| |
| |
| |
Laster en hetze
Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes
De Byzantijnse keuken kunnen we grofweg verdelen in pasta's, schimmels en een slechte bediening. Dit gaat ook op voor G. van der List en zijn in Hollands Maandblad gepubliceerd artikel ‘Over de cultuurpolitieke denkbeelden van Gerrit Komrij’ (december 1985). Gerrit Komrij kennen we allemaal als een fijne vent. Maar wie is in Jezusnaam G. van der List? Dit is G. van der List: geboren in 1961. Studeerde in juni 1985 af aan de Rotterdamse universiteit wier schutspatroon hem al meer dan vier eeuwen geleden bezong. Beknopt en gewogen: een politicoloog die precies doet wat je van een politicus op zoek naar een passende werkkring kunt verwachten - liegen en schieten in de rug (we zullen het niet mooier maken dan het is en maar meteen zeggen waar het op staat).
| |
De Byzantijnse keuken
We spraken zoëven al van pasta, een meelspijs. Het geheime ingrediënt van Van der List. Hij kan er geen genoeg van krijgen. Overal raak je versmolten met de doorgekookte elleboogjespap van zijn stijl. Niets dan klefheid. Wat dacht u hiervan: ‘Nederland is een beschaafd land omdat het onder meer vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers kent en mensen als Komrij de mogelijkheid verschaft zich vrijelijk te uiten.’ Een voor een legt G. de klonten aangekoekte elleboogjes op zijn bord. Een voor een propt hij ze naar binnen. Tot zijn buikje rond is. En de lezer onder meer murw. Maar nog net bij machte dit zinnetje uit te lezen: ‘Er bestaat namelijk geen logisch verband tussen schrijfkunst en denkkracht.’ Natuurlijk niet! zal G. gedacht hebben. Ik schrijf als een dooie boomtak, terwijl ik op school toch redelijk mee kon komen. Gek eigenlijk maar er zit natuurlijk geen enkel logisch verband tussen die twee. En uitgerekend dit elleboogje is de kern van zijn betoog. Mensen als Komrij kunnen wel schrijven, wat ik niet kan, maar niet denken, wat ik wel kan!
Nu is er iets fundamenteels in G. gewekt. De mol in hem wordt wakker. Uitgehongerd doorploegt hij ons Gazonnetje der Lusten op zoek naar een sappige worm, die hij noemt: tegenstrijdigheid. Alle nieuwsgierigheid die G. bij zijn geboorte in 1961 heeft meegekregen maakt hij op met het loeren naar tegenstijdigheden. Eerst doet hij of ze hem enorm verbazen, al die dingen die niet kloppen omdat ze zo vreemd zijn. Die Komrij altijd zo kankeren op het ‘culturele peil’ van Nederland, gaat meneer wel mooi wonen in Portugal! Waarna G.'s geveinsde verbazing zonder blikken of blozen overgaat in de zelfgenoegzame zekerheden die we kennen van de goede vaderlander en Willy Dobbe. ‘Ja’ zegt Van der List, ‘die Portugezen weten wat beschaving is.’ Portugal, dat N.B. pas sinds 1 januari jl. lid is van de Europese Gemeenschap! Is me dat lachen, horen we hem vol nijd boven zijn buro'tje uitschateren.
Maar in zijn onderaardse tunnels vindt hij nog meer vette wormen: ‘Komrij is namelijk “in wezen” een gevoelige jongen, o zo gevoelig is Gerrit, zeggen mensen die het weten kunnen.’ Krijg nou iets, zo gevoelig, en toch zulk ‘onhebbelijk gescheld.’ Is dat nu niet typisch? Zo leuk kunnen schrijven, en toch zo ‘dom en rancuneus’ uit de hoek komen. Rara hoe kan dat, vreemd, merkwaardig, zeg maar: paradoxaal. En wederom denkt G. zijn eigen verbazing voor ons weg. (Dit proces, het wegdenken van verbazing die er helemaal niet is, is geen uitvinding van Van der List zelf, maar een beproefde truc van huichelaars, goochelaars en leugenaars.) Waar komt al dat gescheld, al die minachting van Komrij voor het falderappes immers vandaan natuurlijk? Nou, dat is natuurlijk puur eigenbelang en winstbejag immers. ‘De dikdoende en zich opblazende Komrij, in naam strijdend voor Cultuur en Schoonheid, behartigt zelf in feite maar één particulier belang: het (financieel) belang van hemzelf en een paar kunstbroeders. Mond houden en geld geven, dat is wat Komrij, zoals bijna elke belangengroepering, van politici
| |
| |
eist.’ En dat terwijl Godfried Bomans (ja, Godfried Bomans) er een tijd geleden al op wees, hoe onredelijk die politieke eis van kunstenaars is. Eigenbelang en winstbejag, dat zijn zaken waar G. met zijn verstand bij kan. Want hij begrijpt best waarom men het tegenwoordig wel eens gekscherend heeft over het politieke bedrijf. Hij is niet voor niets politicologie gaan studeren. Voor wat hoort wat. En zo vreet G. zich een weg door zijn paradoxale elleboogjes. Door te rade te gaan bij zijn eigen morele pakket en dat van een paar kunsthoeders. Maar bij G. geen dom gescheld. Subtiel zet hij ‘financieel’ tussen haakjes en hij houdt zich met ‘bijna elke’ ook angstvallig op de vlakte om de belangenvereniging voor Buitenveldertse invaliden met een chihuahua niet voor het hoofd te stoten. G. past er wel voor op om Komrij recht voor z'n raap te beschuldigen van drijfveren die bij hem zelf zo'n allesoverheersende rol spelen. Hij kijkt wel uit. Niets, niets kunnen wij verzinnen waarin Van der List niet het absolute tgendeel is van de onbaatzuchtige heldenmoed van Gerrit Komrij. Geen wonder dat het voor Van der List van de allerhoogste prioriteit is ‘de politiek tegen de kunstenaars te verdedigen.’ De guldens vallen wel erg snel in de gleuf van G's hoofd. Denk er maar eens over na, we komen er straks op terug.
Voorlopig houden we het erop, dat er met Van der List nog wel iets anders aan de hand is dan hij alleen wat betreft zijn artikel op het eerste oog zou doen vermoeden. Omdat zoiets niet uit de lucht komt vallen. Het is een symptoom, een symptoom van de Byzantijnse manier van denken, die vooral de laatste tijd weer in opmars is, een onthulling die we te danken hebben aan George Steiner.
| |
Schieten in de rug
De wederopstanding van Byzantium, waar Steiner het over had in zijn lezing Woord en Rede, kwam over ons toen historici afspraken de benaming Tachtigjarige Oorlog in te ruilen voor het even smake- als zouteloze Nederlandse Opstand, of toen de patatbakkers ophielden te spreken van mayonaise en het gingen hebben over echte fritessaus.
Wat wil het geval? De historici hier te lande ontdekten twee vernietigende bezwaren tegen het begrip Tachtigjarige Oorlog: 1. het duurde geen tachtig jaar en 2. het was niet eens een oorlog (vgl. 1. het is geen mayo; 2. het is niet eens naise). Onze historici konden niet anders dan concluderen dat de term te absoluut, te hermetisch was, te weinig ruimte liet. Inruilen voor een gestroomlijnder model, luidde het devies. Er werd iets bedacht dat zo vaag was, dat iedereen er alle kanten mee opkon en dat uit zichzelf al overal heenstuiterde, zodat het ons als een stuk zeep met betekenis en al ontglipt.
Waren het idioten die dachten dat je met De Tachtigjare Oorlog een oorlog bedoelt die tachtig jaar duurde? Dat je met WOII een oorlog bedoelt die voor de tweede maal over de hele wereld woedde? (Heet dat over vijftig jaar soms de Duitse Opstand?) In ieder geval behoren ze tot het soort mensen dat denkt dat alles letterlijk is en ook letterlijk moet worden genomen. Mensen die blind zijn voor het feit dat de termen WOII, Tachtigjarige Oorlog, Onbevlekte Ontvangenis, Mona Lisa, Vader & Moeder, Aardappeloogst, Byzantijnse Keuken en Guernica ook meer zeggen dan hun inhoud. Het is de criminalisering van het voorstellingsvermogen. Het is het ‘hier klopt iets niet’, het ‘typisch, vreemd’, de geveinsde verbazing die onmiddellijk klaarstaat om te demystificeren en ons te laten zien wat voor vlees we in de kuip hebben. Kortom, de schraalhanzen van de ware proportie, waartoe ook de taal moet worden teruggebracht, namelijk gezuiverd van valse en misleidende elementen. Gerrit Komrij noem je geen kunstenaar, maar een ‘romanticus pur sang’ die met andere romantici pur sang een hobbyende en lobbyende pressiegroep heeft opgericht. Tachtigjarige Oorlog noem je Nederlandse Opstand. Afbraak. Vernietiging. Dit is wat wij verstaan onder schieten in de rug.
Het gebeurt in het Novum Byzantium waarin u en ik aan de kost moeten zien te komen iedere dag. Ernstig genoeg voor een nader onderzoek, dachten wij. Op valt, dat het niet alleen een historisch, maar ook een commercieel verschijnsel is. Historisch, dat wil zeggen, de methodiek van de geschiedwetenschap betreffende, dat wil zeggen, de neiging alles tot de proportie van zijn tijd terug te brengen, en derhalve niet de aankomst van Evert van Benthem op een kapotte schaats(?), maar het dolgedraaide relativisme, dat van alles een mening, een opvatting maakt, net zo waardevol en even tijd- en persoonsgebonden als alle andere meningen en opvattingen. Voor Gerrit Komrij's minachting voor het falderappes is niet het falderappes verantwoordelijk, maar Gerrit Komrij zelf. Het is zogezegd zijn probleem. ‘Stel je niet zo aan, jôh!’
Over dit verschijnsel stond in de reeds genoemde aflevering van het Hollands Maandblad ook een artikel, van de jonge, veelbelovende historicus George Boellaard: ‘Theorie: Historische wetenschap en moderne psychologie benadrukken beide de subjecti- | |
| |
viteit van waarde-oordelen en gevoelsbelevingen. Sinds het midden van de 19e eeuw convergeren zij dan ook in de richting van een zelfde blindheid; blindheid voor het belang van vragen waarop geen antwoorden bestaan.’ Dat is precies de reden waarom een term als Nederlandse Opstand uitgevonden moest worden, een term die ruimte moet laten voor de zogeheten subjectieve gevoelsbeleving, zodat iedereen er wat mee kan, als het ware. Juist die geperverteerde geesten die al beginnen te briesen als er een bepaald lidwoord valt hebben de psychologische ruimte van een alomtegenwoordige subjectiviteit nodig - voor zichzelf. Omdat termen als ‘romanticus pur sang’, ‘echte boter’ en ‘psychologische ruimte’ geen enkele betekenis hebbebn, zelfs geen letterlijke, is alle gekwebbel even welkom, zodat ook de grootste sukkelaars zonder ideeën of ogen in hun kop of parate jaartallen eens de kans krijgen iets te zeggen over andere mensen en hun inkomensplaatje te poetsen. Dit, en niet Evert van Benthem nà de Elfstedentocht, bedoelen wij met commercieel.
Zij die niet in de onsterfelijkheid van hun ziel geloven doen zichzelf recht zei Robespierre eens in een toespraak tot de gespiesde hoofden van Lebak. In Novum Byzantium geloven ze niet meer in de onsterfelijkheid van hun ziel, en, kunnen wij daar niet ongeestig aan toevoegen, daarmee doen zij zichzelf recht. De vervangings- en vervagingsdrift die er, zoals we hebben gezien, op uit is om alles te zien door het oog van een particuliere naald, is niet beperkt gebleven tot de geschiedwetenschap, waar het ontkiemde. G. van der List is er inderdaad slechts een symptoom van. Wij zullen nu nog wat voorbeelden geven, heel gewone voorbeelden, zoals u ze dagelijks kunt vinden in uw dagblad, radiobode, flaptekst, opinie-magazine, voorwoord, theaterfolder of gewoon, secundaire literatuur.
Is het een virus of is het een complot? Oordeelt u zelf. Intussen noemen wij ze: Landmijnen van het Groteske.
| |
Leuk
We beginnen met ons zelfgevonden prototype - G. van der List, het ideale model voor al uw Byzantijnse bovenkamers. Let wel: het gaat nu niet meer om zijn hoedanigheid als bereider van papperige jij-baksels van eigen deeg. Dat dè G. van der List een gebrek aan schrijfkunst logisch, of in elk geval causaal weet te verbinden met een gebrek aan denkkracht, lijkt ons wel afdoende aangetoond. Het gaat ons nu om de mechanismes waaardoor elke G. van der List bepaald wordt en de merkwaardige processen die leiden tot de door ons beschreven afbraak en vernietiging. Met andere woorden, waar komen al die driften toch vandaan?
G. van der List begint zijn artikel, waarover u inmiddels het een en ander weet, met een uitspraak van Komrij: ‘Leuke stukkies, hij schrijft leuke stukkies, dat is het enige wat je steeds weer hoort. Dat schijnt het summum te zijn wat de critici kunnen bedenken. Ik ben helemaal niet leuk verdomme.’ Daarop heeft G. van der List zitten wachten: ‘Gerrit Komrij wil, zo lijkt het, nu eindelijk wel eens serieus genomen worden. De ironie in zijn “stukkies” wordt minder, de toon feller en de inhoud belangrijker. Men dient hem blijkbaar niet alleen ten vermake maar ook ter lering te lezen.’
Het mechanisme dat ten grondslag ligt aan dit stompzinnige misverstand is het volgende. Van der List heeft van horen zeggen dat Gerrit Komrij zulke leuke stukkies schrijft. Het getuigt van enkelvoudig onbegrip, maar het is het eerste misverstand, waarop straks alle andere gestapeld zullen worden, namelijk dat iemand die ernstige tekenen van humor vertoont, een potsenmaker is. Humor, dat is: om te lachen. Humor in zijn meest platvoerse banale... letterlijke betekenis. Het is grappig, dus is het een grap, uitsluitend en alleen bestemd om ons te laten gieren van de lach. Je hoeft het niet serieus te nemen. Het verplicht tot niets, zeker niet als je zo iemand opzadelt met het epitheton ‘leuk’. Het heeft Freek de Jonge van het toneel gejaagd en Youp van 't Hek erop. Leuk, leuk en nog eens leuk! Maar als je zegt dat je godverdomme helemaal niet leuk bent, dat het woord nogal misplaatst is als etiket op het jampotje van je verbeelding, dan wil je in de immer misvattende optiek van de Van da Listen dus... eindelijk wel eens serieus genomen worden! Het onbegrip wordt onverzadigbaar meervoudig, maar niemand kijkt er van op. Wie zegt dat Alexander de Grote een gematigd liberaal was, krijgt onmiddellijk tien anderen op zijn nek die er daarentegen juist van uitgaan dat Alexander een conservatief was, of zelfs wel een reactionair met anarcho-anthroposofische inslag. Omdat het worstelen met begrippenparen in de mode is, wordt tegenover het ene misverstand het andere geplaatst, omdat het er tegenovergesteld aan lijkt. Als Gerrit Komrij in paniek uitroept dat hij helemaal niet leuk is, springt onmiddellijk een G. van der List te voorschijn om hem nieuwe stuipen op het lijf te jagen: Aha! In dat geval ruik ik cultuur-politieke denkbeelden en o o, ik ruik al meteen dat ze stinken
| |
| |
Die romanticus pur sang kan dus maar beter terug naar zijn eigen stiel - leuke stukkies schrijven in dienst van onze lachspieren. Om gek van te worden: ‘Desondanks zal ik hem trouw blijven lezen, want welke bezwaren men ook tegen zijn denkbeelden heeft, één ding moet men Komrij nageven: hij schrijft leuke stukkies.’ U ziet, het verschrikkelijke onbegrip dat met de opmerking ‘Gerrit Komrij schrijft leuke stukkies’ in de wereld kwam, groeit uit tot een vervaarlijk monster. ‘Mond houden en leuk schrijven’ is de slotsom, ‘en laat dat denken maar aan politici over.’
Dit nu is de slechte bediening waar we het over hadden: de klant merkt op dat er een vlieg in zijn bouillon ligt te spartelen, en met de woorden ‘wat heeft u een mooie stem’ giet de ober het bord soep uit over het hoofd van de beduusde klant, waarna hij dit alleraardigst Jan Steentafereeltje besluit met een nekschot.
| |
Denkfout in de oorlog
Ditzelfde mechanisme van misverstand stapelen kende u misschien al uit de literaire supplementen. Eens in de zoveel tijd ver- | |
| |
baast iemand zich erover dat onze meest gelezen schrijvers ook van rechtse signatuur zijn: ‘Rechtse schrijvers vormen een probleem voor linkse lezers, omdat ze ons dwingen tot een gewetensvraag: waar geloven we uiteindelijk in: de eeuwigdurende ellende, of de mogelijkheid van een verandering die toch een verbetering zou kunnen zijn?’ Dit is een conclusie van Ton Anbeek, zo iets als: de meest rechtse engel van het stel in Lucifer, afgegleden naar de hel. Alsof ons geweten een stembus is. (Voor Ton Anbeek gaat dat misschien wel op: vandaag maar eens op de partij van de eeuwigdurende ellende gestemd, morgen zien we wel verder.)
Niet geheel ontspeend van ironie begiechelt Ad van Iterson Gerard Reve: ‘“Het wezenlijke van een volwassen, volgroeide religie is dat zij iets zegt, maar iets anders bedoelt”, schrijft Gerard Reve in Roomse Heisa (Elsevier, f 12,50). Als ik het zo oneerbiedig mag zeggen: de meest diepzinnige gedachte van 1985.’ Pret voor tien, iets zeggen maar iets anders bedoelen. Dat is toch: superieure ironie. Die Reve, altijd de pias uithangen. (Hij meent het niet hoor. O nee, geen sprake van.) En zo wordt een van de weinige Nederlanders die nog in de onsterfelijkheid van zijn ziel durft te geloven uitgelachen en nagewezen.
‘Waar bleef dat wolkje, waar bleef de Nachwuchs?’, verwondert Willem Kuipers zich over de literatuur in de jaren zeventig. En hij is niet de enige: ‘In 1980 liet Mulisch ten overstaan van Boudewijn Büch blijken dat dit hem wel verontrustte. Er was één lichtpuntje: Maarten 't Hart. “Dat vind ik prima”, sprak Mulisch, “het werd een stilstaande sloot: dat Hermans-Reve-Wolkers-Mulisch geval. Nu stroomt de sloot weer.”’ Tja, de sloot stroomde verder, maar Harry bleef steken in de bagger. Reve en Hermans schreven boeken, terwijl Mulisch het druk had met gezicht geven aan de jaren zeventig, net als de oprukkende hondedrol en Maarten 't Hart. (Wie hier het pleonasme vindt verdient een reep.) Haary Krishna Mulish wil een maatschappelijke functie aan de literatuur meegeven, wat zij dan gemeen zou hebben met de padvinderij en de krant. Daarom maakt hij ook zo parmantig gebruik van verschillende vertelniveau's: een voor de echte minima, een voor de tweeverdieners, een voor de modalen, een voor de oprijlaandelers, en een voor Jan Hein Donner. Zodat ze het ‘verhaaltje’ (vertelniveau 1, voor de echte minima) nog eens kunnen verfilmen. Mulisch, al denkfout in de oorlog, is het nog steeds. Waar wij mensen zien, ziet hij historische processen. Waar wij de Dood in schrille gestaltes op ons af zien doemen, ziet hij een sloot die stilstaat.
| |
Niet kunnende koken
Brenda Maddox heeft ook een interessante visie op het leven en lijden van mensen. Zij vertolkt de gevoelens van velen als zij vertelt dat er over Nora Joyce niets dan slechts is geschreven: ‘We kunnen ons verder nauwelijks een vrouw van een groot man voor de geest halen die met een even grote reputatie van zelfvoldaanheid en onbekwaamheid de geschiedenis is ingezonden. Als we moeten geloven wat we lezen, kon Nora niet foutloos schrijven, en had ze van interpunctie geen benul. Volgens velen kon ze zelfs helemaal niet schrijven. Zoveel onwetenheid maakt het mysterie van Joyce alleen maar huiveringwekkender. Hij met zo'n vrouw? En de essentie van de geschiedenis van het kamermeisje dat er met de kunstenaar vandoor ging is dat Nora, geboren Barnacle, van huishouden geen benul had en van koken al helemaal niets terecht bracht.’
Brenda Maddox laat het er niet bij zitten en gaat bewijzen dat Nora Joyce, geboren Barnacle, juist wèl kon koken!
| |
De sector beeldende kunst
Beeldend(e) kunstenaars hebben het altijd wat moeilijker gehad. Gelukkig is dat het tijdschrift Plug niet ontgaan, zodat de Culturele Jongeren regio Noord-Holland zich op de hoogte kunnen houden van wat er zoal te doen is: ‘Munch's (spreek uit als “moenks”) laatst-realistische werk is met een enkele uitzondering saai en ontdaan van zijn stuwende kracht. Dat kwam doordat Munch in 1908 in Kopenhagen genezen werd van zijn angsten, waardoor meteen het eigene uit zijn werk verdsween,’ en ‘dood en erotiek zijn in zijn werk terugkerende thema's.’ Komt dat zien! (en raak niet ontdaan van Moenks stuwende kracht!)
Ten westen van Athene ligt een brandend paard in de wei. Maar redding is op komst. De redactie van Plug, op een meermansinter-raildalurenkortingskaart aangetreind, stort zich op het bluswerk. En hoe! De redactie van Plug - zij blust met watten. Op dezelfde manier probeert men de kunstenaar te blussen met watten en arabische gom in de vorm van voorgewend begrip. Manden vol begrip worden overal vandaan aangesleept. De blije gezichten van de mensen stralen het uit. Het wordt de brandende paarden van harte gegund. Er is ook zo veel uit te leggen. Kijk
| |
| |
maar eens hoe men zich aan Egon Schiele begrijpt:
‘In tegenstelling tot de opvatting van de meeste biografen die hem maar al te graag mystificeren was Schiele veel minder de zonderling die men zo graag in hem wil zien. Ongetwijfeld was hij een buitengewone persoonlijkheid met van tijd tot tijd tegenstrijdige karaktertrekken. Geniaal van inzicht en met een fenomenaal talent gezegend, was hij tegelijkertijd eerder naïef en welhaast kleinburgerlijk. De ogenschijnlijke revolutionair had een hang naar dandyisme en een kinderlijk enthousiasme voor kleine, eenvoudige genoegens; aan de andere kant hield hij ook van de geneugten van het leven en genoot hij van de luxe die voor geld te koop is.’ Onverzadigbaar meervoudig onbegrip in de vorm van gepommadeerde watten. U ziet hoe het in zijn werk gaat - deze inleider denkt in de inmiddels bekende begrippenparen, met andere woorden: hij wil iets tegenover iets anders stellen. De heersende interpretatie totdat de hieroven aangehaalde wattenstaaf een gooi naar de onsterfelijkheid deed, was dat Schiele een wild om zich heen rukkende woesteling was. Een misplaatste misvatting die op een lijn gesteld kan worden met Gerrit Komrij schrijft leuke stukkies. De dogma's van dit kaliber worden allengs cliché's: Schiele wordt zijn reputatie en zijn werk verdwijnt in pornographische privé-verzamelingen. Zoals Ulysses een tijd lang ‘a dirty book’ werd gevonden dat alleen met rode oortjes gelezen kon worden. Zoals Gerrit Komrij werd uitgenodigd om forums, corps-sozen, jaarmarkten, aandeelhoudersvergaderingen en essaywedstrijdprijsuitreikingen op te komen luisteren met zijn komische noten en zijn rare spreekgestemte. De machine is in gang gezet en dendert in volle vaart over onze collectie tropische vlinders: het cliché wordt vooroordeel, en de politiek gaat zich tegen kunstenaars beschermen. Pornograaf Schiele en zijn werk worden door de nazi's entartet verklaard. Autoriteiten verbieden Ulysses. Reve
en Hermans en Komrij mogen dan leuk zijn en leuk schrijven, eigenlijk zijn ze heel eng. Oppassen dus! Stem niet op de partij van de Eeuwigdurende Ellende. Dan, de machine dendert verder, worden de watten te voorschijn gehaald en een nieuwe reeks begrippenparen in stelling gebracht. De kunstenaar wordt vriendelijk en vol begrip tot zijn aardse, dat wil zeggen werkelijke proporties teruggebracht. De oorspronkelijke mythe is via de zojuist geschetste tussenfasen omgeslagen in zijn tegendeel: Schiele was helemaal niet zo'n wildeman, zo'n revolutionair. Integendeel, hij was een van ons, net als u en ik, en net als iedereen erg onder de indruk van geld. Geenszins ontaard dus. Ulysses helemaal geen vies boek, maar gebaseerd op de Odyssee van Homerus en ons leven van alledag. En Joyce was trouwens een sukkel met een vrouw die wel/niet kon koken. Gerrit Komrij behartigt met al zijn onhebbelijk gescheld in feite maar één particulier belang: zijn liquiditeit en de luxe die voor geld te koop is. Eindelijk is de mythe van de onbegrepen kunstenaar vervangen door de mythe van de begrepen kunstenaar, er kan een nieuwe interpretatieronde ingaan - de broekriem wordt wat strakker om de nek getrokken.
| |
Ons laatste voorbeeld
Ons laatste voorbeeld kan dit wellicht illustreren. Het is het ergste wat we konden vinden. We hebben het voor het laatst bewaard. Dieper dan dit kan een mens niet zinken. ‘Strindberg's haat stond vaak in een geweldige wanverhouding tot de feiten. Het was dan ook niet de waarheid die hem in de eerste plaats interesseerde, maar de handhaving van Strindberg. Tegen het isolement, de vernedering en de twijfel die hem het leven onmogelijk maakten, verhief hij de machtige stem van zijn haat, ongeacht de werkelijke verhoudingen die een haat van zulke afmetingen zelden rechtvaardigen. Hoe groter de haat tegen anderen, hoe groter zijn eigenliefde, hoe groter zijn zelfoverschatting. Steeds opnieuw werden deze illusoire antithesen echter ondergraven door zijn scepticisme en zijn latente werkelijkheidszin, waardoor een nieuwe antithese noodzakelijk werd. Zo verschafte de zwakke, tot onderwerping aan een autoriteit geneigde schrijver zich voortdurend een illusie van innerlijke zekerheid en tevens de illusie gelijk te hebben, autoriteit te zijn’.
We begonnen met een voorbeeld uit de geschiedenis - de Tachtigjarige Oorlog - en we besluiten er ook mee (we behandelen tenslotte een historisch verschijnsel). Het citaat, dat wij u niet in z'n geheel konden onthouden, komt uit Autoriteit en Vrijheid van de historicus J.W.H. Oerlemans, thans docerend aan dezelfde Rotterdamse universiteit die G. van der List wierp. Hij voert ons van het alledaags onbegrip in de stinkende bagger van de eigenwaan. De afgelopen interpretatieronde stoelde op de overtuiging dat het de kunstenaars ook maar te doen is om de pegels, dat het net zulke sukkelaars zijn als iedereen. Daardoor is er nu geen enkel beletsel meer om ze ook op het eigen niveau te beoordelen. Een erg laag niveau, dat blijkt. Zoals Oerlemans Strindberg een
| |
| |
‘latente werkelijkheidszin’ gunt, zoals men met Gods gratie bereid is toe te geven dat Komrij en Reve sowieso kunnen schrijven - het is obsceen en weerzinwekkend van zelfvoldaanheid. Alsof dat wat een kunstenaar een kunstenaar maakt een handigheidje is, of voortkomt uit eigenbelang, of uit opwinding om niets - iets wat we kunnen afdoen als een toevallige bijkomstigheid. Un rien. Te verwaarlozen en te negeren. Het raadsel van de kunst blijkt een kwestie van haakjes te zijn: ‘Het enige waarin (goede) schrijvers zich van hun medeburgers onderscheiden, is hun vermogen zich beter en boeiender uit te drukken. That's all’, zoals aartsburger en jeugdpuistje G. van der List zich uitdrukt. Alweer die buitengewoon genuanceerde haakjes! Dus (slechte) schrijvers onderscheiden zich helemaal niet van hun medeburgers? Je beter en boeiend uitdrukken dan je medeburgers is dus (goed) schrijven? Het kan haast niet anders, of dat geldt ook voor critici, en dan met name G. van der List! Die schrijft toch ook (goed)? Dus werden critici, recensenten en historici beschouwd als (mislukte) kunstenaars!
Het was echter niets meer dan een vergissing, het sprookje van het lelijke jonge eendje, dat helaas geen zwaan werd, maar een lelijk oud eendje. Jaja, dat hoorde je vaak - vooral de lelijke oude eendjes ontleenden hier heel veel recht van spreken aan. Maar een mislukt kunstenaar is iets anders, het is een kunstenaar die mislukt. Elke dag van het jaar opnieuw. En niet iemand die ooit, vroeger, mislukte, er de brui aan gaf. Voorzeker neen zijn dat mislukte kunstenaars. Het zijn geslaagde mislukkelingen. Het is het onderscheid tussen mislukt en mislukte.
Oerlemans acht zichzelf zo geslaagd omdat hij Strindberg naar zijn eigen niveau omlaag durft te trekken. Hij is tevreden dat hij zichzelf met Strindberg gelijk kan stellen. Maar wat hou je dan over als je niet door het leven wilt gaan als gemankeerde Strindberg? Oerlemans, die zelf niet meer in de Waarheid gelooft, verwijt Strindberg dat deze ‘in een geweldige wanverhouding tot de feiten’ staat. Die feiten zijn de feiten van Oerlemans, die Oerlemans Oerlemans maken en Strindberg ook, maar dan in een geweldige wanverhouding ertoe. Je houdt dan over: een Strindberg die Oerlemans is, maar dan niet helemaal lekker. Een (mislukte) Oerlemans.
| |
Gezellig
Om bij de zaken te blijven noemen we die attitude in de Byzantijnse keukenmetafoorsfeer waarin we verzeild zijn geraakt: de bruidstaart bij het huwelijk tussen Onbegrip en Wansmaak, de siamese tweeling die in spasmodische Kamper ui-nukken Eigenwaan baart/baren. Ook al staat dit beeld een beetje in een geweldige wanverhouding tot de inteelt die erin beschreven wordt, het brengt ons precies bij het punt waar we nu aanbeland zijn: de jongste fase van verbyzantinisering en vrijwel volledige dronkenschap.
Want, waar Oerlemans zich nog de morele superieur van Strindberg voelde, doordat hij zich allang geen illusies meer maakte en in een gezellige verhouding tot de feiten stond, daar voelen de ultra-byzantijnen van nu zich zonder meer superieur. Strindberg bestaat slechts bij de gunst van hun welwillendheid, als onderzoeksobject, als reclameslogan waaraan zij betekenis geven. Hun dogma: De Interpretatie Is Nog Interessanter Dan Het Geïnterpreteerde. En niet zoals bij Oerlemans minstens even interessant. Dit is hooguit een gradueel verschil, een graadje onbeschofter - en nog net iets lachwekkender, hoewel van het soort lachen dat ons de ogen doet breken.
Zij die zich het recht van spreken eenmaal hadden toegeëigend - de auteurs van onze voorbeelden onder anderen - verzonnen, omdat hun schrifturen nooit meer dan (goed) zouden worden, maar ook nooit net zo (slecht) als de wijze waarop hun medeburgers zich uitdrukten, er kortom tussenin zouden blijven hangen, daarom dus verzonnen zij de term ‘secundaire literatuur’. Dit was een hele mond vol, dus werd het van lieverlede (secundaire) literatuur, en als vanzelf, langs natuurlijke weg, vervangen en vervaagd door ‘literatuur’ (aangehaalde, bestudeerde, geraadpleegde, verbrande, gebruikte e.d.).
Het wordt nu wel erg mistig... Gestaltes doemen op... Zombies... Levende doden... Flippo's... Onze ‘mislukte’ kunstenaars werden overmoedig. Hun artikeltjes gingen literatuur heten. De literatuur werd een ‘tekst’ of zelfs een ‘onderdeel van een betekenissysteem’. Uitgevers gingen het onbegrip ‘het literaire boek’ bezigen. Het was ze overduidelijk in de bol geslagen. De eigenwaanzin, wel te verstaan. Glimmende oogjes, schuim om de mondhoeken, vadsige zelfvoldaanheid. ‘Hij was een van ons’ gaat over in ‘ik ben een van hen’, zoals bij de bolsjewieken de propaganda-machine van de rancune het ‘wij moeten even rijk zijn als de rijken’ kon vermorzelen tot ‘iedereen moet zo arm zijn als wij’, evenals J.W.H. Oerlemans' verlangen om in niets te verschillen van Strindberg overging in het prettige gevoel dat Strindberg in niets van hem-
| |
| |
zelf moest mogen verschillen. Want de interpreet is ook een kunstenaar, of wacht, liever, de interpreet is een kunstenaar. Een kunstwerk is een mening als de zijne, even tijd- en persoonsgebonden. Even waardevol. Waardevoller. Immers, juist voor de huidige postmodernisten is het aantal zo... interessant. De gegevenheid dat er zoveel dezelfde maar toch zo uiteenlopende meningen over hetzelfde betekenissysteem kunnen zijn maakt ze zo speels, zo fascinerend ook.
In dezen voldoet G. van der List niet langer. We komen met een gestroomlijnder, want nog onfatsoenlijker prototype. Frank Reinders, wel eens oneerbiedig ‘kippeneuker’ genoemd, een hele pief want wetenschappelijk medewerker aan het Kunsthistorisch Instituut te Amsterdam. Iemand met deze alinea op zijn conto: ‘Alle pogingen op dit moment om de kunst te laten lijken op wat ze geweest is - romantisch, modern, expressionistisch, avantgardistisch enzovoorts -, verhullen op perfecte wijze dat de kunst, ook de moderne kunst, allang verdwenen is. Wat fascineert aan de huidige museumkunst is de leegte van het teken, de puurheid van het object, de afwezigheid van de zin. Wat terugkeert zijn niet de verschijningsvormen, maar de verdwijningsvormen’. Ja Frank, absoluut. De kunst verdwijnt waar jij verschijnt. Frank Reinders huisvest werkelijk alles wat we tot nu toe over domheid, eigen- | |
| |
dunk, vernietiging van de taal en opdoeken van de kunst hebben geschreven. De afwezigheid van de zin, hij weet er wel weg mee. Ja, want God is dood, begrijp je? En wij hebben hem vermoord. Dit is zijn legitimatie tot goddeloos ouwehoeren. Van horen zeggen heeft hij vernomen dat God dood is, en nu zegt hij het voort tezamen met vele anderen die het ook van horen zeggen hebben. De trouvaille van hun leven hebben zij gevonden. Unisono kwaken zij het rond op hun postmodernistische forums, feestjes en fuiven. God is dood - anders hoor je niet, het klettert van de daken, zodat het op straat hapklare brokken regent. Frank Reinders verlekkert zich in het bijzonder: hij denkt dat voortaan dus ‘de zin afwezig is’. Dat wil zeggen, dat alles mag, dat alles even waar en interessant is. Maar vooral: dat Frank zélf voortaan alles mag, ook hij, Frank zelf ook! God is voor hem letterlijk dood, alleen maar letterlijk. Hij trekt de conclusie, dat hij geen auteursrechten hoeft te betalen voor elk woord dat hij van God en Zijn Moeder leent. Laat staan voor
zijn blote existentie. Voor hem en de zijnen is het een vrijbrief... voor schieten in de rug.
| |
No man
Ultra-byzantijnen. Postmodernisten. De laatste mode en inderdaad - de allerlaatste: er valt niets meer te begrijpen. De kunst is net zo leeg als de postmodernisten zelf en dat is juist het fascinerende. Het open kunstwerk of de kat z'n kont, het verschil is nihil. Net zo groot als het verschil tussen Barthes, Derrida, Eco, Fouco, of Ecault en Foucault, of hoe ze ook mogen heten, God mag het weten, zolang wij ze maar niet hoeven lezen. Voor wie het weten wil, dit zijn de snoeshanen die koning kraaien in Novum Byzantium, waarvan wij de mechanismes en machinaties als een karavaan manke kamelen aan uw geestesoog hebben doen voorbij trekken. Zij waren het die uitvonden dat literatuur een tekst was, een betekenaar, die bestond dankzij hun betekening; die (zich) bedachten dat interpretatie, commentaar, de glossen - metakritiek heet dat in hun semiotische dieventaaltje - die hele structuralistische troep, het best zonder hun oorspronkelijke onderwerp, de schone kunsten, konden stellen. Ze hadden er meer dan genoeg aan langs elkaar heen te praten. Dit zijn de Byzantijnse keukenmeesters die door iedereen worden aanbeden om hun voortreffelijke schimmelcultuur. Het is dan ook vooral een sociaal gebeuren: interpretaties daar zijn er meer van en je kan er nog eens gezellig met elkaar over kletsen. En nu weten we weer wat in dit wereldje echt van belang is. Code, consensus en conventie.
Het maakt ze zelf ook allemaal niets meer uit. Zaken van leven of dood - ze bestaan niet meer. Niets rest er dan frivool coquetteren met de vluchtigheid. Aansprakelijk zijn ze niet meer, allemaal zijn ze de valse schaamte voorbij. Tegen Frank Reinders zei iemand (Wim Beeren) tijdens een van die talloze forum- en discussie-avondjes dat hij nooit als een kunstenaar zou denken, waarop Frank, een hele pief want wetenschappelijk medewerker aan het Kunsthistorisch Instituut te Amsterdam, verongelijkt begon te jengelen (en we quoten hem letterlijk): ‘Maar ik heb toch ook een boek geschreven!’ Echt meegemaakt en niet gelogen.
De Nolaner zei: ‘No man can be a lover of the true and the good unless he abhors the multitude’. De ultra-byzantijnen van nu zien dat toch... anders. Zij zijn eerder geneigd het adagium van de Nolaner om te draaien: ‘No man can be a lover of the multitude unless he abhors the true and the good’. Het getal telt. Al het andere is immers in mistigheid gehuld. Waar een cultuur dit quantitatieve stadium heeft bereikt is ze verworden tot een Byzantijnse keuken, waar geestdodende pasta doorgaat voor een essay over de cultuurpolitieke denkbeelden van Gerrit Komrij, waar de voortwoekerende schimmels het wagen datgene waarop ze parasiteren onsmakelijk te noemen en af te wijzen, waar tenslotte de slechte bediening bestaat in het in de rug schieten van iedereen die in de onsterfelijkheid van zijn ziel gelooft.
In die Byzantijnse keuken kon het ook gebeuren dat G. van der List, die zichzelf toch zo gewichtig vond dat hij het met ons eens wilde hebben over zijn frase ‘de cultuurpolitieke denkbeelden van Gerrit Komrij’, over het enige ‘cultuurpolitieke’ woord in het hele oeuvre van Gerrit Komrij heenlas. Een woord dat de laatste tijd steeds vaker in zijn werk opduikt, en in zijn letterlijkheid, precisie en beeldsprakigheid van toepassing is op G. van der List, Frank Reinders, Eco, Fouco, Barthes, Harry Mulisch, Willem Kuipers, Ad van Iterson, Willy Dobbe, Brenda Maddox, Ton Anbeek, J.W.H. Oerlemans en al hun geestverwanten, slippendragers & lippendieners en hun meervoudig onverzadigbare vervangings-, vervagings-, en vernietigingsdrift.
Het is niet onwelriekende gleuvenbrigade. Het is niet Volkskrantlezers. Het is niet zielsverstening. Het is niet varkens of Sybren Polet. Het is ook niet potjebeuling.
Het is oorlogshitsers.
| |
| |
| |
Naschrift
Tot mijn genoegen vernam ik dat in Hollands Maandblad een venijnig artikel zou verschijnen als reactie op mijn doorwrochte essay over de cultuurpolitieke denkbeelden van Gerrit Komrij. Zoals de auteurs van het artikel goed hebben aangevoeld, ben ik op zoek naar passend werk (als door en door corrupte politicus uiteraard) en enige polemiek doet je opmars naar de politieke top geen kwaad, zeker niet als je tegenstanders het je, door maar wat te raaskallen, heel makkelijk maken. Zonder me af te vragen wie in Jezusnaam Erik Bindervoet en Robbert-Jan Henkes zijn en door welke mechanismes zij bepaald worden, zal ik, zoals het een goed polemicus betaamt, serieus ingaan op hun bezwaren tegen mijn betoog, dat ze schijnen te beschouwen als een symptoom van de ondergang van het avondland.
‘Ik lieg’. Ondanks herhaalde lezing van hun werkstuk heb ik geen passage kunnen
| |
| |
ontdekken waarin Erik en Robbert-Jan aannemelijk maken dat ik met opzet onwaarheid spreek. Iemand met wie je het niet eens bent, is niet per se een leugenaar, jongens.
‘Ik schiet in de rug’. Deze constatering vat ik op als een compliment aangezien Robbert-Jan en Erik, heel origineel, onder ‘in de rug schieten’ verstaan: het laten zien wat voor vlees we in de kuip hebben, het zuiveren van de taal van valse en misleidende elementen. Dit is, dunkt me, geen onverdienstelijke bezigheid en ik hoop dan ook, als ‘schraalhans van de ware proportie’, nog vaak in ruggen te schieten.
‘Ik schrijf als een dooie boomtak’ (niet ongeestig, nietwaar?). Ik erken grif dat mijn proza qua levendigheid niet kan tippen aan dat van Robbert-Jan en Erik, die schrijven als ruisend lover en die zich met prachtzinnen als ‘Overal raak je versmolten met de doorgekookte elleboogjespap van zijn stijl’ (je zou haast denken dat de grote Gerrit zelf aan het woord is) stilistisch veruit mijn meerderen tonen. Niettemin heb ik, al zeg ik het zelf, in heldere en begrijpelijke taal enige zinnige opmerkingen gemaakt en dat kun je toch bezwaarlijk van Erik en Robbert-Jan beweren.
‘Ik verkondig de zelfgenoegzame zekerheden die we kennen van de goede vaderlander en Willy Dobbe’. Nu heb ik een groot respect voor de goede vaderlander en Willy Dobbe lijkt me een fijne, beschaafde vrouw naar wie ik graag mag kijken en luisteren, dus ik vind het een eer met zulke personen in één adem genoemd te worden. Als verder het waardering opbrengen voor democratische politiek en voor vrijheidsrechten tot de zelfgenoegzame zekerheden wordt gerekend, dan zie ik er, vooral in deze onzekere tijden, geen been in om dergelijke zekerheden te debiteren.
‘Ik beschouw humoristen louter als potsenmakers’. Dit is niet correct. Ik moet regelmatig om de stukken van Komrij lachen en vind hem humoristisch. Maar ik weet ook dat humor weinig van doen heeft met vrolijkheid en veeleer, volgens een feitelijk juiste gemeenplaats, een uiting is van ergernis en verdriet. Bovendien geloof ik dat humoristen, in tegenstelling tot lolbroeken van het André van Duin-soort, iets te melden kunnen hebben dat de moeite van het kennisnemen waard is. G. van der List is niet te voorschijn gesprongen omdat hij rook dat de cultuurpolitieke denkbeelden van Komrij stonken, maar omdat hij hoopte dat met behulp van de denkbeelden van zo'n eminente humorist de discussie over cultuurpolitiek in ons land op een hoger plan gebracht zou kunnen worden. Dat dit niet het geval bleek, dat Gerrit zonder geintjes weinig te vertellen heeft, wordt door G. van der List oprecht betreurd.
‘Ik vind dat het denken moet worden overgelaten aan politici’. Als ik iets nou net niet vind, is het dit wel. Ik ben juist van mening dat mensen zoveel mogelijk moeten nadenken over politiek en dat een ieder, ongeacht zijn rang en stand, zijn zegje moet kunnen doen. Bij politieke discussies telt echter, als het goed is tenminste, de kracht van het argument en ik heb betoogd dat Komrij wat betreft de argumentatie tekort schiet. Het is tekenend voor hun nogal primitieve wijze van polemiseren dat Robbert-Jan en Erik niet proberen aan te tonen dat Komrij wél behartenswaardige dingen te vertellen heeft, maar menen te kunnen volstaan met mij, op hysterische toon, van laster en oorlogshitserij te beschuldigen. Het aanwijzen van zwakheden in andermans betoog is volgens mijn zienswijze laster noch oorlogshitserij.
‘Ik wil de kunst opdoeken’. Dat ik de politiek tegen kunstenaars wil beschermen, betekent niet, zoals boosaardig door Erik-Jan-Robbert wordt gesuggereerd, dat ik sommige kunstwerken ontaard wens te verklaren of het verbieden van boeken voorsta. Als ‘aartsburger’ ben ik een warm voorstander van vrijheid van meningsuiting en vrijheid van drukpers. Trouwens, ik heb mij niet uitgesproken over de artistieke prestaties van kunstenaars, maar over hun politieke activiteiten, niet over de gedichten, romans en toneelstukken waarmee Komrij het Nederlandse volk zo gul verrijkt, maar over de stichtende woorden die hij wekelijks als ‘opinion-leader’, als commentator in het NRC Handelsblad tot ons richt. Kunst hoeft voor mij niet gedemystificeerd te worden. Bij kunst horen mystificaties, dubbele bodems, maskers en wat dies meer zij. In het politieke debat echter gelden naar mijn mening andere normen dan in de kunst, saaie normen namelijk als duidelijkheid, nauwkeurigheid en rechtlijnigheid. Wanneer kunstenaars zich in dit debat mengen (en hoe vaker ze dat doen, hoe beter) zijn zij geen superieure wezens met een monopolie op het ware en het goede, maar eenvoudige burgers die op de inhoud van hun zegje beoordeeld moeten worden.
Ik hoop dat Erik en Robbert-Jan eens de moeite willen nemen in een inhoudelijk wat sterker betoog aan te tonen dat Komrij behalve een fijne vent en een amusante stukjesschrijver ook een interessante denker is. Voorlopig blijf ik om hem lachen.
G. van der List
|
|