tie suggereerde hij (zonder mijn naam te noemen) dat ik een ‘wetenschappelijke teenager’ ben, die niets anders wil dan ‘de Hollandse schoolmeester uit te hangen, uit angst anders voor onkritisch te worden aangezien’. Anders was ik wel één van die ‘intellectuele pubers die het baantje van recensent verwarren met dat van een scherprechter’. Volgens hem is iedere recensent uiteindelijk maar een parasitaire stuurman aan de wal. Hijzelf prefereert ‘boeiende levensbeschouwelijke debatten’, want de juiste spelling van woorden en namen behoort niet tot de ‘fundamentele en interessante zaken’ van wetenschap. Dat gezichtspunt van de Utrechtse hoogleraar kan geen verrassing zijn voor wie een blik heeft geslagen in zijn laatste boek waarin onder meer de helft van de Franse boektitels foutief geschreven zijn.
Ook voor Von der Dunk, die evenmin deskundig is op het gebied van de omstreden dissertatie, is dus de recensent (in casu ikzelf) de kwade genius achter de gehele affaire. Zonder de inhoud van de kritiek te beroeren is het voor hem duidelijk: deze recensent is het slechts om ‘het genoegen van het hakken te doen’. Beide hooggeleerden zijn het uiteindelijk hartelijk eens: waarlijk ‘produktieve kritiek’ bestaat tegenwoordig niet meer nu allerlei jonge doctorandussen zich met het bespreken van wetenschappelijk werk zijn gaan bemoeien.
Wat is hier aan de hand? Blazen deze professoren nu alleen maar hoog van de toren omdat zij volstrekt niet gewend zijn aan kritiek en nog persoonlijke rekeningen na slechte recensies te vereffenen hebben, of stellen zij in klare termen de positie van de bespreker van wetenschappelijk werk als een parasitaire betweter aan de kaak?
Hoewel enkele de lachlust opwekkende antwoorden mij door het hoofd spelen, laat ik het gaarne aan een ieder over om zijn mening hierover zelf te vormen. Persoonlijk geloof ik dat er meer aan de hand is dan het gekwetste zieleleven van twee hooggeleerden. Het lijkt me toe dat hier een botsing heeft plaats gevonden tussen twee volstrekt tegengestelde opvattingen van geschiedschrijving van twee volstrekt tegengestelde generaties historici. De Jong en Von der Dunk staan met hun voorkeur voor ‘levensbeschouwlijke debatten’ en hun liefde voor filosofieën over ‘de wordende wereld’ die in het columbarium van de verzuring dreigt te verzinken, in de voetsporen van wat ik voor het gemak maar omschrijf als de traditie van de ouder wordende Jan Romein. Wie diens latere werk leest wordt getroffen door de steeds toenemende ontstijging aan de wetenschappelijke zwaartekracht van hinderlijke feiten en laag-bij-de-grondse acribie. Sommigen bewonderen dit als fraaie cultuurfilosofie, anderen zien het veeleer als pijnlijke lullepraat.
Ik geloof dat een deel van de jonge historici van vandaag de dag, opgeleid in een afbrokkelend en deels gecorrumpeerd universitair bestel en zonder hoop op perspectief in hun vakgebied, meer op hebben met ‘hard hitting and fast moving’ wetenschappelijk onderzoek. Zeker degenen van de huidige ‘verloren generatie’ die door bronnenonderzoek of archiefwerk gewend zijn om wetenschappelijke relevantie en nauwkeurigheid en niet zozeer ‘levensbeschouwelijke debatten’ als de primaire grondslag van hun bezigheden te zien, kunnen geen geduld opbrengen voor pretentieuze woordenpraal die niet stoelt op kennis van zaken.
Dit betekent natuurlijk niet dat ik van mening ben dat geschiedschrijving een louter technische aangelegenheid is voor dorre schoolmeesters of verzuurde kommaneukers. Natuurlijk blijft de studie van het verleden uiteindelijk een zaak van maatschappelijke en intellectuele stellingnamen en wijsgerige uitgangspunten. Maar of deze in de vorm van zelfbehagen de overhand mogen krijgen over vakkundigheid is een andere kwestie.
Het schijnt mij toe dat iedere historische geesteshouding in elk geval eerst en vooral bevrijd dient te worden van het dogma van de professorale onfeilbaarheid, om vervolgens voorzien te worden van een sportieve agressiviteit jegens eigen en andermans verrichtingen. Waar wetenschappers, ook al zijn zij hooggeleerd of volop bezig met levensbeschouwelijke debatten, ernstig in gebreke blijven in de uitoefening van hun vak, mag en moet de vinger onomwonden op de wonde gelegd worden. Volgens mij is deze houding overigens tamelijk alom aanwezig in bijvoorbeeld de Angelsaksische geschiedkundige wereld (misschien minder in de Germaanse en Nederlandse). Ik geloof dat juist critici, ook al zijn zij intellectuele pubers, hier een schone taak hebben.
Wie geen kritiek kan verdragen zonder een waas voor de ogen te krijgen, en wie niet sceptisch staat tegenover in de eerste plaats zijn eigen levensbeschouwelijke contemplaties, zal onherroepelijk achterblijven in een woestijn van onvruchtbare ijdelheid. Het accepteren van kritiek is iets dat aangeleerd kan worden. Het vermogen tot incasseren en riposteren lijkt mij zelfs het fundament van een intellectuele opstelling. Ik geloof dat juist hoogleraren, ook al zijn zij historici, hier een schone taak hebben.