| |
| |
| |
[466]
De tijd waarin wij leven
Open brief aan Jos van Kemenade
Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes
Geachte heer Van Kemenade,
Laatst heb ik u in de stad zien lopen. Misschien weet u het nog, u stak net over. Struikelde over een sleuf van blikken poep, zo onder lijn 1. Daar gaat een groot bestuurder, zei ik nog bij mezelf. Toen u op geblaf van honden dagen later uit de goot werd gevist, deed u alsof uw neus bloedde en alsof er niets gebeurd was crepeerde u onder het slaken van helse pijnen. De corpsballen, die als altijd op het bordes voor de UB stonden te vegeteren, vonden vooral grappig dat de tram van rechts kwam en omdat ze bloed roken lalden ze kwijlend verder. Ik kon het allemaal niet aanzien en liep snel door naar Athenaeum Bookverkopers om te kijken of de nieuwe Hollands Maandblad al uit was.
Het zette me wel aan het denken... Kwam die tram wel van rechts? En indien ja - is het dan geen voorbeeldige schets van de situatie waarin de universiteit van nu verkeert? De universiteit (‘u’) die verpletterd wordt door een ‘tram’ die... van rechts komt (lees: onze regering van christelijke centengraaiers en graaiende christenhonden) terwijl ‘de ballen lallen’ (scilicet: de ontslagen werknemers uit de stukgoedsector die hun vertrouwen in de politiek hebben verloren) en terwijl de echte intellectueel snel doorloopt om zijn krantje te kopen... Frappant, nietwaar? Het heeft alleen slechts zijdelings met mijn open brief te maken. Ik wil het namelijk niet over bezuinigingen of opheffingen hebben: ‘Wil een universiteit niet tot het bot toe worden afgekloven, dan moet zij zichzelf recht in de ogen kunnen zien en zodra zij zich recht in de ogen kan zien, dan zal zij er ook voor zorgen dat zij niet tot het bot toe wordt afgekloven.’ (H.A. Gomperts, in: ‘Wij Tjolken’)
Gelieve het nu volgende in dat kader te zien - het zijn brieven en pamfletten in een jaar geschreven, over zaken die nog geheimzinniger zijn dan geld. Didactiek, werkgroepen, lezingen... in één woord: goede bedoelingen...
Laat ik het zo zeggen: De directeur van de Almelose VVV, meneer Trezen, ging de vorige week donderdag uit eten bij de plaatselijke Italiaan. Hij was vergezeld van zijn vrouw. Op zichzelf zou dit niet interessant geweest zijn, ware het niet, dat zij daar de loco-burgemeester tegen kwamen. Meneer Trezen maakte van de gelegenheid gebruik om over de verbouwingsplannen van zijn VVV-kantoor te praten. De loco-burgemeester had alleen nog oog voor de beeldschone mevrouw Trezen. Om half tien keerden allen in opgewekte stemming huiswaarts. Opgewekt huiswaarts keren was er voor mij niet bij, toen ik half september 1985 het eerste college Algemene Didactiek om de oren had gekregen. Integendeel, ik was erg dronken en geschrokken en besloot mijn ervaringen te sublimeren. Zo gezegd zo gedaan: het zag er uit als een pamflet, waarin man en paardelul werden genoemd, met tekeningen en met een titel:
| |
Het is geel en het rukt op
1. |
Als je het onderwijs in wil, moet je je eerst laten vierendelen, villen, brandmerken, ophangen en versnipperen in de papiermolen van de pedagoochems van het Pedagogisch Didactisch Instituut aan de Prinsengracht. |
1.1. |
Wim Tijhuis is zo'n pedagoochem. |
2. |
Wim Tijhuis en zijn onderwijs- schoolmaatschappij- woonwerkhuistuinenkeuken- adolessietsieinteraksieevaluwaasie- krisissituwaasie zijn intolerant en intolerabel. |
2.1 |
Je moet kwaad met kwaad vergelden. |
2.1.1. |
Wim Tijhuis moet terug naar het vrijwilligerswerk met behoud van uitkering. |
2.2. |
De lessen van Willem T. zijn groepstherapieën voor arme sukkelaars die zijn dieventaaltje niet meester zijn. |
| |
| |
2.2.1. |
Dit dieventaaltje is zelf zijn eigen leerproces. We leren interacteren. We leren evalueren. We leren bezinnen op de positie van leraar OP school en IN de maatschappij. |
2.2.2. |
We leren dit VAN DOOR MET ONDER MIDDELS TUSSEN OP NAAST en IN ELKAAR. |
2.2.3. |
Het dieventaaltje is een groepsproces - ELKAAR is een geestdodende pasta die net zo dodelijk is als die van VUT-rijpe hoogleraren (MC Brands) en van andere sanyassins, maar toch niet geschikt voor mensen die bij hun volle verstand het onderwijs in willen en alle geest die ze nog rest hard nodig hebben om niet in de lach te schieten. |
2.3. |
Iemand die drie uur nodig heeft om iets te zeggen wat je in drie minuten (beter) kan noemen wij een ouwehoer. |
2.3.1. |
Wim Tijhuis is een ouwehoer. |
2.3.2. |
De tijd die hij verspilt is verspilde tijd. |
2.4. |
Wims vak zou door Linnaeus (1707-1778) overbodig overbodig overbodig zijn genoemd. |
2.4.1. |
Wims vak, AD - algemene didactiek, is overbodig, omdat niemand, indien het niet verplicht zou zijn, het in zijn hoofd zou halen zijn tijd door Wim te laten verspillen. |
2.4.2. |
Wie zou Linnaeus ongelijk durven geven? |
2.4.3. |
Alleen de Wim Tijhuizen hebben er alle baat bij, dat hun vak verplicht wordt gesteld. |
3. |
Wie zijn kat verbrandt Moet jaren zitten. (Frans Bakker, dichter) |
4. |
Een berg zand is even oeverloos en verstikkend als de geestesgesteldheid van de didactisch-pedagoochems. Op een berg zand groeit niks. Een berg zand is dood. Droog. Dor. Kaal. Niet leuk. |
4.1. |
Het PDI is een berg zand. |
4.1.1. |
Een berg zand kan niet denken, en heeft dus geen verstand om dat er aan te brengen: een berg zand trekt zich nergens wat van aan, maar dringt in alles wat wij ons aantrekken (onderbroeken, sokken, hemdjes e.d.). |
4.2. |
Zeg tegen Wim Tijhuis dat hij uit zijn paardestaart lult (of uit zijn paardelul staart, dat is om het even) dan zal Wim zeggen: dat is jouw mening. Hij bedoelt: dat is jouw probleem en niet het mijne. |
4.2.1. |
Dit is de afgekloven zelfvoldaanheid die zich in een imitatie-pantervelletje gestoken en lijkwit bepoederd vermomt als tolerantie en relativisme. |
4.2.2. |
Een berg zand onttrekt zich aan de logica (‘Het is een zuiver toevallige correlatie van korrels.’ - Frans Bakker, logicus). |
4.2.3. |
Al het zinloze vergaart zich in deze zandbak en wil en kan van niets anders weten. |
4.2.4. |
Het is ongrijpbaar. |
4.2.5. |
Het is.... niets. |
4.3. |
Niet kunnen denken, en dat overdragen op minstens één volgende generatie - dat is dé erfflater van onze beschaving. |
5. |
Zand erover. |
| |
Amsterdam, 4 december 1985
Universiteit van Amsterdam
Vakgroep ATOL
Algemene en Toegepaste
Onderwijskunde ten behoeve
van de Lerarenopleiding
Met verontwaardiging en verontrusting hebben wij kennis genomen van het door u opgestelde en verspreide geschrift, waarin een medewerker van onze vakgroep, de heer W. Tijhuis, wordt bekritiseerd.
Dat u een tekst die de integriteit van een met name genoemde persoon beoogt te schenden anoniem hebt opgesteld en in de openbaarheid hebt gebracht, zoals u later heeft toegegeven, is in onze ogen het bewijs voor het feit dat u weliswaar het laakbare van uw handelen hebt ingezien, maar te lafhartig bent geweest om voor de consequenties van dat handelen op te komen. Voor de mentaliteit van waaruit u tot een dergelijke actie bent gekomen, kunnen wij niet anders dan minachting opbrengen.
Een open discussie met de heer Tijhuis of met het bestuur van onze vakgroep over uw onvrede met de gang van zaken in de colleges, bent u niet aangegaan; u hebt zelfs geen pogingen in die richting ondernomen. In plaats daarvan koos u voor de weg van de persoonlijke aanvallen en intimidatie. Wij wijzen deze pogingen tot intimidatie af en dringen er bij u op aan u op de beginselen van uw handelen te bezinnen.
namens de vakgroep, Drs. H. Puist, voorzitter
| |
| |
| |
Amsterdam, 10 december 1985
Geachte Drs. H. Puist, voorzitter,
Ik ben een beetje geschrokken van uw schrijven d.d. 4 december 1985 jl. Ik heb uw aandringen bij mij om mij te bezinnen op de beginselen van mijn handelen dan ook met beide handen aangegrepen. Ik kon niet anders dan tot de conclusie komen dat het me erg spijt.
Kon ik het nog maar ongedaan maken! Ik ben een open discussie met de heer Tijhuis of met het bestuur van uw vakgroep over mijn onvrede met de gang van zaken in de colleges, zoals u schrijft, niet aangegaan, uit de weg gegaan zelfs. Het enige excuus dat ik hiervoor zou kunnen aanvoeren is misschien dat ik niet zo'n vlotte prater ben en niet zo makkelijk mijn gevoelens kan uiten in groepsverband. Misschien is mijn - dan ook niet voor niets anonieme - geschrift ontstaan uit een overspannen behoefte deze barrière te overschreeuwen. Maar dit zijn slechts verklaringen achteraf en niet zulke goede bovendien. Logischer is misschien dat het geen ‘onvrede met de gang van zaken’ was, maar een totale ontkenning van uw ontkenning en daarbij een totale bevestiging van hetgeen u ontkent... Wie zal het zeggen?
Ik hoop dat er ondanks alles wat er in het verleden is gebeurd nog een mogelijkheid bestaat dat mijn excuses aanvaard worden. Ik zou het zeer op prijs stellen als u dat mij, in een gesprekje of via een briefje, liet weten. Bovendien zou ik de heer Tijhuis graag persoonlijk mijn excuses willen aanbieden in de vorm van een bosje bloemen of iets dergelijks, want het is toch al te erg dat ik iemand zo uit zijn gewone doen heb gebracht dat hij me toeschreeuwt dat ‘hij er persoonlijk zorg voor zal dragen dat ik nooit ofte nimmer in het onderwijs terecht kom’. Nog erger is het, als hij de volgende dag, geheel in het geel gekleed, trillend de collegezaal binnenstapt om de studenten toe te briesen: ‘Nee! Geen zand erover! Zo laat ik mij niet op mijn homoseksualiteit aanvallen!’ En dat terwijl ik hem toch maar drie tamelijk on-Griekse dingentjens verweet - zijn taalgebruik, zijn vergevorderde achterlijkheid en zijn overbodigheid - wat hem juist doet behoren tot een aangstaanjagende meerderheid en niet tot een opgejaagde minderheid. Maar goed, ik kan het niet ongedaan maken.
In afwachting van uw antwoord, verblijf ik,
Anton Wachterromans
| |
Leiden, 23 januari 1986
Geachte Drs. H. Puist, voorzitter,
Omdat ik nog steeds geen antwoord op mijn schrijven d.d. 10 XII 1985 heb mogen ontvangen, besloot ik nog maar eens aan uw bel te trekken: wat is er met die excuses gebeurd? Komt er nog wat van, of hoe zit het? Dit is nu al de derde schoftenstreek die u mij levert. Ten eerste die hele onverkwikkelijke business met Wim Tijhuis zelf, ten tweede uw rijkelijk late maar daarom niet minder onbeschofte en stompzinnige en infantiele reactie op mijn poging de discussie over uw en zijn bestaansrecht aan te zwengelen, en drittens het laten verwelken van mijn voor Wim Tijhuis gereserveerde bloemetje. Dat is geen stijl en nu zult u het weten ook.
Ik kom terug en sla de hele boel kort en klein - figuurlijk gesproken dan: in de zandbak waar u de voorzitter speelt is er niets wat niet al kort en klein is. Ik zal jullie, met jullie dreigementen en intimidaties! Want u bent het, die het hele spectrum van intimidatie en anonimiteit op uw spaanplaten facie draagt. Eerst mijn lekkere discussiestuk een maand of wat negeren, dan een ander (dat wil zeggen iemand met een andere naam) je vuile zaakjes laten opknappen - of was Wim na een ongelukkige val van de trap, waarbij hij met zijn paardestaart, of paardelul, aan de leuning bleef haken, zelf te ontdaan of te zeer gewond om de pen ter hand te nemen? En daarna keert u de nederigste excuses die ik kon vinden de rug toe! U steekt de kop in de zandbak, toch wel de grofste anonimiteit waarin een mens kan vluchten, minstens. Blijkbaar het enige antwoord op iets wat dan ook waartoe u cum uis in staat bent, met uw goedlopende negocie in paniekerig gesnater op hoge poten en overbodig geleuter.
Maar ik weet je te vinden, H. Puist! Of moet ik zeggen... Wim Tijhuis? En dan zal ik het niet laten bij de schending van je integriteit alleen, stencilvreter en met name genoemd persoon! Ik stuur mijn grote broer N.N. op je af, en die ruiker kun je dan in je gat steken!
Namens uw verontruste sentrum
voor bezinning en meditaatsie
Platforum,
Anton Wachterromans
Toen ik eenmaal had afgerekend met de schoftenstreken op het PDI, stond de volgende me alweer op te wachten. Zo gaat dat met schoftenstreken, op elke straathoek één, je ontkomt er gewoonweg niet aan. Ik kwam in een ‘werkgroep’ terecht... Keus te over:
| |
| |
MC Brands doceerde ‘Meinecke redivivus: Friedrich Meinecke en de ontwikkeling van de stoeptegel’, W. Roobol ‘Aspecten van de diplomatieke bescheiden betreffende de betrekkingen van Oostenrijk-Hongarije tot Roemenië van 1914 tot 1916’, en AB Mitzman ‘Psychohistory en pseudoliteratuur in het negentiende eeuwse Frankrijk: Alphonse Sochaux en de vrouwtjes’. Misselijk werd ik ervan. ‘Sociale aspecten van het integraalnationalisme’... ook niet om te gillen, maar om mezelf toch nog van de straat te houden meldde ik me aan als ijverig en hardwerkend bij een pijpelurker met een kop als een verklaringsmodel. Hoe dat er uit ziet? Als iemand die z'n halve bril op het puntje van zijn neus zet, zijn hoofd licht buigt en je dan over z'n bril heen met opgetrokken wenkbrauwen vragend aankijkt... Het is het hoofd van de geleerde - de meest trotse ledigganger van het geluk, die zijn leven met vragen schijnt te mogen verspillen die alleen voor wie een abonnement op de eindeloosheid heeft belangrijk kunnen zijn, alsof hij bij zijn geboorte al met pensioen gestuurd is. Hij werkt als een paard, zijn vlijt heeft iets van de ongelofelijke domheid van de zwaartekracht. Hij is nuchter en onopvallend van karakter - een eigenschap waar vooral historici gelukkig mee zijn, omdat zij de motieven van mensen uit het verleden opsporen, overeenkomstig de motieven die ze van zichzelf kennen.
Deze laatste regels over de geleerden, die had ik van de filosoof uit het plaatsje Röcken (bij Lützen) en ik deelde ze op zijn honderd eenenveertigste verjaardag uit in de werkgroep. Ogen schoonpoetsen met zwavelzuur, dacht ik, maar de geleerde wilde weten waar en bij wie het uitgegeven was en op welke bladzijden het stond.
De werkgroep kon er ook niks mee, stom staarden ze voor zich uit als een stel graspollen naar een aanslenterende koe, behalve één, die keek naar de grond. Die had het door, dat zag je zo. Het was er niet een die zich zelfstandig liet leren stotteren, geen hulpeloze barbaar, geen slaaf van de dag, die zich aan de ketting van het ogenblik liet leggen om, zoals die anderen, eeuwig te hongeren en te hongeren. Integendeel, hij zag er uit als een tevreden eter en het verbaasde me niets toen hij een open brief aan onze werkgroep in Hollands Maandblad 1985-12 gepubliceerd kreeg, waarin hij de historische wetenschap haar gebarsten spiegel voorhield. Daarvóór had ie 't onder z'n werkgroepsgenoten verspreid met het verzoek om het te lezen. Dat was al te veel gevraagd: doorbladeren kon er nog net af. De reacties waren ernaar. ‘Noem je mij een nazi?’, ‘Ik snap niet waar je heen wilt.’, kortom, desinteresse, stom staren, verveling en als klapstuk... volslagen apathie.
Ook de docent deed het voorkomen alsof hij ‘volstrekt niet begreep waar B. op doelde’. Wellicht was B. ‘te geniaal’ om te studeren, behept met romantische idealen omtrent de studie. En daarmee was de kous af. Voor mij niet, B.'s brief had me op een idee gebracht. Als de studenten te schijterig waren om en groupe ter zake te komen, dan moest ik ze maar persoonlijk aanschrijven voor tekst en uitleg. Ik wachtte tot ze hun werkstukjes af hadden om ze bij hun nekvel te grijpen en wat aan hun ketting te rammelen. Toen ik dat gedaan had ging ik naar het A.S. Onderwijzerhof om uit te huilen in een perkje anjeliers.
| |
Amsterdam, 21 januari 1986
Beste W.D.,
Ik heb je werkstukje over Theodor Fritsch met veel genoegens gelezen. Je sprong daarin buitengewoon origineel om met de carrière-frustratie-theorie van onze docent, maar vooral de elegante manier waarop je desondanks Theodor Fritsch (God hebbe zijn ziel) als persoon wist te belichten, sprak me erg aan. (Ken je trouwens die ietwat maanzieke dichtbundel van onze docent ‘In de veerkrachtige kolder en kelders’ waarin hij zichzelf als een echt persoon weet te belichten? Nooit gedacht dat hij van de Muze bevlogen was. Jij wel W.D.? Zijn collega's zullen het hem waarschijnlijk wel nadragen.)
‘W.D.’, waar staat dat eigenlijk voor? Waterige Druivenveger zal het wel niet zijn. Gelukkig vermeld je overal je coll.krt.nr., zodat ik je een beetje kan plaatsen. Maar goed, om jouw voorletters is 't me niet te doen. In je werkstukje is me iets vreemds opgevallen. Ik sprak er onlangs nog over met onze gewaardeerde werkgroepsgenoot B., maar die vond het ook al zo gek. Jammer trouwens dat na zo'n werkgroep alle discussie voorbij is, dat je nauwelijks meer de gelegenheid hebt om met elkaar te praten over zaken waarmee je een half jaar zo intensief bezig bent geweest. Vandaar ook dit briefje. Je schrijft ergens (ik kan het werkstuk op het moment niet vinden, ik moet het dus uit mijn hoofd doen) dat Fritsch' term ‘Verjudung’ niet antisemitisch was, en met joden zelfs helemaal niets te maken had. En ter staving voer je dan aan, dat Fritsch helemaal geen gegronde reden kòn hebben voor antisemitisch temperament, daar in zijn streek (Saxen, meen ik) ‘slechts een kwart procent van de bevolking van joodsen bloede was’. Er was daar helemaal geen ‘Judenplage’!,
| |
| |
zeg jij. Dit nu kan echt niet door de beugel, WD. Misschien besef je niet wat je zegt, en is het maar een ‘slip of the typewriter’ etc, maar dat zou het alleen maar nog navranter maken. Je zegt eigenlijk dit: als er meer joden in Saxen hadden gewoond, dan was Fritsch zijn jodenhaat begrijpelijk geweest. Begrijpelijk, en wellicht ook te billijken. Kennelijk geldt voor jou de rekensom: aantal joden = omvang van het antisemitisme. Of: het antisemitisme neemt evenredig toe met het aantal woonachtige joden. Alsof antisemitisme op één jood uitgeoefend (met een mooi woord: geprojecteerd, nog mooier: wegens carrièrefrustratie overgecompenseerd) ook maar een haartje minder weerzinwekkend is, dan antisemitisme uitgeoefend op een heuse... jodenplaag!
Al met al een merkwaardige dissonant in een overigens zo voorzichtig werkstuk. Té voorzichtig wellicht. Je lijkt me eerder een historicus van ‘antiquarische’ snit, iemand die zich voornamelijk bezig houdt met het verzamelen van gegevens, dan iemand die verklaringsmodellen aandraagt. Juist uit die voorzichtigheid komt die wonderlijke misser voort - twee gegevens (1. 0,25% 2. Fritsch' term Judenplage) die zich niet zo eenvoudig lieten verzamelen, als ik het zo mag uitdrukken. Juist daar waar je denkt een eigen gezicht te kunnen laten zien, ga je (nogal) de mist in.
Tijdens de laatste werkgroepsbijeenkomst vroeg onze docent me, en jij even later ook, (naar aanleiding van mijn te briljante werkstuk) of Walter Consuelo Langsam nu een conservatief was of een liberaal. Daar kon ik geen antwoord op geven, en nogal wiedes. Wil je hem conservatief noemen, rijst onherroepelijk de vraag: hoe komt 't dan dat hij - in bepaalde opzichten - zulke vrijzinnige ja, liberale ideeën had? En vice versa. En dan zit je weer met diezelfde zinloze, stompzinnige vragen waarop het enige, even zinloze als stompzinnige antwoord altijd moet luiden: omdat hij een pierewaaier was, inconsequent en dus een carrièrejager/neuroot. Je roept een etiket in het leven, en vervolgens ga je de persoon meten naar het zojuist door jezelf bedachte etiket. Met jouw stuk is het niet anders, maar van precies hetzelfde laken een pak: eerst Fritsch een antisemiet noemen, en daarna tot je stomme verbazing constateren dat Fritsch helemaal niet aan de verwachtingen, door dat etiket in het leven geroepen, voldoet!
Zo zou ik me kunnen afvragen, hoe het komt dat WD Zegel, die immers student is, er zulke antisemitische denkbeelden op na houdt. Jij zegt tenslotte, dat Fritsch' jodenhaat de schuld is van het aantal joden dat zich in zijn buurt ophield. Nu ja, er staat eigenlijk dat Fritsch, die toch altijd voor antisemiet is aangezien, helemaal geen jodenhater kon zijn omdat hij zo weinig joden (0,25%) uit eigen ervaring kende. Maar andere mensen, bv. in de grote stad, hadden dus terechte grieven, in hun buurt was er wel een ‘Judenplage’.
Hoe zit het WD? Ben je een antisemiet uit overweging, of slechts een voorbeeld van een rund en een vandaal wegens niet kunnen denken? Ik hoop van harte dat je mijn slechte gedachten kunt ontzenuwen.
Met vriendelijke groet,
Anton Wachterromans
| |
Amsterdam, 21 januari
Beste Erik-Jan,
Honderdendrie noten in elf pagina's! Ben je soms bang niet voor vol te worden aangezien? En eindigen met ‘het verdient verder onderzoek’. Jij ook: in je werkstuk heb je jezelf volledig uitgevlakt om het uitvaagsel van alle historici in spe in je te verenigen.
‘Zijn werk “entsprach einem Bedürfnis der Zeit”, zegt Uschman102’, zeg jij in je werkstuk, en zo gaat het maar door. Het ene citaat struikelt over het andere. Niet alleen worden je eigen woorden weggevreten, maar ook krijgen de banaliteiten van een ander, ingeklemd tussen opgedirkte dubbele apostrophjes en gewaarmerkt met een cijfer, plotseling de glans en kleur van een logisch Godsbewijs. Kom je soms uit Brabant?
De noot moet de garantie zijn voor de wetenschapachtigheid van je werkstuk en van
| |
| |
de hele geschiedwetenschap. Het notenapparaat, de ziel en zaligheid van de Historische Geest, waarin het zelfstandig stotteren het best tot zijn recht komt. Uit je eigen nek kletsen is (in dit geval) nog minder weerzinwekkend dan uit andermans nek. Toch zie ik een grote toekomst voor je, Erik-Jan: als jonggestorven parodist. Laat nog eens wat van je horen,
Anton Wachterromans
| |
Amsterdam, 3 maart
Beste Anton,
Waar bemoei je je mee? Ik doe gewoon mijn werk en ik doe gewoon mijn best en als het je niet aanstaat, dan lazer je maar op. Ik ken ze wel, die gefrustreerde types, met hun op- en aanmerkingen over anderen. O, wat vinden ze het leuk om gelijk te hebben! Ik heb óók mijn bezwaren tegen bepaalde aspecten van de manier waarop er op ons Seminarium gedoceerd wordt, maar dat is toch geen reden om als een beest met je roede te gaan staan wachelen en wiggelen? Bovendien denk ik dat jij niet erg constructief bezig bent. Je ergeren over iets onbenulligs als een notenapparaat, terwijl ik toch meen een zinvolle bijdrage te hebben geleverd aan de invulling van de term ‘integraalnationalisme’. Maar voor zoiets daar haal jij waarschijnlijk je neus voor op, omdat jij liever ‘uit je eigen nek kletst’.
Nu ga ik verder met studeren, want ik heb wel wat beters te doen dan me druk te maken over jouw fascistoïde en intolerante gebral. Laat maar niks meer van je horen.
Erik-Jan
| |
Amsterdam, 28 januari 1986
Beste Jannie, werkgroepsgenote,
Schrik niet! Ik schrijf je dit omdat ik dacht dat je het wel zou waarderen om ook van je werkgroepsgenoten te horen wat zij van je opstel vinden en of ze er iets aan gehad hebben (ideeën, gedachten, feitenmateriaal e.d.). Want het zou toch te gek wezen, als na zo'n college vol discussie en communicatielijnen alles zomaar zoude ophouden als ware het een slag in de lucht.
Allereerst moet me van het hart, dat ik het niet in z'n geheel heb kunnen lezen - mijn dubbeltjes waren op. En het gedeelte dat ik wel heb gecopieerd was niet om door te komen. Maar luister, Jannie, het is niets om je zorgen over te maken, ik ben waarschijnlijk de enige niet. En jij ook niet.
De bladzijdes welke ik wel heb kunnen copiëren zijn blz. 0, blz. 1, blz. 11 en blz. 14. Pak je ze d'r even bij? (...) Dank je wel. Om te beginnen met blz. 0, leuke vergelijking die je trekt tussen onze werkgroep en een orkest olv (zoals jij het schrijft) een professor, zeg maar, de dirigent. En wat heb je tussen twee haakjes met het betrekkelijk voornaamwoord ‘welke’? Zesentwintig keer gemiddeld op de bladzijdes welke ik gelezen heb! Genoeg over de stilistische aspecten van je werk of de aanwezigheid ervan. Ik wil het namelijk eigenlijk hebben over de morele implicaties van je opstel, wat trouwens mooi aansluit bij wat ik hiervoor al zei over je stilistische kunstgreep ‘olv’.
Van onze ‘te geniale werkgroepsgenoot’ G.B. (een ongewassen uitvreter, als je 't mij vraagt) mocht ik vernemen dat jij als antwoord op zijn open brief vindt, dat in een historich werk subjectieve, morele oordelen achterwege moeten blijven. Je bent, zo vertelde hij mij, een beetje huiverig voor het opleggen van je eigen mening, je eigen morele waardenpakket aan anderen. Je vindt het onwetenschappelijk. Eng. Voor je het weet, nietwaar? Heb ik je opvattingen zo goed weergegeven?
Welnu, het hebben van een eigen mening hoeven we jou niet in de schoenen te schuiven. Hoe krijg je het voor elkaar, Jannie! Zelden zag ik de depersonalisatie die we kennen van Star Trek, Baghwans concentratiekampongs en Sri Srimad Abay Charande Bhaktivedanta Swami Prabupadha's Krishnabeweging (een hele mond vol) zo duidelijk gemanifesteerd als in jouw ‘De radicalisering onder (onder?) de banketbakkers in Duitsland 1850-1933’. Jij openbaart je daarin als een voetzoeker: je zoekt de voeten van een geestelijk leidsman om ze te likken en hem in alles na te praten. Vide: ‘Deze voor het merendeel der bakkers zo frustrerende situatie verscherpte hun nationale gezindheid.’ Denk je dat nou echt Jannie, of is het om onze docent een pleziertje te doen? Je volgt hem in alles na: Je hebt het over sociale stijgers, frustratie, emotionele expansie, mobiliteit en een opmerkelijke aantrekkingskracht etc. Zo hoop je natuurlijk als het ware in een groter verband op te gaan, net als die andere napratende carrièristen in onze werkgroep en daarbuiten. Je bent zo rijp voor de radicalisering als je ondanks je hielenlikkerij (conformisme) het niet schopt tot aio.
Dat eke bonbon een anagram is van boekenbon en elk mens een eenmalig toeval, een unicum, een lichtflits in een oneindige duisternis, dat probeer je te verbergen, zoals de meesten. Je verbergt het, omdat het nou eenmaal zo hoort. En aan die conventie moet ie- | |
| |
dereen geloven, zodat het stuk van B. zo goed als onbesproken blijft en jij je er totaal niets van aan hoeft te trekken. Wat jouw soort mensen ‘een eigen mening’ noemt, dat is je kwade geweten, dat jij op alle mogelijke manieren probeert te versluieren: napraten, schrijven als een dooie boomtak, een juten zak aantrekken (alsof je al dood was....).
Kom toch uit je schulp Jannie! Doe iets!
Tot schrijfs en prettige vakantie,
Anton Wachterromans
| |
Amsterdam, 26 februari 1986
Je heet Anton Wachterromans. Je wordt opgevoed met televisie, Coca Cola en de geur van spruitjes. Je moeder is niet de halfzuster van A. Roland Holst. Je vader doet ook niets met boeken of tijdschriften. Je leest in leesclubjes. Je schrijft in de schoolkrant (over de geschiedenis). Je interesseert je wel voor de cultuur, de wetenschap, de mens. Je gaat studeren. Je krijgt ideeën. Je waant je muzenzoon en cultuurmens. Je eerste bundel is nog niet verschenen. Je wil de mensen de ogen openen voor het wezen van de geschiedenis: je richt een club op met je vriend B., om nog meer mensen op te voeden tot een esthetisch historisch bewustzijn.
Je club noem je de ‘Genialen Bond’. Je schrijft van agressie doortrokken stukjes aan je docent en aan je medestudenten. Zonder succes. Je hebt geen tijd meer voor andere dingen en je klaagt dat je studie erbij inschiet.
Van gefrustreerdheid zwellen je wangen op tot ze ontploffen en zich een slijmerige pap van onvolwassen gelispel over je omgeving uitstort.
Jannie V.
| |
Amsterdam, 28 februari 1986
Beste Jannie, werkgroepsgenote,
Was me dat schrikken! Geef een schop tegen een kadaver en er komt geluid uit... Wie houdt dat ooit voor mogelijk? Goed zo. Bravo. Je leeft nog. En daarmee geef ik eigenlijk tegelijk al aan wat er aan je antwoord schort: het slaat nergens op & het is geen antwoord. Bovendien staat het vol met feitelijke onjuistheden - ons clubje heet niet de Linealenbond, zoals jij schrijft, maar Platforum, mijn moeder is wel de halfzuster van Simon Vestdijk etc. etc. etc. Mijn vader - hij is nu dood - was trouwens BOEKhouder en hij vond lezen zondig. Toch deed hij - op zijn manier - iets met boeken of tijdschriften (dat was hem om het even), ook al beweer jij het tegendeel. Je weet wel hoe dat gaat: je holt uit school. Thuis tref je niet je moeder - zij maakt nu immers een ander huishouden schoon - maar wel je spaarvarken! Met al je spaarcentjes, stuivers, dubbeltjes en kwartjes ren je naar de tweedehands boekhandel. Buiten adem, het is vlak voor sluitingstijd. Maar de juffrouw met de roze strik in het haar pakt ze toch nog voor je in - de verzamelde werken van Multatuli! In de vierde druk! Dat is niks voor een jongen van twaalf zegt je vader en werpt ze in de kachel. Telkens als ik hier aan denk stokt me de adem in de keel en ga ik de geit van de buren stenigen. Ja, lieve Jannie, ook jongens hebben liefde nodig.
Ter zake. Je mag dan nog geluid geven, maar dat heb je gemeen met een lamme ekster die een boertje laat (of een scheet). Dat je briefje nergens op slaat, geen antwoord geeft op prangende vragen, vol staat met leugentjes, dat kan je verwachten van iemand die net de voeten van een geestelijk leidsman heeft gekust. Nee, wat vooral mijn bloed doet kolken, en me de lust geeft je je eigen vieze sokken te laten opvreten, is dat je mijn allerbeste, zuiver nobele bedoelingen probeert te beantwoorden met lelijke hatelijkheid. Zo zal het altijd zijn: je strekt je hand uit en ze slaan er een spijker in. Dat is toch geen manier van doen! Ik vraag of je wel eens nadenkt bij wat je doet en je begint als een beest met een roede te wichelen en te waggelen! Jouw antwoord is weer precies waar ik het in mijn briefje over had: de gezelligheid ophemelen, je kwade geweten etaleren & dom uit de hoek komen. Je hebt er werkelijk niets van begrepen, van mijn briefje niet, van het stuk van die eczeemlijder van een B. niet, van niets niet. Terwijl het er allemaal zo gevaarlijk dicht bovenop ligt: het opgaan in een groter verband is iets om voor op te passen, vooral in een uitzichtloze noodsituatie en met een concrete doodsverwachting. Ik probeer je daarvoor te waarschuwen (vooral met het oog op jouw wel heel concrete doodsverwachting...) en wat krijg ik? Stank voor dank! Nou Jannie, je zoekt het voortaan verder zelf maar uit. Of krijg ik voor dat laatste zinnetje weer een velletje met spuug en hoon maar zonder aanhef?
Met de beste bedoelingen
van de hele wereld,
Anton Wachterromans
(Wordt vervolgd)
|
|