| |
| |
| |
Over de grenzen van het relativisme
J. Pen
1
Onopgelost is het probleem hoe te denken over mensen die er onware ideeën op na houden. Ik bedoel daarmee: ideeën die botsen met elementaire noties van logica en waarneming. Ik bedoel niet zo zeer de eenvoudige leugens - deze dienen een simpel of gecompliceerd belang, of ze zijn pathologisch geïnspireerd. De redenen waarom iemand liegt zijn een interessant object van studie, maar over hele en halve leugens gaat het niet. Ook niet over defecte waarnemingen, zoals ‘ik zie daar een groot aantal witte muizen’ terwijl die dieren daar in werkelijkheid niet zijn. Het gaat meer om cognitieve elementen in iemands wereldbeschouwing, kosmologie, geloof e.d. Een voorbeeld, exotisch maar, op het eerste gehoor, tamelijk helder: iemand houdt staande dat de aarde wordt gedragen door een olifant. We bevinden ons met zijn allen op de rug van dat beest. Ik meen te weten dat dat niet zo is. Stel, iemand schrijft mij een brief waarin deze gedachte als waar wordt aangeprezen, en de vraag luidt: wat moet ik met de briefschrijver aan.
In beschaafde landen wordt deze vraag zelden gesteld. Een van de kenmerken van de beschaving is dat men elkaar verdraagt. Sterker: andersdenkenden, speciaal op deze gevoelige gebieden, worden verwelkomd naarmate ze er onzinniger meningen op na houden; wij zijn trots op onze tolerantie. Zo is iedereen gelukkig. Als we vragen naar de mate van onzin die in deze verhalen steekt roepen we de verdenking op dat we iets willen verbieden. Als we een stap verder gaan en ons afvragen - wat ik bij dezen doe - hoe we moeten denken over de mensen die er onware ideeën op na houden laden we de verdenking op ons dat we eigenlijk bedoelen te vragen ‘zullen we de persoon in kwestie maar niet eens opsluiten, en zo ja, waarin’. Daarom lijkt het mij nuttig te verklaren dat ik niemand wil opsluiten of uitsluiten van ambten, of aan censuur onderwerpen, of zelfs maar onvriendelijk bejegenen. Maar juist in naam van de vrijheid en de tolerantie moeten we af en toe vragen: hoe te denken over iemand die het onware voor waar houdt? In hoeverre moeten we zo iemand serieus nemen? In hoeverre mogen we onze kritiek op zijn onzinnige denkbeelden overbrengen op de rest van zijn intellectuele bezigheden?
Het zijn eigenlijk pijnlijke vragen. Niet omdat er vervolging van andersdenkenden van komt - dat hoeft niet, maar wat er met grote waarschijnlijkheid wel van komt is ongenoegen. Om de lieve vrede vegen we de kwestie onder het kleed en dat noemen we: verdraagzaamheid. In feite komt het neer op onverschilligheid en luiheid. Dit is echter een onbehaaglijke situatie, want het gaat, zoals u al begrepen heeft, slechts in eerste aanleg over verre landen, waar olifanten vrij rondlopen. Daar gelooft de mensheid opvallend vreemde dingen, en daarom zijn de enigen die de kwestie systematisch onder ogen zien de culturele antropologen (de inspiratie voor deze aantekeningen komt dan ook uit hun geschriften, en speciaal uit de door Martin Hollis en Steven Lukes geredigeerde bundel Rationality and Relativism, Oxford 1982). Zij worstelen er onophoudelijk mee. En verder worstelt iedereen er mee, die zich bezighoudt met vragen zoals: wat is waarheid, hoe kunnen we een demarcatielijn trekken tussen zinnige en onzinnige beweringen, welke beweringen kunnen gefalsifieerd worden, wat doen we als gefalsifieerde beweringen toch blijven rondspoken?
Persoonlijk zou ik me er liever ver van houden. Want ik hecht niet zo erg aan de waarheid - dat leer je in mijn vak wel af. Zodra het over de werkelijkheid gaat biedt de economie een pluralistische staalkaart. De een bespeurt ergens tamelijk vaste verbanden waar de ander niets dan grilligheid ziet, de een vermoedt conflicten op plekken waar de ander de harmonie ziet overheersen, de een interpreteert de wereld als ordelijk en de ander als chaotisch. Zelfs schijnbaar eenvoudige vragen - is de inkomensverdeling over een gegeven periode in een gegeven land gelijker of ongelijker geworden - kunnen via selectieve waarneming verschillend worden
| |
| |
beantwoord. Dat wil niet zeggen dat we ons bij die verscheidenheid van standpunten moeten neerleggen, maar we worden er wel relativistisch van. Stelligheid laten we over aan politici. Maar al is de waarheid dan evasief, ik hecht eraan sommige beweringen als onwaar te bestempelen. Als dat niet meer kan kunnen we het denken beter stopzetten. De bewering dat de aarde op de rug ligt van een olifant is een testcase. Nu schrijft iemand mij dus een brief waarin die kosmologie wordt beleden. Ik kan daarmee drie kanten op.
| |
2
Eerste mogelijkheid: ik denk dat de afzender getikt is. Dat hoef ik niet meteen te vinden; er is misschien een zekere gedachtenwisseling aan vooraf gegaan. Ik heb geïnformeerd waar die olifant op staat en het antwoord luidt: in een grote modderpoel. Ik heb aangedrongen op helderheid inzake die modderpoel, waar drijft die dan eigenlijk op? En dan krijg ik weer nieuwe absurde antwoorden. Na een tijdje denk ik: laat maar aanmodderen. Misschien bericht ik nog even dat verdere communicatie niet zo zinvol lijkt, maar ik vermoed dus dat de briefschrijver ze niet allemaal op een rij heeft.
Dit is natuurlijk ook het oude antwoord van de oude culturele antropologie. Veldwerkers ontmoeten in afgelegen gebieden rare opvattingen, strijdig met alles wat redelijk lijkt, en zijn gedwongen die ideeën en de daaruit voortvloeiende gedragingen te bestuderen. Men kan zulke studies verrichten met liefde en toewijding en toch stilletjes denken: ‘die lui hebben dwaze ideeën, nu ja, ze weten niet beter, maar ze geloven het onware. Ze geloven allerlei apekool’. Daar volgt dan makkelijk op: ‘als ze eens wat verlicht worden leren ze de onzin wel af’. Deze houding geldt tegenwoordig als ouderwets. Moderne onderzoekers proberen van schijnbare absurditeiten toch iets te maken, iets zinnigs of iets wat althans een zekere praktische waarde heeft. Zij worden in deze sympathieke houding gesterkt door het besef dat westerse waarnemers er zelf ook wel kosmologieën en mythologieën op na houden die onware elementen bevatten.
Deze eerste diagnose: een zekere gestoordheid of een zekere achterlijkheid, levert nauwelijks interessante problemen op indien iemand een brief schrijft met een individueel bedenksel. Dat komt wel voor en de situatie valt dan wel ongeveer te overzien. Als een Amsterdammer fantasieën formuleert over olifanten en krokodillen mogen we hopen dat het schrijven van brieven hem helpt en dat de waanvoorstellingen overgaan. Kwaad kan de correspondentie niet en uit cognitief oogpunt heb ik geen probleem. Het wordt natuurlijk anders als deze onware verhalen op ruime schaal worden aangehangen. In feite is dat het geval; de halve wereldbevolking gelooft aan olifanten of als het geen olifanten zijn dan wel schildpadden, paarden (waarover nader) en engelen. Deze massale verwarring laat zich moeilijk afdoen met het makkelijke standpunt dat al deze mensen mentaal deficiënt zijn. Ik weet wel dat er waarnemers rondlopen die een zeker behagen scheppen in de gedachte dat mensen eigenlijk heel scheef in elkaar zitten. Op die basis schrijven ze misschien heel mooie romans (ik verdenk Hermans ervan dat hij zijn personages zo inricht dat hun schepper ze van onnozelheid, gekte, kwaadwilligheid etc. kan betichten) maar mij trekt dit standpunt niet aan. Toch word ik telkens weer geconfronteerd met de verleiding, te denken dat de pessimisten gelijk hebben. Maar gelukkig kan ik nog twee andere kanten op.
| |
3
De tweede mogelijkheid die voor mij open ligt is: de briefschrijver gebruikt nu wel dat beeld van die olifant, maar hij meent het niet. Niet echt. Het is meer een gelijkenis met een diepere zin, al zie ik die niet meteen zitten. Door aan die olifant te denken wordt zijn leven wellicht draaglijker of mooier, en waarom zou ik met rationalistische argumenten zo'n geloof verstoren? Dat ware eigenlijk onbehoorlijk en in elk geval nergens voor nodig.
Maar let op: door deze interpretatie wordt de briefschrijver niet serieus genomen. Ik beschouw hem weliswaar niet meer als getikt maar meer als dromer en een dichter. In die wereld bestaan geen onmogelijkheden. Dichters mogen de wereld voor een doedelzak verslijten als ze het maar op een boeiende manier doen en wie weet geeft de grote olifant rust en ogenblikken van helderheid en een gevoel van vrede en daar gaat het toch maar om. Nee, daar gaat het mij niet om. Het gaat om de vraag wat we aan moeten met iemand die een onware bewering voor waar houdt en door zo iemand te omschrijven als een dichter of als iemand die niet geïnteresseerd is in de waarheid van zijn eigen beweringen interpreteer ik zijn standpunt op een manier die hem lelijk op zijn plaats zet. Op zijn plaats en buiten de rationaliteit. Ik heb namelijk eigengereid aangenomen dat hij niet letterlijk wenst te worden genomen.
| |
| |
Want dat blokkeert deze tweede gedragslijn: stel dat mijn briefschrijver bericht dat hij geen metafoor bedoeld heeft en geen dichterlijke neigingen bij zichzelf bespeurt: de aarde wordt gedragen door een grijze olifant en deze gedachte ware letterlijk op te vatten, moet ik dan terug naar mijn vermoeden dat de briefschrijver ze niet allemaal op een rij heeft? Nee, er bestaat een derde optie, die van het relativisme.
| |
4
Het relativisme erkent dat de één anders denkt dan de ander - de wereld is vol van andersdenkenden. Hun denkbeelden lijken op het eerste gezicht strijdig, maar toch kunnen ze, bij nader toezien en geduldige interpretatie, wel allemaal gelijk hebben. Het is, zoals J. Mansfelt onlangs nog eens heeft uitgelegd, al een oud standpunt (Absolutisme en relativisme, Haarlemse voordrachten XLV, Haarlem 1985). Hij verwijst naar Herodotus en diens Perzische koning, die aan zijn Griekse gasten vroeg tegen welke vergoeding zij bereid zouden zijn hun overleden ouders op Indische wijze te consumeren en aan zijn Indiase gasten de vraag voorlegde tegen welke vergoeding ze ze op Griekse wijze zouden willen verbranden. De reacties waren afwijzend en geschokt. Mij zegt dit voorbeeld weinig omdat dergelijke rituelen een element van willekeur hebben en er geen waarheidsvraag in het geding is. Op het stuk van omgangsvormen en ook van normen en waarden moeten we ons nergens over verbazen.
Frappanter is het door Mansfelt aangehaalde geval van de Euclidische meetkundede som van de hoeken van een driehoek is honderdtachtig graden en dat lijkt onwrikbaar. Maar in de meetkunde van Riemann en Helmholtz is die som altijd groter en in de meetkunde van Lobachewski en Bolyai altijd kleiner dan honderdtachtig graden; in het laatste geval is de afwijking groter naarmate de driehoek groter wordt. Sinds deze ontdekking, dus een eeuw geleden, zag het er naar uit dat wiskundigen hun eigen meetkunde mochten kiezen als ze daar schik in hadden, maar natuurkundigen niet, die moesten zich houden aan Euclides. De fysieke werkelijkheid zou Euclidisch in elkaar zitten. Dit absolutisme is weggezakt door de relativiteitstheorie; nu mogen ook fysici hun eigen meetkunde uitzoeken. Absolute waarheden vallen wel eens om. Dit voorbeeld heeft echter als bezwaar dat het de meesten van ons boven de pet gaat terwijl we tevens blijven geloven dat een timmerman zich, zowel voor als na Einstein, heeft te houden aan de stelling dat alle driehoeken aan de Euclidische regel voldoen. Anders levert hij krom werk.
| |
5
Het blijkt dat het voor het relativisme nogal verschil maakt waar men het op laat slaan. Slaat het op normen en waarden, dan zal menigeen er zich bij neerleggen dat de mensen er verschillende opvattingen op na houden. Er is meestal geen logica in het geding; inconsistentie kan glimlachend worden aanvaard. Slaat het op waarnemingen - ook daar weten we dat de één anders waarneemt dan de ander. Een vlinder heeft een ander wereldbeeld dan een Spanjaard en een Spanjaard ziet andere dingen dan een Eskimo. Mensen spreken verschillende talen en wie meent dat de taal het denken overheerst - Peter Winch - accepteert ook al gauw een soort relativisme. Eskimo's hebben tientallen woorden voor sneeuw. Colligatie, wat altijd een zeer talige exercitie is, leidt vrijwel steeds tot verschillende resultaten, zoals iedere historicus weet: de tachtigjarige oorlog wordt verschillend beschreven al naar gelang de nationaliteit en het geloof van de beschrijver. De stagnatie van de jaren tachtig kan op zeven manieren worden verteld. Daar hoeft niemand nerveus van te worden. Op het gebied van de logica, met zijn onomstootbare stellingen, wordt het al een stuk lastiger - maar dat komt doordat de logica zelf zo'n lastig onderwerp is waar je als buitenstaander weinig zinnigs over kunt zeggen en vrijwel iedereen is hier buitenstaander. Nee, ik wil terwille van het debat vasthouden aan dat terrein waarop uitspraken als regelrecht onwaar kunnen worden aangemerkt. Wat regelrecht onwaar is, en onomstotelijk onwaar, dat is ook onzinnig (behalve als metafoor, gedicht, schilderij, sprookje). Ik houd dus nog even vast aan het verhaal van de olifant dat als waar en echt wordt gepresenteerd.
| |
6
Het relativisme speelt een rol in de culturele antropologie. Het wordt daar verdedigd door onder andere Mary Hesse en Mary Douglas. Als ik hun gedachtengang goed begrijp moet ik op de olifant ongeveer als volgt reageren: ik neem de briefschrijver serieus en ga ervan uit dat hij echt meent wat hij schrijft; ik constateer dat ik dit niet kan begrijpen, maar blijf het vermoeden koesteren dat hij het wel begrijpt. Het past in zijn
| |
| |
denkraam dat anders gestructureerd is. Wij leven dus in twee verschillende werelden. Zijn brein is in orde en het mijne trouwens ook, maar we nemen op verschillende wijze waar en we redeneren verschillend en dat zal wel een bedoeling hebben. Ik moet trouwens toegeven dat ik helemaal niet heb nagegaan hoe de aardbol er aan de andere kant uitziet - ik heb de mening van de Australiërs niet gevraagd en ben zelf ook niet wezen kijken. Ik geloof nu wel dat daar geen olifantenrug valt aan te treffen, maar waar berust dat geloof eigenlijk op? Wie zal zeggen wie er gelijk heeft?
Dit soort vragen zonder antwoord wordt in de hand gewerkt als de briefschrijver en ik verschillende talen gebruiken. Stel dat zijn brief in het Swahili is geschreven en dat ik die taal min of meer zou kunnen begrijpen - zou het dan niet kunnen dat ‘een olifant die de aarde draagt’ heel iets anders betekent dan ik, oppervlakkig, had gedacht? Als ik hem liever niet voor gek of achterlijk wil verklaren grijp ik die mogelijkheid met beide handen aan en wie weet, tot ons beider profijt - wellicht ontdekken we zo hele boeiende eigenaardigheden van de taal en van de verschillen tussen het Swahili en het Nederlands. Misschien is een olifant geen dier maar een abstract iets dat grote dingen draagt en misschien betekent ‘dragen’ niet steeds dragen maar ook ‘mogelijk maken’. Net als bij ons: het economisch draagvlak. Dat ‘draagt’ ook alleen maar bij wijze van metafoor, en toch geloven velen er in (ik ook).
En voorts: het relativisme profiteert natuurlijk enorm van het vermoeden dat kosmologieën op één of andere manier nuttig zijn voor onze ziel. Allerlei onbehagen zou best eens van mij af kunnen vallen zodra ik me realiseer dat we met zijn allen op de brede rug van een wijze olifant rusten, alles wat ik eerst niet begreep - aardbevingen, plotselinge regenbuien - wordt invoelbaar. Ik ga mijn medemensen beter bejegenen. En als ik er al niet in slaag dit geloof volledig te omhelzen, dan helpt het toch als ik me realiseer dat er anderen zijn die het wel doen. Een pluriforme mensheid, dat is een aangename gedachte. Als ik dit accepteer is die brief nuttig voor mij geweest. Wie zulke correspondentie niet ontvangt kan hetzelfde effect bereiken door Nelson Goodman te lezen: Ways of World-Making (Indianapolis, 1978). Wat al een verschillende werelden! De kunsten, de symbolen, de kosmologieën - een rijke pluralistische werkelijkheid, veel te rijk voor de geborneerde geest van degeen die alles in het eigen schema wil wringen!
Het relativisme is desgewenst iets moois. Het heeft iets aandoenlijks om de culturele antropologen in de weer te zien met ernstige pogingen chocola te maken van vreemde opvattingen. En trouwens, wie is er nu graag een absolutist? Maar helaas, ik blijf steken bij mijn absolutistische gedachte, dat er onwaarheden bestaan. Want let op, de aarde ligt niet op de rug van een olifant. 't Is niet waar, althans niet in 't Nederlands, en als het relativisme alleen een vertaalprobleem is moeten we omzien naar betere vertalers. Overigens wilde ik het niet speciaal over dit exotische voorbeeld hebben. Want men heeft mij geen brief geschreven over een olifant maar ik heb wel soortgelijke ervaringen dichter bij huis.
| |
| |
| |
7
Een tijd geleden stond ik, in een niet zo ver land, naar een rotsblok te kijken dat aan de bovenkant een zekere oneffenheid vertoonde, zoals rotsblokken dat wel meer doen. Met wat goede wil zou men er de afdruk van een paardehoef in kunnen zien. Dat klopte ook wel, want vanaf die rots had een paard zich afgezet voor een grote sprong. Hij moest namelijk in één keer door naar de hemel, wat logisch een krachtige afzet vereist want onderweg zijn geen nieuwe steunpunten te ontdekken. Tjoemp. Die sprong was nodig omdat het paard de profeet droeg die pas was overleden. Aan de rots te zien had het desnoods een olifant kunnen zijn, maar dat was dus niet het geval. Mijn reisgenoot S, die naast mij stond en op de afdruk wees, geloofde niet dat het echt zo gegaan was. Dat verbaasde mij niet, want hij kwam uit hetzelfde land als ik, had dezelfde afmetingen, sprak dezelfde taal (ongeveer), had hetzelfde vak (ongeveer, hier moeten de begrippen wel iets worden opgerekt). We keken elkaar eens aan - apekool, meende ik in zijn ogen te lezen maar dat is misschien selectief waargenomen. In ieder geval dacht ik zelf dat het apekool was. Om ons heen liepen lui die het verhaal wel geloofden en andersdenkenden dan ook zien als honden, maar dat laatste is een metafoor die niet serieus mag worden genomen, zeggen sommigen.
Jawel, maar enkele dagen later bevonden we ons in een kelder waar mijn reis-, land- en tijdgenoot een kaars aanstak en een kruis sloeg. Deze handelingen verwijzen naar gebeurtenissen die lijken op de hemelsprong van het paard en ze komen mij dan ook precies even onwaarschijnlijk voor. Ik herinner mij mijn eigen verbazing, die uiteraard niet langer duurde dan een flits - ik wist immers dat hij katholiek was en nog is. Denk ik. Er wonen een boel katholieken in Nederland en hij is één van hun voormannen. Zou hij in engelen geloven, en dan niet als metafoor maar echt? Pluriform en verdraagzaam is hij stellig, want hij zit met de protestanten in een christelijke partij. Een raadsel.
| |
8
Protestanten wonen er ook, in Nederland, en zij geloven minder in olifanten, paarden en iets minder in de maagd Maria, maar wel in andere onwaarschijnlijkheden en ongerijmdheden. Hoe deze er precies uitzien blijft voor buitenstaanders vaak een mysterie, want zowel hervormden als gereformeerden komen af en toe zo dicht bij het agnosticisme dat men ze moeilijk van gewone mensen kan onderscheiden. Zo nu en dan duikt er even iets op waarbij ik aan het ongerijmde wordt herinnerd.
Dezer dagen kreeg ik een mooi boek aangeboden: een bundel opstellen van A.M. Donner, Tussen het echte en het gemaakte (Zwolle 1986). Ik ben de schrijver daarvoor dankbaar maar het heeft mijn gedachten wel in een richting geleid die hij misschien niet bedoelde.
Donner is in bijna alle opzichten een relativist. Dat is onder juristen toch nog betrekkelijk zeldzaam. Zij houden in de regel vast aan het geldend recht als iets wat een zekere fundering heeft in een herkenbaar systeem, soms zelfs in beginselen, en een enkele keer geloven ze dat er verband bestaat tussen recht en rechtvaardigheid. Donner houdt echter niet van ‘stelselzucht’ en ‘systeemdrang’. Hij heeft een afkeer van ‘de pretentie van een geacheveerd wereldbeeld, mensbeeld en geschiedenisbeeld’. Hij wenst niet verleid te worden door de rechtsfilosofie en door de rechtssociologie - zijn ‘methode’ is de juridisch-historische ‘omdat het geen methode is en men er de handen bij vrijhoudt’. Het recht en met name ook het staatsrecht - Donners speciale terrein - wordt door hem omschreven als ‘het gemaakte’. Dat wil zeggen, het is mensenwerk en dus gebrekkig. Het vooropstellen van grondrechten zoals het gelijkheidsbeginsel en de gelijke behandeling kan licht leiden tot nieuwe vormen van discriminatie. Recht wil een bepaald soort vrede tot stand brengen, daarin wil Donner Hobbes volgen. Maar het is de echte vrede niet.
Het relativisme dat Donner aanhangt valt niet slechts te begrijpen vanuit zijn besef dat het recht door mensen is gemaakt, maar ook vanuit zijn werk als rechter in het Europese Hof. Daar wordt recht gesproken door juristen met een verschillende culturele achtergrond. Hun begrippen, hun taal, hun maatschappijbeeld zijn van oorsprong verschillend, maar ze moeten er toch iets van maken. In Donners eigen woorden: de was moet gedáán worden. Deze pragmatische opvatting valt met enigerlei vorm van absolutisme slecht te rijmen.
Jawel, behalve op dat ene punt, namelijk als het gaat over het echte. Wat het precies is blijft voor de lezer van deze bundel verhuld, maar zoveel is zeker dat het ligt besloten in het Verbond dat ware Vrede belooft. Men herkent de taal der protestanten, wat niet zo'n wonder is want Donner is gereformeerd. Opvallend is dat de eigenschappen van het echte in dit opstel - het heet ‘Verdrag komt van verdragen’ - niet precies
| |
| |
worden omschreven, zodat er voor theologisch geïnteresseerden nog ruimte blijft voor interpretatie, maar dat tevens een eigen gebied wordt afgezonderd waar noch de twijfel noch het relativisme heerst en waar het valse duidelijk van het echte wordt gescheiden.
Hier hebben we dus een voorbeeld dat niet exotisch is maar zeer vaderlands. Voor de kruisculturele problemen hoeven we niet op reis en we hoeven niet eens naar Staphorst. De relatie tussen het relativisme en het absolutisme wordt volledig anders gelegd dan ik in het voorafgaande probeerde te doen. Bij Donner staat één waarheid temidden van allerlei voorlopigheden. Ik probeerde, net als hij, bijna alles voorlopig te houden, maar wel enkele harde onwaarheden uit te sluiten en die liggen nu juist op het terrein van wat Donner het echte noemt.
| |
9
De kwestie is een stuk delicater dan hierboven werd gesuggereerd. Die briefschrijver kregen we immers niet te zien, Afrikaanse gelovers evenmin, de Moslims werden niet sprekend ingevoerd en ze zijn voor het merendeel ver weg; de katholieke voorman S en de gereformeerde voorman D bevinden zich soms op wat kortere fysieke afstand maar ze komen niet echt dichtbij. Wat evenwel moeten we doen als het probleem binnenshuis opduikt? Ik heb er persoonlijk geen ervaring mee maar het komt voor dat iemand 's ochtends van haar man hoort dat er een witte eenhoorn tussen de tulpen staat. Lezers van James Thurber weten hoe nadelig dit voor haar uitpakt - ze raakt in het gesticht - maar stel dat het zover niet komt; het echtpaar leeft gezamenlijk verder maar wat moet ze met hem aan? En hij met haar? Hoeveel vervreemding ligt daar op de loer? Wat moet men aan met bekenden, huisgenoten, naasten, die schijnen te geloven in olifanten, krokodillen, paarden, opstijgende verlossers? Is daar niet een proces aan de gang dat Martin Hollis (in bovengenoemde bundel, blz. 67) heeft omschreven als de ‘social destruction of reality’?
Er is een beschaafd antwoord op deze retorische vragen, namelijk: met ze praten, vragen hoe het zit, of ze het echt menen. Maar deze dialoog boezemt velen angst in.
| |
| |
De ondertoon der rationalisten is duidelijk: ‘je bent eigenlijk een beetje gestoord’; of voorzichtiger en sociologischer: ‘je hebt je nooit helemaal los weten te maken van het geloof van je ouders’. Dat laatste kan licht worden opgevat als een belediging van het voorgeslacht, wat niet door iedereen wordt toegejuicht. Het valt niet mee om het ongelovige superioriteitsgevoel uit de conversatie te bannen. En de gelovige antwoorden berusten, in het ongunstigste geval, ook weer op een superieur standpunt, namelijk: ‘wij beschikken over het echte inzicht, wij zoeken althans de waarheid en dat doen ongelovigen niet’. De verdraagzaamheid wordt op de proef gesteld. Men verwijt elkaar al gauw hovaardij; mij werd al eens tegengeworpen dat ik ‘alles meen te begrijpen’ (waar blijkt dat dan?) en dat ik geen gevoel heb voor het wonderbaarlijke. In het gunstigste geval deelt de aangesprokene mee dat het allemaal symbolisch moet worden opgevat; persoonlijk haal ik dan opgelucht adem. Onzuivere gesprekken derhalve, vol verborgen agenda's, en lafheid verleidt ertoe ze achterwege te laten. Deze onthouding kan dan nog worden goed gepraat met een beroep op Wittgenstein: waar niet over gesproken kan worden, daarover ware te zwijgen. Die verwijzing geschiedt ten onrechte: het gaat niet over metafysische uitspraken, die immers niet waar of onwaar zijn, maar over cognitieve positiekeuzes die niet kunnen. Het gaat niet over religieuze gevoelens maar over onwaarheden die zonder terughouding worden gepresenteerd als absolute waarheden. Het blijft onopgelost hoe we daarover moeten denken. Welke van de drie bovengenoemde opties we ook kiezen, de situatie blijft onbevredigend.
|
|