| |
| |
| |
De parade
A.L. Schneiders
Massa's, mensenmassa's, ik heb mij er nooit vrijwillig in begeven. In goedmoedige vorm brengen ze de verveling van de grootste gemene deler, het cliché, in hun kwaadaardige vorm, nou, we kennen dat voldoende, het harige monster. Lang geleden, en zelfs nu nog een klein beetje, ben ik bang geweest voor de invasie van de horden uit het Oosten, maar tot op zekere hoogte werd die angst gecompenseerd door een vooruitgangsgeloof dat ik inmiddels ook al weer achter mij heb gelaten. ‘Ieder jaar is gewonnen’, dacht ik toen, ‘ieder jaar is weer een nieuwe lichting idioten en wildemannen uit de steppen daarginds naar school of zelfs naar een universiteit geweest en heeft leren eten met mes en vork, en zodoende moet het gevaar van moord, brand en verkrachting toch wat zijn afgenomen voor geval ze hier ooit nog mochten binnenkomen’. Ja, dat dacht ik toen. Een van de weinige gelegenheden dat ik toch in de massa's ben binnengezogen was rond de bevrijding toen ik als lid van de ‘O.D.-S.G.’ (Ordedienst Strijdend Gedeelte) tot bewakingsfunkties werd geroepen. Het oorspronkelijke idee van deze O.D.-S.G. was dat we een paar dagen voor de komst van de geallieerden de straat op zouden gaan om vitale punten op de Duitsers te veroveren, althans te bezetten, maar goddank is het daar nooit van gekomen. Ik zag mij daar al in mijn blauwe overall - meer een schoonmaker van de Cemsto dan een soldaat - met het voor mij bestemde zeer lange en antieke geweer dat nog uit het Servische leger anno 1908 stamde, tezamen met een paar van die slungelige ondervoede jongens uit mijn ‘peloton’ op de naakte spanten van de Maasbrug de Grüne Polizie confronterend. Honderden waren daar nog van achtergebleven, weldoorvoede sparregroene zwaargewichten van een formidabele vuurkracht. Rillend bij dat schrikbeeld overwoog ik ernstig om tegen het fatale uur U maar uit de O.D.-S.G. te drossen, maar dan troostte ik mij met de overtuiging dat er toch
wel niets van zou komen als gevolg van communicatiestoornissen, interne conflicten, enfin, zoals dat bij ons meestal gaat. Zo ging het ook, godzijdank. Waarom ik dan bij die O.D. was terecht gekomen? Ik denk dat ik ook toen al de dingen deed of naliet ‘omdat het zo hoort’. Zo werden het dan bewakingsdiensten terwijl mijn luchtiger vrienden genoten van de fraaie meidagen en feesten met Canadese drank en Senior Service sigaretten. In mijn stugge muffe overall met een roodwitblauw bandje en op rubberlaarzen die mij zweetvoeten bezorgden verrichtte ik mijn bewakingsdienst, waar geen enkele behoefte aan bestond want de menigten om mij heen golfden juichend naar en over de Canadese jeeps en pantserwagens die stapvoets voortgingen. Slechts één keer leek het nuttig, toen we een terrein moesten afzetten waar voedsel uit geallieerde vliegtuigen zou worden afgeworpen. Dat was bij de Kralingse plas op een wijd en pinkstergroen grasveld onder de zachtblauwe meihemel, oh wat een bevrijding, wat een belofte had het kunnen zijn, maar wat moest ik ermee. Bedrukter en verwarder dan ooit was ik. In het stro van het slachthuis waar we waren gekazerneerd had ik slecht geslapen, ik voelde in die smerige rubber laarzen mijn natte sokken broeien, en daar kwamen de massa's voor de dropping al aan, horden armoedig geklede, slecht ruikende Rotterdammers met bleekgroenige hongergezichten. In de kortste keren waren we overspoeld door die massa en het was dan ook een wonder dat er niet meer ongelukken zijn gebeurd. Eén dode en enige gewonden, die een zak meel op hun kop hadden gekregen of zo'n blik margarine, maar goddank niet in mijn sektor.
Dat is allemaal over, ik verkeer in de gelukkige omstandigheid dat ik massabijeenkomsten alleen nog maar als gast hoef bij te wonen en dan meestal op veilige afstand op een tribune. Leuk is dat niet speciaal tenzij de marcherende menigten worden afgewisseld door buitelaars, narren of politiemannen die op motorfietsen door brandende hoepels springen.
Niets van dit alles in X, hoofdstad van een zwart land dat al arm was van huis uit, daar- | |
| |
na marxistisch-leninistisch gegaan en dus helemaal de afgrond in en nu ook geteisterd door bendes rebellen. Zoals dat meestal gaat slaan dan bij al die ellende ook de natuurrampen toe, jaren van grote droogte afgewisseld door zondvloeden. Toch kon je nog zien dat X ooit een elegante, levendige stad moet zijn geweest, met brede mediterrane boulevards omzoomd door veel bomen en plantsoenen, met caféterrassen en aardige etalages. Leeg zijn nu de restaurants en terrassen, blind en doofstom zijn de etalages, het is alsof de builenpest daar alle leven heeft weggevaagd. Wat overgebleven is, lijkt zo uit onze hongerwinter van 1944 te zijn gehaald, dan wel in het zwart uiteraard en, goddank voor de Proletaren, gezegend met een warm klimaat. Zelfs het wetenschappelijk socialisme kan niet beletten dat de bomen en struiken groen blijven en zo ook de grassprieten tussen de tegels. Verder is het daar wachten, wachten op de uiteindelijke zege van het socialisme, wachten op de overvloed en die nooit helemaal beschreven toestand van algemeen socialistisch welzijn, maar voorlopig is het daar nog wachten op een of andere bonkaart, of een stempel of misschien wel een handvol uien of maniolmeel. Lange lange rijen voor de winkels, voor honderden nondescripte bureaus, lange rijen zoals in de metropool van hun wetenschappelijk socialisme. Maar je kan niet zeggen dat ze aan hun lot worden overgelaten; aanmaningen en beloften genoeg in de vorm van spandoeken, vaandels en vlaggen, bloedrood en groen. Hamers en sikkels, traktoren, zo maar raderwielen, in extase omhoog blikkende jonge helden, oogstende vrouwen, het zal allemaal komen hoor, nog een paar nachtjes slapen. Waarom ik dit allemaal opschrijf weet ik niet, die ellende is al zo vaak opgevoerd. Het zal komen door de wonderlijke beelden van het grote onafhankelijkheidsfeest waarvoor ik was uitgenodigd. Grote moeite had het regime
zich gegeven om van de Dag een daverend succes te maken en zo alle geruchten de kop in te drukken als zou het op instorten staan. Daags tevoren waren duizenden lapjes textiel gedistribueerd en tienduizenden regimekleppetjes en vlaggetjes. Zelfs waren enkele etalages op strategische plaatsen bevoorraad met goederen, zoals gordijnstof, tafels en zelfs fauteuils, alsmede een paar levensmiddelenwinkels met blikjes makreel. Dit alles niet voor de verkoop uiteraard, maar voor het feestelijk aanzien en als belofte voor de alsmaar lichtender toekomst. Ja, zelfs waren enige restaurants aan de raamzijde voorzien van tafeltjes met echt linnen daarop, borden en glazen en rode kaarsen. Niemand zou daar echter aan tafel kunnen gaan want daarachter gaapte de schemerdonkere stoffige leegte van de sluimerende lokaliteit.
Op de grote dag waren wij voor half negen in de ochtend uitgenodigd, zoals gebruikelijk veel te vroeg want in dit soort landen laten de autoriteiten op zich wachten. Maar ik had een boek meegenomen en zocht rustig een plaats met de meeste kans op wat schaduw op de geïmproviseerde tribune van vers geschaafde planken. Nu was het er nog vrij koel doordat de zon nog niet was uitgekomen boven de gevels aan de overkant van de boulevard, eens koloniale handelshuizen van allure, nu overbevolkte bureaus van partij en regering, schemerige doolhoven dichtgroeiend onder een woeker van dossiers vol goedkoop stropapier, al of niet afgestempeld met stempels van Oostduits ontwerp. Links van mij was het houten baldakijn waarop staatshoofd en gevolg straks plaats zouden nemen, nu nog leeg uitgezonderd een soort adjudant die al in de houding stond achter de hoge zetel die voor het staatshoofd was bestemd. Nog verder links langs de boulevard zag ik iets van vlaggetjes en petjes schemeren, te ver om precies te kunnen zien, maar een diep gegons, als van een bijenvolk, deed mij vermoeden dat daar de eerste golf van een enorme mensenzee was opgesteld. Intussen begon mijn hoek van de tribune geleidelijk vol te lopen, met collega's wit, zwart of bruin, bezoekende delegaties en militaire attaché's, vrij veel daarvan en de meesten uit Oost-Europa want die steunen het regime in de eindeloos voortslepende oorlog met het verzet. Om nu die Oost-Europeanen en hun oorlogje wat in de gaten te houden hebben sommige westelijke landen óók militaire attaché's gestuurd, en zo werd het op onze tribune nog een heel geflonker van zilveren en gouden tressen en sterren, de versierde scharrelhanen van het slagveld, zo oud en nieuw als de wereld.
De zon was nu boven de gevels aan de overkant gerezen, het zou bloedheet worden en een lange lange dag. Koeltassen werden opengeritst, de eerste blikjes bier opengeknald, steken van krantepapier gevouwen en opgezet, of gekke hoedjes en basketballpetten, dit dan vooral in onze kring van westerse en andere bevriende diplomaten waar die lacherige sfeer heerste van rijke feestgangers tijdens een ommetje over de kermis van de armen. Voller en voller werd de tribune, zeker toen de machtige Sovjet-delegatie binnenkwam, legerofficieren en de marineofficieren van een fregat dat ter gelegenheid van de Dag in de haven voor anker was gegaan. De leiding scheen te berusten bij een generaal die met enige moeite kon worden inge- | |
| |
perst op een plaats juist voor mij, een nijlpaardbrede rug onder een nek van twee rollen gestold spek bekroond door een pet belegd met goudborduursel. Deze man kon niet echt gevaarlijk meer zijn, dacht ik, en ik werd in die mening versterkt toen ik van opzij z'n strenge maar niet onmenselijke kop zag, ook zo van dat zware spek, precies zoals je vroeger in slagersetalages van die vrolijke varkenskopjes van witte steen zag. Atomen en moderne electronica zou hij niet meer beheersen, ik denk dat hij vlak voor z'n pensioen stond en dat ze hem voor de aardigheid nog op deze missie hadden gestuurd. Warm had hij het nu al, zweetdruppels biggelden al langs z'n slapen en wangen z'n kraag in, maar hij gaf geen krimp. Russen in de tropen, dat kan nooit een bestendig verschijnsel zijn, ze lijken me daar niet zo goed houdbaar. Intussen kon ik mij overgeven aan mijn oude aanwensel om nauwkeurig de produkten van die raadselachtige Sovjet-samenleving te inspecteren. Hun automobielen, tanks, vliegtuigen, ik kan niet nalaten ze te beloeren op onvolmaaktheden, zoals slordige lasnaden, bobbelig klinkwerk, en zo inspecteerde ik daarginds het naaiwerk van de generaal z'n uniform en pet. Niets slordigs te ontdekken, integendeel, mooie stof en prima
‘verarbeiteit’. Mijn studie werd onderbroken door de aankomst naast mij op de bank van een Senegalese ambassadeur en zijn weelderige echtgenote, een goudbruine prinses in een wolk van kostbare doeken. Zij kwam half tegen mij aan geperst te zitten, wat een plotselinge en hevige straling in mijn onderlichaam teweeg bracht, maar lang duurde dat niet, want het was duidelijk dat ‘le courant ne passait pas’. Zij leed te sterk onder de zon, de hitte en mensenmassa's waaraan zij in haar eigen omgeving niet zo ruw zou zijn blootgesteld. Uit de sluier keken een paar onvoorstelbaar grote giraffeogen mij aan, maar niet lang. Haar man, een lange en elegante diplomaat was gekleed in een onberispelijk krijtstreeppak, zeer ongeschikt voor deze gelegenheid, en mocassins van een duur Frans merk met gouden kettinkjes erop. Met die blik van serene desinteresse, of supreme verveling waarvan alleen hooggeplaatste zwarten het geheim kennen, staarde hij door z'n gouden bril op het gewoel rond hem heen.
‘Behoorlijk warm is het, vindt u niet?’, zei ik tegen de zijkant van de sluier naast mij, in de hoop dat zij weer even naar buiten zou komen met die fluwelen ogen van een damesgiraffe.
‘Ah, oui. Je souffre déjà, je souffre trop’, zuchtte zij in dat precieuze zwarte Frans. ‘Ah, de dingen die we in ons ambt dienen te ondergaan.’
Ik zag dat het geen flitsende conversatie zou worden. Het is waar, zulke prachtige ogen die je in deze streken vindt leiden vaak niet verder dan de koele meren van de slaap.
Maar daar kwam dan eindelijk het cortège van het staatshoofd naderbij, een snel naderende verkeerskatastrofe van jammeren, gillen, brullen uit tientallen mercedessen, politiemotoren, jeeps met granaatwerpers in de aanslag en enige ambulances voor het geval dat al die beveiliging toch niet geholpen zou hebben. Eindelijk kwam dan ook het défilé op gang, ingeleid door een eskadron pantserwagens, gevolgd door twee bataljons in van die gecamoufleerde kruippakken die universeel zijn geworden voor alle legers van uiters links tot uiterst rechts. Het enige opvallende was dat de pantserwagens van Sovjetmakelij voorbijgeleden op banden waarvan de zijvlakken witgekalkt waren. Dat is wel een duidelijk linkse trek: zijvlakken van banden op pantserwagens, jeeps en raketwerpers altijd hagelwit. Ook daarin zijn ze ouderwets; ik herinner mij dat bij ons dit verschijnsel voorkwam op duurdere auto's uit de dertiger jaren, zo de inmiddels uitgestorven Auburn, de Chrysler en de cabriolet van de Ford V.8. Ik vind het een aandoenlijke maar ook wat verontrustende trek, dat opsieren van de ijzeren heilige koe. Dan was er dat andere merkwaardige Sovjetverschijnsel, dat van de wuivende handjes. Dit was bij het passeren van de pantserwagens toen als eerste het handje van de voor mij zittende generaal omhoog ging, een rose ding op een gebogen arm halverwege omhoog gestoken, vlak naast het rechteroor zowat heen en weer vibrerend. Ik heb wel eens geprobeerd dat na te doen, maar het is nooit het echte inner cercle werk geworden. Je hebt er blijkbaar jarenlange oefening op de militaire akademie of in het centraal comité voor nodig, of anders maar een rubberen feesthandje op een stalen spiraalveer gestoken. Ik keek voorzichtig om mij heen en jawel hoor, de hele Sovjet-delegatie was zo eigenaardig aan het groeten, inclusief de fregattencommandant, een fris open zeemansgezicht onder een enorme witte marinepet, nog groter dan die van het type U-boot commandant, vrij steil
naar achteren aflopend hetgeen een indruk van snelheid en wendbaarheid gaf. Ook daarginds moet het zoute water de blik wel verruimen.
En daar was zij dan ineens, degene die in mijn geheugen is gegrift als de Dwaze Maagd, een zeer forse grijze dame, Europese, onbestemde maar vermoedelijk gevorderde leeftijd in een ruimhangend kleed van grof grijs katoen, aan het hoofd van een on- | |
| |
afzienbaar diep front van zingende en zich swingend voortbewegende zwarte vrouwen. D'r staalgrijze haar leek naar achter te golven als bewogen door de wind van de vooruitgang, haar ogen op oneindig, onder een vaandel dat zij met beide armen omhoog geheven hield en waarop: ‘Lang Leve de Vrouwenbeweging van de 22e Mei.’ Deze kranige vrouw, die wuivende Sovjets, waren zij gek of was ik het? Ik heb nog net voldoende oud-socialistenbloed in de aderen om een ogenblik te twijfelen. Toen won het gezond verstand het; natuurlijk moest deze overjarige suffragette hartstikke gek zijn om daar zo voort te marcheren onder dat loodzware vaandel van een totaal vastgelopen en gecorrumpeerde beweging. Op de trillende hittegolfjes van de boulevard zag ik haar verdwijnen, hoog uittorenend boven de zwarte vrouwtjes, zo weggelopen uit een oud nummer van Voorwaarts, voor altijd gedoemd voort te marcheren omdat niemand eraan gedacht had haar wakker te maken.
Zo ging het maar door, golf na golf, hele scholen kinderen, maar vooral vrouwen, gewoon voortsjokkend of zowat dansend, in goedkope katoentjes, op gymschoenen of veelal ook op oude uitgelopen legerschoenen zonder veters. Vormeloos als kluiten aarde de meesten van die vrouwen, door kinderen krijgen en alsmaar in de aarde hakken, moegebeuld propagandavee door niemand echt opgemerkt of au sérieux genomen, maar wel degenen die het land nog zowat in leven houden met wat zoete aardappelen en maniokknollen. God, geen einde leek er aan de massa's te komen. Blijkbaar had het regime besloten alle maar dan ook alle inwoners van de stad en de omgeving voorzover nog niet beheerst door de rebellen, door deze boulevard te persen aan het staatshoofd voorbij. Zo zagen wij ‘de bureaulisten van het vijfde distributiedistrict’, ‘de stoottroep van het zeepcombinaat’ en zo maar verder en jawel, daar was zelfs een groepje van een dertigtal landgenoten onder het bordje ‘de werkers aan onze toekomst’, dat onderdeel vormde van het universiteitscontingent. Wat lacherig en met opzettelijke vermijding van alles wat op enigerlei vorm van marcheren of zelfs maar een ritme had kunnen lijken, slenterden of schuifelden ze zowat voort, precies zoals op de Dam van Amsterdam, waar zoals bekend de maat voor alle dingen ligt, op sandalen in de bijpassende lappentroep uit grootmoeders verkleedkoffer. Ik vond dit vaderlandse groepje in z'n eigenwijze bokkigheid wel een aardige afwisseling, maar je vraagt je af wat ze daar te zoeken hadden in een regime van ganzepas, vaandels en vlaggen. Gewoon een leuke baan ver van huis? Die veronderstelling zou beslist onrecht doen aan hun principes waarvoor ze hier toch naar toe zijn gekomen; zo weigeren ze op koninginnedag immers vastberaden op de vorstin te drinken en zwijgen ze hardnekkig bij het volkslied.
Zou de optocht op zijn einde lopen? We waren nu aangekomen bij het mobiele gedeelte, op vrachtwagens gemonteerde inzendingen, zoals een stoomketel van het ketelcombinaat, van het textielcombinaat een wagen met rollen bloemetjesstof, en van het staatshotel, het enige waar buitenlandse gasten terecht kunnen, een wagen met fornuis en een gedekte tafel waaraan twee koks en twee welgedane zwarte keukenprinsessen zich blijkbaar geheel onbewust van het hongerige publiek tegoed zaten te doen.
Een uurtje later was ik eenzaam aan het joggen over de boulevard langs de oceaan. De toespraak van het staatshoofd had ik maar niet meer afgewacht want die duurt daar altijd minimaal twee uren en het is niet zoals het hoort om tijdens een toespraak op te stappen. Trouwens, ik had gemerkt dat de gelederen van de diplomaten al wat waren weggesmolten. Daar zijn wij meesters in, het vrijwel onzichtbaar, onhoorbaar van het toneel verdwijnen. Mijn chauffeur had ik gezegd zeer snel en langs een onopvallende route naar het hotel te rijden, en zo joegen wij als dieven in het holst van de hete voormiddag door een totaal verlaten stad. Maar inderdaad waren mijn geruisloze collega's op dezelfde gedachte gekomen: hier en daar op kruispunten en in zijstraten zag ik andere zwarte schimmen van automobielen zich met grote snelheid verwijderen van het feestterrein.
Sjok sjok sjok, ik deed het rustig aan met dat hollen want de zon stond nog hoog en met een half oor luisterde ik toch naar de luidsprekerstem van het staatshoofd, te ver om te kunnen verstaan, maar wel te volgen in zijn intonaties van hartstochtelijk overtuigen, bijna smeken en dan weer dreigen. Ik wist precies wat het was, als je een tijdje in die streken woont kan je de tekst tevoren al schrijven. Ik kende al die bezweringsformules zo nauwkeurig als de strekkende meters van het tegelpad dat onder mijn voeten weggleed, want bij ieder bezoek aan deze ongelukkige stad holde ik daar langs de zee, veel anders is er niet te doen. Je moet overigens behoorlijk uitkijken dat je niet je nek breekt in een van de enorme gaten die in het trottoir zijn gevallen door het gewoel en geklop van de golven daaronder en die je onderin de grotere wakken zelfs al kan zien ruisen en bruisen. Binnen de tien jaar zou dit tegelpad voor altijd zijn verdwenen mét een heel stuk van de autoweg daarachter. Jammer, want
| |
| |
het ziet er op een afstand nog zo aardig uit, deze promenade met z'n sierlijke lantaarnpalen, betonnen en houten zitbanken onder feestelijke toeven bougainville. Pas als je er bovenop staat zie je dat dit alles aan het verrotten en verpulveren is, net zoals deze hele stad trouwens door gebrek aan onderhoud en, naar men zegt, intredende betonrot. Aan het einde van de zeeboulevard rijst een elegant torengebouw omhoog; pas als je dichterbij komt zie je dat het een leeg skelet is, een vergeten plan. Struiken en wilde veldbloemen bloeien uit hoeken en gaten van het cement tot aan de hoogste etage. Ach, tien jaren is nog een hele tijd om van de boulevard te genieten, genoeg ook om met z'n allen in te verdwijnen, mét de tegels en het asfalt de golven in, het staatshoofd vermoedelijk verdwenen, nog orerend op een ijle zucht van zwoele zeewind, ikzelf wellicht ook verdwenen, heel wat van de hongerige proletaren. Aan het einde van alles zal er nog het ruisen van de oceaan zijn, het rollen van de kiezelsteentjes in de branding, het stuivende zand en de bougainville, hele wolken daarvan, en de meeuwen.
|
|