sadisme van Baudelaire is het verlangen de trillende billen van zijn minnares te brandmerken met: fragile - objet d'art.
Ik kreeg de smaak te pakken en als razende reporter stortte ik me op mijn Tijd. Het eerste wat ik versloeg was een bezetting op de universiteit, hartje lente 1985:
Hee psst... Ze hebben de Oudemanhuispoort bezet... (!!!) Nee echt, het gaat uit van een nachtkaars - de studentenvakbond. De ASVA... Deetman en de zwijnen willen de universiteit afschaffen... Zoiets moet je de universiteit natuurlijk zelf laten doen... Jaren van als hoorcollege uitgesmeerde geestdodende pasta... toegankelijke kwebbeluurtjes (werkcolleges)... geesteszieke professoren... hun medewerkers (hun medewerkers)... MC Brands... de koffiebroodjesli-
| |
| |
monade... en de student, de student, oh de student! Dat ging Deetman niet snel genoeg... en hij ging... te ver. Nú kreeg de nachtkaars weer die jubelende schittering van limoesienen... De centen, de centen, oh de centen!.... De ASVA werd wakker.
Wat wil het geval?
Deze bezetting, die de geschiedenis zal ingaan als de braafste bezetting sinds de bezetting van het Orkestgebouworkest in 1943, had het maar moeilijk met het gezicht naar buiten toe. Om daar wat aan te doen verzon het kadaver van de ASVA-russen iets biezonders.
Een actieweek!
Leuk!
Met cultuur in de Oudemanshuispoort... Eurocomics, Beeldende Kunstenaars, Traangastententoonstelling, Vrouwen onder Apartheid, ASVA-affiches...
Leuk!
En of dat nog niet leuk genoeg was: een bezetting!!!
Leuk!
Gelukkig waren er ook kritische geluiden te horen:
‘Best wel leuk!’
‘Wat leuk!’
‘Goh, wat leuk!’
Anton ‘Aftandse’ Constandse ligt koud twee weken in zijn graf of er is weer een bezetting... Volgens het bekende procédé: trommel een stel onbeschofte pummels bij elkaar, vraag toestemming aan de beheerder, bouw er een feestje op en zeg dat het ergens over gaat. Zo ging dat in 1940, zo gaat dat nog. Gun die jongens toch een verzetje, moet ons koningshuis hebben gedacht (en vluchtte naar Anna Pawlona).
Het feestje voor serviele kaplaarzen met ijzerbeslag, regelneven, burocraten, gezelligheidsdrinkers en baljurken van linkse signatuur begon maandagochtend met hand- en spandoeken, blokkades, ik-picketlines, en als klapstuk... volslagen apathie.
De actieradius bleef derhalve nogal beperkt tot een klein groepje ASVA-getrouwen, Japanse toeristen en een invalide die niet op tijd weg kon komen.
(Tenminste, zo leek het. Het was echter allemaal veel erger. Mijnheer de Wit namelijk werd aanvankelijk door ASVA-districtshoofd Marcel ‘Komsomol’ Wiegmans gesommeerd zijn ‘handicar’ buiten het complex te parkeren, dat wil zeggen in de galerij (waar de boekenstalletjes zijn). Omdat de invalide vóór dit ultimatum al was omgeduwd (door diezelfde Marcel Wiegedood) was dit ten enen male onmogelijk.
Daarop werd hij uit het brood voor de vogeltjes, de nederwiet en de brandende braambessen gesleurd en aan zijn haren naar binnen getrokken. In het voorportaaltje werd hij tegen de vloer gesmeten als een juten zak bintjes en enige malen stevig in de buik geschopt. Of-ie solidair was... Waarom-ie niet wilde tekenen... Mijnheer de Wit lag in een deuk. Hij had van de ASVA gehoord, maar dit sloeg alle... Hij werd verder gesleept...
Mijnheer de Wit trof het. Er was net een actievergadering aan de gang...
Olee, oleehee...
De ratjetoes en de mengelmoesjes werden even aan de kant geschoven en de aandacht richtte zich op de geknevelde mijnheer de Wit...
Send in the Clown... Ze lieten hem op zijn hoofd staan, koppeltje duiken en... hij werd geveild...
Infiltrante Ria: Wat is deze invalide ons waard?...
Rondsjezen! Rondsjezen! Rondsjezen! Een rijdend ziekenhuisbed met infuusfla- | |
| |
cons is snel gevonden. Promoteams gaan rond met koortsgrafieken. Spataderen barsten open. Marcel ‘Babyface’ Bigmans laat de zweep knallen...
Hij wordt rondgesjeesd! Hij wordt rondgesjeesd!)
Niks leuk. Gelukkig was er een stenciltje om uit te leggen dat ‘wij naar dit aktiemiddel grijpen om naar Den Haag toe een duidelijke vuist te maken’.
Op die manier.
Als je nog eens wat weet.
Het gaat dus over een vuist, de slogo van onze socialistische voorhoede in het parlement, de vuist voor de gerechtigheid, de vuist op safari, de vuist vol pinda's. Maar... wat als die vuist zich opent? Een gestrekte hand. Internationale verbroedering, vriendschap tussen volkeren, vrede op aarde... Is dat niet veel mooier?
Niet helemaal.
In de hand zit een gat. Het gat van de schatkist en daaronder het kerkezakje van... Deetman. Daar ga je met al je mooie idealen! Dwz: naar je centen kun je fluiten, Internazionale Verloedering, vriendschap tussen volkoren, vrete op aarde... dát is de schijnheiligheid die van de doorsnee bezetter afdruipt.
De bezetting eet haar eigen broodjes op!
Er was nog een tweede stenciltje... Met liedjes...
Dit had in elk geval op het andere voor, dat het op originele wijs de draak stak met de startvoorwaarden van de doelstellingen van de bezettingsactie. Alsof je tachtig olifanten ziet breakdancen in de franse salon van uitgeverij Meulenhoff... Het anarchistisch brevier telde zeven marsliederen, alle dertien even goed. Erg gezellig klonk: (op de wijze uit het oosten)
Proletendom, Filisterdom,
Daarvan staan mijn tenen krom.
Als iets ontoegankelijk en elitair is, en en passant de ASVAALT in al haar zelfvoldane afgeklovenheid typeert, dan is het dit lied wel. Of wat dacht u hiervan:
Er waart een boer door Europa... O, u kunt niet denken... Het is lucht... O, u kunt ook niet lezen... Het is de lucht van maagzuur en etensresten. Een tevreden eter... Ach, u begint het te begrijpen... Die boer zit mij nog dwars. Het vergadert. Het kletst. Het drenst. Het zwetst. Het draait. Het konkelt. Het plundert. Het triomfeert...... ja... ja, u snapt het.... dat gedrocht, dat gedrocht dat geen horde neemt maar een horde is... die... boer... DAT BENT U.
Ik had wel eens gehoord dat je bij het Amsterdamse universiteitsblad Folia Civitatis stage kon doen, voor het oplopen van journalistieke ervaring. Ewoud Sanders, die ik nog kende van Andere Tijden, had dat tenminste ook gedaan. Vierendertig miljoen studenten kregen deze universitaire Neckermann-gids elke vrijdag of zaterdag plofsgewijs op hun deurmat. Omdat ik vond dat ze allemaal moesten weten wat er zich op hun school afspeelde, stuurde ik het verslag van de bezetting naar de Folia-redactie, met daarbij de vraag of er nog stageplaats was. Daags daarop ging ik naar mijn studiecoördinator om alvast de studiepunten voor de stageplaats te incasseren, want dat had Ewoud Sanders ook gedaan (weliswaar voor het aanvegen van het redactielokaal, maar allà). (Hij heeft nu zijn bezem verhozen naar NRC Handelsblad).
Ik hoorde niks. Geen syllabe! Wat zijn dat voor mensen? Wat is het eigenlijk voor een blaadje? Je legt je kloten op de rails en ze lopen er met een boogje omheen! Waarom antwoordden ze niet? Ik had ze toch niks misdaan? Voelden ze zich aangesproken? Ik kende ze niet eens!
Toen ben ik het blaadje eens gaan lezen, omdat le style c'est l'homme en omdat het me niet lekker zat elke week weer het blaadje nog ingewikkeld en wel terzijde te leggen c.q. wegmieteren.
Uit die leeservaring groeide de volgende analyse:
Hee psst... Folia 37 is uit. En wat meer is, volgende week komt Folia 38! Het zal weer gonzen. Er zal weer reden tot kavelen zijn. Het zal kortom verdraaid lastig zijn iets zinnigs te zeggen voordat Folia 39 uit is. Een prognose.
Terugblikkend op alweer een jaartje Folia - een jaar waarin kleine blonde meisjes met staartjes als limonadefonteinen uit het vriesvak klommen om mij in de knieholte te kussen - een jaar ook van intellectuele rui - zo'n zin kan alleen maar een anakoloet worden, zo'n jaar als deze zin kan alleen maar slecht aflopen.
Dáár hoeft de Folia niet bang voor te zijn. Is de kersenbloesem bang? Het lelietje der dalen? De brug over de Maas? Een bordje pap? Is een opgezette pygmee in het Leids Volkenkundig Museum bang?
Nee hoor, de Folia hoeft nergens bang voor te zijn. Ze heeft wel wat van dat bordje pap. Smijt het tegen de muur en het blijft pap. Het zal altijd blijven wat het is: daar maak ik geen bestek aan vuil. Dat doet de werkster maar, ik sloof me al genoeg uit, bij- | |
| |
voorbeeld met de vraag hoe men wordt wat men eet.
Want laten wij wel wezen, de Folia is een dienstverlenend bedrijf met een informatief karakter (Sjaak Priester). Zo staat dat althans in de statuten, die werden opgesteld in 1946, het jaar van oprichting. Van dergelijke informatieve onzinnen met een dienstverlenend karakter willen ze bij de Folia maar geen genoeg krijgen.
Een kleine paplezing Folia (36):
De LSVB bereidt zich nu al voor op de kamerbehandeling van het wetsontwerp. (I)
Het bedrijfsleven gaat meebetalen aan beroepsopleidingen in de tweede fase van het wetenschappelijk onderwijs. (II)
Op haar beurt zal de overheid korte onderzoeksen ontwerpersopleidingen in de tweede fase bekostigen. (III)
Die grote belangstelling voor het universitaire gebeuren! Die zoete broodjes! Die strooplikkerij! Die gelegenheid tot het opdoen van enige journalistieke ervaring!
Al na twee regels begint het te borrelen en te bruisen en te boeren. Het wordt langzaam grijs om je heen. Je voelt je week worden. Klonters griesmeel druipen uit je neusgaten. Je bent geworden wat je eet. Pap.
Maar hoe het je vergaat als je de Folia leest weten we allemaal wel. (klote.) De vraag is: wie zijn onze pappenheimers? Wat is een Foliant? Hoe ziet zijn psychologische opmaak eruit?
Hij is iemand die geïnteresseerd is in geld, macht en in mindere mate in auto's. Dat was te verwachten, maar er is meer.
De Foliant wordt beheerst door twee tegenstrijdige driften: enerzijds nuanceren, anderzijds niet zwart-wit denken; enerzijds geen leesbaar krantje maken, anderzijds journalistieke ervaring opdoen. U snapt het al: enerzijds onwil, anderzijds onmacht - een heel zielige combinatie, waarmee het niet zelden verkeerd afloopt. Daar maak ik dus ook geen bestek aan vuil. Immers, voor medeleven moet u bij de paus in de Houtrusthallen wezen.
Wat erger is: de doorgewinterde Foliant verstopt zich in een literaire dekmantel. Zoiets als de vorige zin: er staat niks en als je goed leest gaat het over columns - en als je nog beter leest ís het een column, in dit artikel. Leuk hè?
Waren de columns in de Folia maar zo kort! Maar ja, 't is werk, 't is brood & niemand leest 't! Ook daar maak ik dus geen bestek aan vuil. Van kerstballen krijg ik hem niet omhoog (de piek, wel te verstaan). Maar let eens op de opmaak! Dat oogt zó fris, dat je haast zou denken dat het een kleurenbijlage van Vrij Nederland is, maar zonder kleuren of bijlage. En uitgerekend de opmaak zou niet mogen opvallen.
Ik wist zo snel geen punchline voor deze analyse, dus het houdt een beetje plotseling op. Niet dat het wat uitmaakte, ook hier kreeg ik geen antwoord op (hoewel voldoende postzegels voor retour bijgeplakt hebbende). Ik had ze zelfs de suggestie aan de hand gedaan dat als het te persoonlijk was, ze er maar een column van moesten maken.
Drie: - weer wat geleerd. Na de pretentie komt de gezapigheid, het enige wat dat ‘dienstverlenende karakter’ betekent: ANP-berichten overschrijven, en het Leidse studentenblad Mare en erbij zeggen dat het kennelijk tot volle tevredenheid van de abonnées is.
Vertwijfeld over hoe het nu verder moest, raakte ik opnieuw uit mijn normale doen.
Ik begon weer te dichten -
Ach, waren mijn schoenen bootjes
Dan voer ik naar je toe
Of ik zag mezelf lopen in een kleurenbijlage van Vrij Nederland:
Het is half vier in de namiddag. De grens van de Rosse buurt. Tussen de Paulusbroederssluis en de Bushuissluis. Of liever: tussen de Oude Pillenbrug en de Nieuwe Pillenbrug. is het een ‘stukje ongerepte criminaliteit’ of ‘een gemeentelijke doorlooproute’? In elk geval bewegen zich dagelijks tienduizend mensen over deze ‘autovrije zône’, waar ze hun precaire evenwicht proberen te bewaren tussen de balletje-balletje spelers, de overvloedige spuiters, de kippenhokken, de miniatuur pick-ups van de parkeerwacht en de niets of niemand ontziende city-couriers. ‘Fiets nodig?’ is er een staande uidrukking geworden, maar voor een patat oorlog kan je nog steeds het beste bij Snack bij Jack terecht. Je gestolen boeken beginnen hun tweede leven aan de overkant, in de boeken-toto van Smuts & Zn., gevestigd in het voormalig Amsterdam Rotterdam Volkswarenhuis. De rolluiken van café annex galerie K. Appel alias Black Horse alias De Dood zijn nog steeds gesloten.
Tegen de bontgekleurde pilaar van de stoffenzaak, hoek Oudezijds-Oude Hoogstraat, staat onbeweeglijk een lange, roodbebaarde, magere jongeman, gekleed in een groen shabby legerjack, dat betere tijden heeft gekend, Schuim staat hem op de lippen. Hij kwijlt. Voorbijgangers slaan nauwelijks acht op hem. Alleen de eigenaar (en huisdealer) van de tegenoverliggende hashcoffeecorner (nog niet in de Golden Blow Guide) mompelt: ‘Ha, meneer Dato is terug.’
| |
| |
Anton Wachterromans: ‘Ik loop graag door deze straat, want er gebeuren allerlei geheimzinnige dingen. Als je bijvoorbeeld daar, op no 9, naar boven kijkt, zie je, achter het raam in die Van Dyckbruine schaduw, een mexicaanse desperado met een blauwe poncho aan. Hij staat op de uitkijk met geweer in de aanslag. Hij is van karton hoor. Of mensen die plotseling afslaan. Of de Schrijdende Man: altijd in zwart corduroy en iedere pas van tevoren weken van tevoren gepland. Je moet hem zien als het regent: als protest tegen het toeval steekt hij een chinees ijsparasolletje op. En laatst zag ik J. Pen met zijn lange niezel op weg naar de Nieuwmarkt. Nee, het enige wat hier hetzelfde blijft is de sateh-saus van Jack.’
Niet helemaal waar. Ook het huizenbestand lijkt in de loop der jaren aan weinig verandering onderhevig te zijn geweest, alsof de straat een, zij het enigszins vervallen, Openluchtmuseum is. Bouw en Woningtoezicht zegt het hier rustig aan te willen doen. De enige kaalslag werd veroorzaakt door het uitbranden van pand no. 17 in maart 1985. Nu tiert rotzooi daar welig op de betonnen ondergrond. Een al wat oudere heer laat er zijn hond gehoor geven aan de roep van de natuur. Binnenkort zal er de eerste nieuwbouw van de straat verrijzen. In de bekende Nieuwmarktstijl. Balkonnetjes met in heldere pasteltinten geschilderde spijlen, veel raamoppervlak, woonruimte voor 1 en 2 persoonshuishoudens en een bedrijfsruimte op de begane grond. Niet alle omwonenden zijn er even blij mee.
Een van hen is ‘De Oude Smuts’. Een zenuwachtige, ietwat bebrilde man van voor de eeuwwisseling, met een blauwe aardappelneus, die de eerste verdieping van het antiquariaat bewaakt: ‘Ze bouwen maar. De verloedering hou je er niet mee tegen. Nee, over verslaafden heb ik het niet. Daar hebben wij hier geen last van. Die nemen de gewone boekhandel en komen dan pas hier. Ik heb het over Turken. Maar studenten zijn het allerergste. Die draaien het om. De boeken die ze hier jatten ruilen ze op het Spui. Komen ze met z'n tweeën. Beginnen ze te lopen. Als vlooien. Eén kan ik er nog in de gaten houden, maar ik ben een oude man. Een Amerikaan. Woont wel mooi in Zuid. Ton per jaar en toch jatten. Begint-ie als een klein kind te grienen. Hij deed het voor het eerst. Zou het nooit meer doen. Komt de politie: O, dat is een oude bekende! Je weet niet meer wie je moet geloven op het laatst.’
Volgens Anton heeft de Oude Smuts hen niet alle vijf op een rijtje: ‘Die is getikt. Hij komt de deur niet uit, 's nachts slaapt hij tussen zijn boeken in een Bedoeïenentent. Als je boven wat rondneust, flipt hij helemaal uit zijn bol en gaat hij demonstratief naast je staan met zijn armen over elkaar, schokschouderend, begint-ie te brullen: Ik heb je wel in de gaten hoor! Ik kom er nu alleen nog om hem een hartaanval te zien krijgen. Vorige week werd hij al helemaal blauw. Zijn kale zoon moest er van beneden bij komen. Stotterend en snotterend en met een snik in zijn stem smeekte hij me: ga nou alsjeblieft weg.’
Het is druk bij Jack. De video staat keihard aan: een film over het zelfmoordbloedbad in Jonestown. Op mijn eetlust werkt het niet, maar de klanten trekken zich er niets van aan. Een verlopen meisje met vet piekhaar en suède laarsjes zit verveeld op een metalen kruk achter de onvermijdelijke fruitautomaat. Voor het raam staat een nestje junks met open mond het televisietoestel aan te gapen. De film is dan ook tot in de wijde omtrek woordelijk te volgen. Uit tijdschriften geknipte foto's van Madonna, Tina Turner, George Michael, Don Johnson en prinses Stéphanie hangen met punaises op en over elkaar heen geprikt, als een haast organisch gegroeide quasi-collage, aan de linkermuur van ‘deze snackbar met een beetje zelfkant’. Veel klanten zijn maar even in de zaak: om geld te wisselen, om een bekende gedag te zeggen of voor een pakje Ben-Bits. Alle krukken zijn bezet. Er wordt weinig of niet gesproken. Er heerst een onwezenlijke sfeer, alsof er een journalist notities aan het maken is, een sfeer die de hele straat eigenlijk karakteriseert: men keurt elkaar geen blik waardig en probeert zo snel mogelijk van punt A naar punt B te komen of omgekeerd, maar dan terug. Anton heeft inmiddels zijn patat oorlog weten te bemachtigen. De jonge Marokkaanse patatbakker wenst hem smakelijk eten. Onder de enorme brij bruingele smurrie zijn in het veel te kleine bakje de frites nauwelijks te ontwaren: de combinatie satehsaus-mayonaise ziet er erg onappetijtelijk uit, maar schijnt in de mond een bijzondere sensatie teweeg te brengen (voor de liefhebbers: de satehsaus wordt wat scherper, de mayonaise wat zuurder. Het geheel wordt omschreven als ‘fris & pedis’). Met zijn zojuist verworven leeftocht loopt Anton langs café De Dood en de (lege) kippenhokken die daartegenover van gemeentewege zijn neergezet. Hij wordt staande gehouden door een naar drank stinkende schim die beweert maar
één gulden voor de trein naar Alkmaar tekort te komen. Anton wordt tegen de gevel van het Oost-Indisch Huis gedrukt, met zijn achterhoofd tegen het zilverkleurige bordje Folia Civitatis. Voor een gulden is hij
| |
| |
weer een vrij man. De zon slinkt. Café de Spoelen lokt. Anton gaat naar binnen.
Een oude stoffige Duitse Herder verwelkomt hem:
Prana! Prana! ich öffne dir die Kellertür, du trittst herein dann wird Gesundheit und Fröhlichkeit sein.
De hond schuift op hem af om geaaid te worden. Anton aait hem over de oren en gaat in een uithoek van het café zitten, onder de tijdklok waarop de biljartballen rusten.
Sixtiesrock schalt uit de luidspiekers. Op de WC-deur hangt een aankondiging: Groene Amsterdammer 110 jaar. Het wordt vrolijk maar vol in Paradiso!
Een licht verbouwereerde Adriaan van Dis fietst op zijn fiets voorbij, met een BH om zijn hoofd geknoopt en een rood ski-jack aan. Zeker net terug van Paradiso, denkt Anton.
Genoeg gesfeerbeeld!
In dat café kom ik om mijn zonden te overdenken, en meestal ook om ze te begaan en ze vervolgens te verdrinken.
Waarom schrijven krantisten nooit over de café's waar ze geboren worden en sterven?
Omdat daar naar hun smaak veel te veel leven in zit en te weinig ditjes en datjes, waar ze veel gekker op zijn. Kijk maar naar een andere brandhaard van journalistiek - Propria Cures, een blaadje waarvan het bestaan me al jaren niet meer te binnen was geschoten. De lafbekkerij van Folia Civitatis moest je misschien maar zo laten. Je kon beter op zoek gaan naar iets wat meer toegesneden was. Misschien was ik wat te oerschreeuwerig en leukdoenerig geweest. Ieder blaadje heeft zijn eigen doelgroep, nietwaar?
Toen schreef God met andere letters Propria Cures op mijn hemelbespannend dakraam, wat immers betekent: bemoei je met je eigen zaken! En toen schoot me dat maffe blaadje en waar het voor stond pas goed te binnen, want ik had net, toen ik eens op een dag in de duinen door een perkje zeelook en wolfsboon kroop, drie uitgescheurde dagboekvellen gevonden van Rudolf Maria Holzapfel (1911-1915). Ze waren, zoals de jaartallen al aangeven, geschreven uit het perspectief van een driejarige, net als de Nederlandse literatuur tegenwoordig. Ik kon het niet laten: in enthousiasme ontstoken stuurde ik ze op.
| |
Geachte redactie,
Ik bied u aan: drie stukken die gezamenlijk de titel ‘Uit het leven van Rudolf Maria Hol- | |
| |
zapfel’ dragen. Ik hoop dat u er wat in ziet & ook spoedig van u te vernemen wat.
Met collegiale groet,
namens de redactie van Platforum,
Anton Wachterromans
Het antwoord, in de rubriek Correspondentie afgedrukt onder mijn beleefde, ja goedlachse en naïeve briefje, sprak voor zichzelf en voor vele andere paperazzia's:
‘U kwam er zelf niet uit? Wij hebben de drie stukken nauwkeurig bestudeerd en kwamen tot de conclusie dat ze alle drie even slecht zijn. Ons advies: niet publiceren (red.).’
Dit briefje bracht mij voorbij het kritische punt.
Vanaf dat moment begon ik het studentenweekblad te vergelijken met een aan het strand aangespoelde slurfkwal, een zak gas, waar alleen sukkels zoals ikzelf (en als Jeroen Brouwers, met zijn rooie bietenkop) intrapten - ieder ander loopt er met een trompet omheen.
Echter: kleine jongetjes (als schrijver dezes) zijn evenzogoed nergens te beroerd voor en weten precies wat ze aan moeten vangen met windbuilen: smeuten! (Dat is: met de platte kant van een stalen schepje op een glibberig object slaan of dit met de scherpe kant in zeven isocahedrische partikels opklieven.)
Je hoort wel eens: Propria Cures is niet meer wat het geweest is (Hugo Brandt Corstius), of: Propria Cures is weer wat het geweest is (Martin van Amerongen).
Wat een flauwekul! Dit blaadje is nooit, en zeker niet nu het er bijna geweest is, geweest wat het geweest is. Nooit is het geweest wat het had moeten kunnen zijn:
Het mes aan de pols van het tijdsgewricht.
Het zout in de wonde van papperige bewustzijns.
Het blad met trendy kleurenfoto's.
Een spreekbuis voor een generatie die hunkert naar SNELHEID! WAARHEID! ORIGINALITEIT!
Een gulle lach waard.
Een boeketje stukgedrukt in het biggenmasker van de journalistiek.
De knalpijp van Harry Mulisch.
Een verhaal met vele andere verhalen.
Een balcide plotseling.
Een gevaar voor de mensheid, een gesel voor de cultuur, kortom: totem & taboe door- en baan- & carrièrebrekend.
Als de knekels uit de keukenkastjes kletteren, als een dregschuit met een onbeschoft gebaar een draakachtig lichaam op de kade smijt, als Adriaan van Dis in Paradiso oproept tot een Sabijnse maagdenroof, dan lees je daarover in Propria Cures niet. Het redt zich uit de netels met de Eeuwige Terugkeer van Hetzelfde (zinnetje):
Uitgever Aarts knorde tevreden.
Wat bedoelt ik?
Waar duidt dit zinnetje, dat elke week in een andere, maar dezelfde vorm opduikt op?
De ruggemergtering in het hoofd natuurlijk en in de eerste plaats, maar datzelfde zou je kunnen zeggen van de (net zo) Oude Drees. Belangrijker voor de voortgang van dit kort verhaal over Goed & Kwaad (iets wat men na Bambi dacht te hebben afgeschaft), is dat het duidt op schrijven in het vage grensgebied tussen enthousiasme en walging, schrijven als het niet echt hoeft, en daar reken ik ook bij schrijven om (later) geld te (gaan) verdienen bij Het Parool. Met ‘Uitgever Aarts knorde tevreden’ wordt niet iets gezegd en iets anders bedoeld, maar iets gezegd om alleen dat te bedoelen en zelfs dat vaak nog niet eens - om ook eens iets te zeggen. Daarom is het niet scherp en bondig, maar ligt het als een washandje in een aquarium - voor hetzelfde geld lag het er niet.
Waar je verstand bij stilstaat, als je er even over nadenkt en het vergelijkt met de Japanse hoefijzerkrab, de domheid van het Ned. volk in het algemeen, de eeltafzetting op het plateau van Willem Brakman, de Duinkerken II transgressie, de scrofuleuze balzak van EH Kossmann (verspreid in zijn opstellen), dat wil zeggen, met dingen die, zonder te gaan vervelen, in geologisch meetbare tijdvakken niet meer veranderd zijn sinds de grote landmassa Pangaea meer dan tweehonderd miljoen jaar geleden in continenten uiteenviel, en Zuid-Amerika zich vormde door van de Afrikaanse schol los te scheuren, die naar het Zuiden dreef, waarop de Atlantische Oceaan met miljarden liters water langs de Zuilen van Hercules in het Middellandse Zeebassin stortte, vissen, schildpadden, zeesterren, trilobieten, MC Brands, dolfijnen en Kreta met zich meevoerend, is hoe het komt dat een lullig zinnetje van vier woorden al na drie woorden zo gaat vervelen dat het in langdradigheid de langdurigheid van bovengeschetste magmavloeiingen verre overtreft en het tijdschrift waarin het uitentreuren wordt herhaald de dwangbuis wordt waarin de verveling zich als een vis in het water voelt en niet de spreekbuis van een generatie die etc.
Nou gewoon, omdat de redactie de uitwisselbaarheid van elkaars komen en gaan hoog in het vaandel heeft geschreven. Omdat niemand mag weten wie wat heeft ge- | |
| |
schreven schrijven ze allemaal op dezelfde manier - op de manier van mensen die niet weten waarover ze moeten schrijven en daarom al blij zijn met de kleinste roddeltjes die ze oppikken in café Welling.
Het is klein gevlaai en het blijft 't. Mijnheer Aarts is een uitgever en hij heeft voor en in Propria Cures alleen de implicaties van een slagroomtaart waarin je eens lekker kunt roeren. Niet de implicaties van een wereldoorlog, die hij voor mij zou hebben - als ik meneer Aarts niet zo graag had gemogen. En dan nog zou ik opschrijven: Meneer Aarts is een uitgever en hij heeft een varkenskrulstaarttangtrekkertje nodig.
Wie zelf klein is, moet zijn tegenstanders kleineren om op gelijke hoogte te komen, wie groot - en dientengevolge mythomaan is, blaast ze op tot de buitenwerkelijke & voorwereldlijke proporties die ze hebben -
Vandaar dit uit zijn krachten gegroeide stuk over een blaadje, dat geen enkele bevreemding, ontroering, gulle lach of woede teweeg brengt en dat nog het meest lijkt op Ter Dege, het beroepsbelangenbehartigingsblad voor de betere banketbakker, omdat het zo... plompverloren is in zijn namesdropping.
Anton Wachterromans vindt: als je names dropt, moet je het goed doen - van vijf kilometer hoogte. Dag Maarten!
Of je moet willen blijven kletsen in het Ondermaatse, als slijmerige scheldgieter tegenover je grote geldschieter. En ondertussen wel die mooie dagboekblaadjes van Rudolf Maria Holzapfel allemaal even slecht vinden, en niet eens het ene nog slechter dan het andere en het derde daar zo'n beetje tussenin...
Alleen in mijn hoed kan ik wonen... Ik had overal lik op stuk gekregen. Mijn eigen weg ging overal recht tegen die van de krantisten in: bij Andere Tijden omdat ze vonden dat het een gezellig tijdverblijf moest drijven, bij Skript omdat onze wetenschapsidealen onverenigbaar bleken te zijn, bij de Folia Civitatis omdat ze zichzelf hadden vastgeklonken aan een betonnen bed van gezapigheid waar geen (stage)plaats was voor alternatieve geluiden, en tenslotte Propria Cures: bah! dezelfde gezapigheid en tot niets verplichtende ditjes en datjes. Hoe minder ik ze persoonlijk kende, hoe meer oog ik kreeg voor wat ze kenmerkenderwijs verbond, als een schoen die 's avonds de hoek om vlucht en waarvan je al direct kan zien dat het niet veel zaaks is.
Voortaan stond ik in het teken van het non-hobbyistischpretentieusgezapigklein-gevlaaiig artistiek noodzakelijke!
Maar de ergste beproeving op dat gebied moest nog komen..
Het heeft te maken met het Plakkaat van Aankondiginge dat in café De Spoelen op WC-deur hing: het feest ten bate van de Groene Amsterdammer, het schoolvoorbeeld van een journalisme waarin mensen niet meer van wasecht zijn te onderscheiden omdat het hun hele leven heeft weggevreten.
John Lennon zei over Frank Zappa: he's a futking intellectual. Hetzelfde gaat op voor de groene feestgangers - mensen die zich erop voor laten staan wel eens een boek te lezen als hun kinderen naar de tv kijken. Welnu, Adriaan van Dis was er ook. Op de bonte avond had men een oude zwartgeblakerde kerk afgehuurd om de loftrompet in elkaars gat te steken. De binnenkomers werden vanaf het dak toegeknikt en gebenedijd door een opennerend neonkruisje.
Ik had een pamflet geschreven dat ik wilde uitdelen, maar ik mocht niet naar binnen omdat ik geen kaartje had. Jammer, ik wil alleen een pamfletje uitdelen en dan zal ik weer oprotten zo snel mijn voeten mij kunnen dragen. Niks mee te maken, dan kunnen we iedereen wel binnenlaten. Ik vroeg of dat iets van de laatste tijd was, de inkomensgebondenheid van de democratie: heb je een kaartje dan mag je naar binnen, heb je geen kaartje dan sta je buiten in de vrieskou pamfletjes uit te delen en strijdkreten te slaken. Een rode baard met een lange leren overjas aan komt uit de hal naar buiten gesukkeld:
- Problemen, Huib?
Huib zegt:
- Tien jaar hebben we moeten wachten op particuliere initiatieven en frisse geluiden van de nieuwe generatie. Je bent te laat jongen. Vanavond moeten we het gezellig houden, maar hier voor de deur mag je alles uitdelen wat je wil.
Daar ging ik dus staan, voor de deur, terwijl de stroom bezoekers aanzwol tot oorverdovende lengte. Als vliegen waren ze afgekomen op de overkoepelende metafoor van de deswegen uitverkochte avond: de ondergang van het geschreven woord. Was het geschreven woord tot de ondergang gedoemd? Natuurlijk niet! stond er direct onder, op het wervend a-tweetje. Dat vond ik eigenlijk wel jammer, want het geschreven woord van de Groene Amsterdammer zag ik liever gaan dan komen. Juist om dat te bespoedigen maakte ik in mijn pamflet gehakt van de overkoepelende metafoor, door te wijzen op het foutieve gebruik van het lidwood ‘de’ in de zinsnede. Iets is tot ondergang gedoemd en niet tot de. Werd meteen epifaanbefonkeld wat dat geschreven woord van de Groene waard was, maar ik deed er
| |
| |
nog een schepje bovenop, door het onderscheid te maken tussen woorden die wel wat betekenen en woorden die niets betekenen - de woorden van krantisten. De symboolblinde lippendieners van het eenmalige, maar omdat ik het zo niet, want te afgezaagd, wilde zeggen, pakte ik het expres zo intellectueel mogelijk in en maakte ik mijn eigen woorden.
Er waren mensen die er erg blij mee waren. Eén benetkoust meisje, de fraaie dochter van een chocoladegigant, moest zelfs lachen en uitgever Polak knorde tevreden, met zijn donderstem:
- Dank.
Maar de meesten van de groenamsterdamse libertijnen vroegen meteen: Waar is het van? Ook waren er mensen die erg nors keken en helemaal niets zeiden en het pamflet in ontvangst namen als betrof het een kwak duivestront. Zoals bijvoorbeeld Rosalien Bloemenhove, die ik nog kende van vroeger, en die zich met een zwierig gebaar in een taxi liet voorrijden, in gezelschap van een uitgezakte middelbare minnaar, over wiens moegeslagen ezelsrug zij hogerop aan het komen was bij een concurrerend vrijgevochten weekblad. Eenmaal binnen verfrommelde zij mijn liefdesverklaring en wierp het met een achteloos gebaar (omdat zij nu eenmaal een clichévrouwtje was) in een hoek van de daartoe onbestemde dames-WC. De portier met de rode baard zag dit en het wond hem verschrikkelijk op, zozeer dat hij naar buiten beende en mij gebood de uitdeling bij de onmiddellijke ingang te staken. Dit in verband met de troep die het zou geven. Ik weigerde resoluut en stelde voor straks terug te komen om mijn pamfletten van de vloer te plukken. Bovendien leefden we in een vrij land, en daar had de portier niet van terug. Zodoende konden ook de even lange als lompe, en daardoor wel wat aan MC Brands herinnerende Arie-Kuiper-van-de-Tijd en het ramsjgenie Van Hennep en het Rode Nijlpaard Annemarie Grewel kennis maken met mijn monsterproductie. Ook zag ik Atte Jongstra, een knakworst met een montuur, die doet denken aan de voortplanting van een helmcasuaris die het Gronings nog steeds niet heeft afgeleerd.
Toen ik 's avonds laat, na me te hebben laten vollopen bij de Youth for Christ, terugkwam om mijn goedlachse belofte gestand te doen, werd mij nogmaals de deur gewezen. Geef mensen een functie en het worden nazi's, dacht ik, maar ik zei 't niet, want de muziek stond te hard en de stem stokte me in de keel. We laten wel een schoonmaker komen. Ik baande me een weg uit de vestibule door een kluwen dronken feestvierders en met
mijn hervonden stem reciteerde ik mijn pamflet naast de feesttent op de kaalgeslagen zandvlakte van het voormalige gevangeniscomplex.
Het heet: de ondergang van het geschreefde woord.
| |
| |
Zei Graaf Apopokukul: ‘Oppervantel fliccadon, datta Amerongen telephoney strup nigger stoney, maniveau Luis-lasers nee, mavonopinie-lezers. In het bewreven woord tot en met het lebakzeilen benoemd? En geen draai van een groot wiel, geen jokonde langer? En indoor welke indoorstantie? Karl Kraus? Of is het kreng gepaard tot de telgang gedoemd? Je zou tochtans zeggen: tot telgang gedoemd en tot de martelgang verdomd. Welja, voor de donderbroek van het denk & spreek moet je Sapradio een veesje laten galvaniseren t.b.v. (t. benefiete v.) het 110 cm breje verstaan van de Groente en de lege geldbuidelwolf van Amerongen, die peer met de lul incluis. (Geen geschreven woord te veel gesproken.)’
Milk Shakespeare in zijn geestrede (‘the great trainsolilaloluquizz’): ‘Het is toch wat als je je geld moet verdienen met van die flauwe lulpraatjes.’
Gelijk heeft-ie! Immers: achterbaksheid siert een mens, drankzucht niet, maar ademt. Waar wil ik naar toe? NAAR HUIS! Hou je bek, het zijn maar woorden.
Zegt Graaf Apopokukul: ‘Wat is het geschreefde woord? Een zoutschiljurkstuur of een indische waterork? Nee! In het geschreefde woord staat de Groente tegenover het gesprokkelde op tenen & tieken van innige nonsens. Zo zit dat: ouwehoeren blijven we wel, met onze strottekop, maar de pen voeren met middehandskootjes & bietjes... dat is de graag, “there lies the rug”: voor zover het oog reikhalst: ongezondvloed van beelden & vidioom, valt er nog te pennen voor een stinkzwam op hanepoten als niemand het meer leest? Ten zeerste: de onderdomp van sommige verwoorde schreven is helemaal niet ergstig. Doorlooproute. Vojmgeving. Overinformatie. Massacommunicatie... Dat ze binnen zo spoegmogelijk kortst verdwenen bennen! Ten tweedjas: alles op één hoop waardeloozen is niet zozeer wel erg als wel erg verschrikkelijk. Nu de foplages en het aantal verknooppunten van ontkurkte linkse krantisten daalt beneden bladspiegel - om je te bescheuren overigens - wordt het gedrukte woord in de bedrukkinkt gedrukt en is het geschreefde woord wankel. (Haary Krishna Mulisch heeft het op het slappe woord al zien aankomen: Links heeft leningen, rechts heeft behangen.)
Strupvandaghe dat 't pharmacologon ter liedekes treckte slont 't literatuuronderwys stracks tot schryven en wierp 't klare weltoog de naeckte hant in vreeze, duidelick en wit: se naemden 't - secondante letteratuur, van eygens als 't gestigte en altyds ontmurwde swaert van wat sy kunnen kennen wy ook! So seggende wert 't secondante in 't damast en kleyn gevlaai gewreven om niet so te seggen dat de Secondantsen schoon hunne gaep saghen en ‘sy spleten den drol op het vyfde middaghsuur’: in 't spraeck hadden nu te voort en te immer ook de vorsers hunne kik, sy maeckten letteratuur (aangehaelde, raetgepleeghde, op de hoop geschyterde, gecommentarieerde, ontstruwde e.d.) en 't ouwe klare weltoog bleef 't blaauw docken met ‘teksten’ op lange slabbetjes en 't schreien op 'n arcadische diphtongh. 't Wert alkmaer ergher, de gemeene leypery en de kwansel most en sou zeggen en zegevieren: de consten wierden nogh worger en meder geleeghwatert en uitgekloncken... Verkorst van ‘teckxst’ hiet 't te traeghe leste ‘betekenissysteem’ en ter hede daghe door de keurslagter van dit morse kackement tot ‘Geschreven Woord’ vermochelt. Scriblita docta! Hooggeleerde puddingh! Juist in naam van uw eigen logica zeg ik: dit avondje stinkt!
Vanavond (na de ondergang van de zon) gaat het niet om ingewandenpizza druipend uit een dichtersoog, maar u heeft zich laten optrommelen zich scharend om de kreet: Help! Help! Ze komen aan m'n vuiligheid! Dát gilt de Groente ons in Amerongens taaltoeëigens toe. Het woord is hier geen begrip, gedachte, of BEELD, maar iets wat geschreven is - boeken & kranten... De krantisten hebben hem weer eens een keertje goed om: in naam van het Woord kunnen ze vanavond hun eigen stinkende, maar aflopende straatje duimdik parfumeren, na eerst de Ned. Letteren een kopje kleiner te hebben gemaakt door Adriaan van Dis op te hemelen!
Leve de kunst!
Johan Polak word wakker!
|
|