| |
| |
| |
De eerste kruistocht van Hans Martenglass anno 1982
Jan Bee Landman
Het zevende uur van die zomerdag in 1982 ontwaakte Martenglass uit een droom die te zoet voor zijn gemoedsrust was geweest. Weer lag de ochtend aangebroken op de houten vloer, verguld door de gele ruiten van zijn zolderraam. Buiten brulde het beest om nieuwe offers, en terwijl Martenglass nog lag te luisteren, met zijn gebruikelijke mengeling van weerzin en verbazing over zijn bestaan, werd het al beantwoord door de liturgische zang van een ziekenauto. Jawel, dit was de planeet aarde die zwaarlijvig naar het einde van de twintigste eeuw rolde.
‘Het kwaad rust zelden, helaas.’ zei Martenglass en geeuwde. Overeind komend uit de lakens verstoorde hij de warme bontcurve tussen zijn benen, Doodstraf, zijn siamese kat, die een ontevreden geluid maakte.
‘Vergiffenis, oude heer,’ zei Martenglass. ‘Het onvermijdelijke wacht. Weer een godverlaten dag. Laat ons de lakens niet bevuilen, als we het kunnen opbrengen.’
Hij schurkte naar de rand van het bed en begon moed te verzamelen om op te staan. Het leven was voor Martenglass een verdeeld genoegen, om het zachtjes uit te drukken. Een zoeker was hij, een slachtoffer, verloren in ruimte en tijd, ziek van verlangen naar een thuis dat hij nooit gekend had. In wezen zachtmoedig genoeg, intelligent en tamelijk knap (atletisch van bouw, honinghaar sluik terneergeslagen, gezicht zonder noemenswaardige gebreken ofschoon met meer dan een trek van de anarchist - vanwege zijn hoekig gebeitelde gelaatstrekken) was hij behept met een licht ontvlambaar temperament en explosieve emoties.
In dit tijdsgewricht had hij de jaren der desillusie bereikt, voorin de dertig, gelittekend door bedrieglijke vrouwen en bont en blauw gebeukt door het afbrokkelend gesteente van de luchtkastelen in jonge jaren gebouwd. Hij was ooit een veelbelovend student geweest maar zijn onvermogen om dwazen te dulden had hem uitgesloten van de kudde. Dus was hij nu een nederig assistent in de gemeentebibliotheek, waar hij vijf dagen per week ronddwaalde door een doolhof van ongelezen boeken.
Edoch, dit was een muizenis. Ernstiger, onmetelijk, was het gebrek aan een deugdelijke geliefde, Doodstraf uitgezonderd, al kon men zich afvragen of diens blijken van genegenheid geheel ontbloot waren van baatzucht.
Er waren vrouwen geweest, zeker, en de verrukkingen die zij brachten, maar daaraan dacht hij liever niet. En ja, ook een enkele geestverwant. Tasso, een waarachtige en edele vriend, maar even eenzaam en ontheemd als Martenglass zelf en op een oktoberdag kwam hij terug in zo'n spookhuis van vertwijfeling dat hij ongehaast de deuren vergrendelde, de gordijnen sloot en zijn polsen doorsneed.
Op zekere dagen, die van nevelige herfstmelancholie en vlinderende zomervreugde, ging Martenglass weleens naar het oude kerkhof aan de rand van de stad om daar, gebroken verder brekend, aan het graf te staan, snikkend om zijn vriend en zichzelf en de gruzelementen van hun jongensdromen.
Overigens bestond zijn bestaan uit een rondtasten in nevels, een klaagzang op een gemangelde saxofoon, of grofweg: een poging om zijn gezonde verstand te bewaren in de platte waanzin van zijn tijd; of misschien was het juist zijn waanzin die hij probeerde te redden van het platte verstand. Hij kon zich niet opwinden over de naamgeving van de zaak. Hoe het ook heette, Martenglass was een hartstochtelijk vijand van deze tweede helft van de twintigste eeuw. Voor hem waren dit de donkere middeleeuwen beheerst door horden rooddoorlopen vandalen bezeten van het omwentelen van de evolutie en het neerhalen van de mens tot het peil van de mentale leproos.
Martenglass hongerde naar glorie, een vleug grootsheid, stijl en noblesse. Hij zou alles geven voor een enkele verheven ziel die hem kon lostrekken uit het drijfzandgepeu- | |
| |
pel dat doelloos ronddobberde tussen zijn idolen van lichamelijk welzijn.
Heel vaak kon de toestand van de wereld de Martenglasswoede tot zo'n hoogte opjagen dat hij het bed hield uit angst om over te gaan tot willekeurige afrekening en razernij.
Het enige verweer dat hij bezat, was zijn pen, een karig stuk gereedschap, want het wrocht hem zelden iets anders dan vernedering. Gisteren nog had het hem de afwijzing bezorgd van zijn opstel over de afstamming van de chimpansee van de mens, waarin hij - onweerlegbaar, al zei hij het zelf - betoogde dat de mens geen nazaat maar voorvader van de oeraap was en eigenlijk snel degenereerde. Het Neerlands Wetenschappelijk Journaal had het teruggezonden met een commentaar zo slecht van smaak en spraakkunst, dat Martenglass een slepende dood voor de redacteur voorzag als hij (Martenglass dus) daarin wat te zeggen had.
Het risico van bombast ten spijt, moet vermeld worden dat Martenglass zijn aanwezigheid onder de 4 miljard malloten slechts voortzette in de overtuiging van een of andere grotere bestemming, een overtuiging dat er toch ergens een rechtvaardiging moest zijn voor een bestaan zo naargeestig als het zijne.
Hoe dat ook zij, terug naar de zolderkamer. Die zomerochtend in 1982.
Toen hij tenslotte de kracht gevonden had om op te staan, stak Martenglass de vloer over naar de keukeneenheid in een hoek van zijn zolder.
Daar staarde hij, ietwat laatdunkend, in de spiegel.
‘Het zal beslist niet in mijn nadeel pleiten,’ zei hij tegen zijn slaapzatte spiegelbeeld, ‘dat ik elke ochtend van mijn leven in staat was jou onder ogen te komen.’ De bleke, lodderige gelaatstrekken tegenover hem gaven geen krimp. Martenglass haalde zijn schouders op, lichtelijk geraakt door zoveel onverschilligheid, nam zijn zwarte tandenborstel uit de Snoopybeker en begon zijn tanden krachtig te schuimen. Een aangename bezigheid.
Terwijl hij de fantomen van zoutjes, nicotine en Long John whiskey van zijn adem borstelde, wikte hij de noodzaak tot scheren, maar besloot ertegen. Het was onwaarschijnlijk dat hij vandaag iemand zou ontmoeten die ertoe deed. Eenmaal gereinigd, ging hij naar het midden van de kamer. Daar bungelde, bevestigd aan een naakte bint, een strop boven een driepoot. Martenglass klom op de kruk en keek door de lus naar een reproductie die met punaises aan de wand bevestigd was. Een kostbare weergave van De Onbevlekte Ontvangenis door Murillo. Martenglass staarde ingespannen naar de geloken oogleden van de madonna en voelde bijna de alvergevende mildheid van haar wezen.
‘Help me deze dag door, hemelse vrouwe,’ zei hij en wachtte op de aandrang zich te verhangen. Die kwam niet, dus stapte hij van de kruk af, liep terug naar het bed en schudde Doodstraf dooreen, die zich weer opgerold had voor een verdere tuk.
‘Ontwaak, neeflief,’ zei hij. ‘Lamlendigheid brengt ons geen steek verder. Grote dingen liggen in het verschiet. Om te beginnen zullen we de honger afwenden.’
De kat, arrogant en misnoegd, wierp hem een blik vol verwachting uit zijn Delftsblauwe slangeogen.
Martenglass glimlachte.
‘Dat lijkt er meer op,’ zei hij.
Het ontbijt was sober. Tartaar voor Doodstraf en een stevige portie haggis voor de man zelf.
Na het maal bleef Martenglass enige tijd zitten mijmeren, terwijl hij de kat afwezig aaide, die zich in zijn schoot genesteld had.
Zaterdag. Nauwelijks een reden voor paniek of jolijt. Na besteding van een aantal afgunstige gedachten aan het genot van ochtendgemeenschap, besloot hij toch maar naar buiten te gaan, koste wat het kost.
Steels opende hij de deur en keek omlaag in het trappenhuis. Donker en smoezelig leek het nog het meest op een gekantelde mijngang. De voeten van talloze paupers hadden de treden zo krachtig gesleten dat ze nauwelijks nog houvast boden. Uit de mistroostige diepte verrees de stank van een falende riolering als de aartsgeest van verrotting. Martenglass begon zijn afdaling, proberend zijn adem in te houden tot hij de voordeur beneden bereikte. Maar zoals hij al gevreesd had, was ook deze dag niet voorbeschikt om verlichting te brengen. Zijn weerzinwekkende hospita, de bejaarde weduwe Muyten, besprong hem toen hij, halverwege, de smalle overloop voor haar deur bereikte.
‘Goede morgen, meneer Martenglass,’ kwaakte ze.
‘Uit de weg, serpent,’ zei hij. ‘Ik ben toevallig niet in de stemming voor hersenloos gesnap.’
Aangezien merouw Muyten wat dovig was, ontging haar het grootste deel van zijn woorden maar wat ze opving, gaf haar reden tot grote vreugde, want ze begon snerpend te giechelen, waarbij ze haar lege tandvlees ontblootte en haar gezicht geheel en al verkreukelde.
‘Oh, oh, wat bent u toch een snaak, meneer Martenglass,’ zei ze en greep een van
| |
| |
zijn handen om haar weke lippen tegen aan te drukken. Hij trok zijn hand walgend terug en veegde hem af aan zijn jas.
‘Handen thuis, bacil,’ zei hij.
‘God zij met u, meneer Martenglass. God zij met u. Vergeet u niet twee pakken melk voor me mee te nemen.
‘Een pak rattegif ligt meer voor de hand, goor loeder,’ gromde hij. ‘Dat wil zeggen als ik tenminste de zelfbeheersing kan opbrengen om je niet terstond van de trap af te donderen, verkalkte ouwe hoer die je d'r bent.’
Hij gaf haar een zachte duw die haar deed terugwankelen in haar kamer, maar niet weerhield van een uitbraak van geschater waarin ze bijkans smoorde. Martenglass maakte gebruik van de gelegenheid om de laatste trap af te stormen.
‘Twee pakken, meneer Martenglass, niet vergeten, hoor,’ riep ze hem na.
Onder het uitstoten van een serie verwensingen voltooide Martenglass zijn gevaarlijke afdaling naar de sraat.
Daar slaakte hij een zucht van opluchting.
Zaterdag. Half negen. Een dag van leemte. Vertwijfeling naar alle waarschijnlijkheid maar altijd met de kleine cynische knipoog van hoop. In ieder geval was het plebs nog niet onder zijn Rosettesteen vandaan gekropen. Hij liep haastig de smalle straat door, beducht voor de gevels van uitgeput baksteen die ver uit het lood helden met het kennelijke voornemen plotseling in te storten, tot hij een bredere straat bereikte. Een singel geflankeerd door brede, aflopende grasvelden.
Een treurwilg stond gebogen over het water naast een rustieke houten brug, liet zijn bladeren in het water bungelen en tekende cirkels over het oppervlak als een lusteloos kind. De grote, stille, somberheid van de boom rukte aan verschillende spieren van zijn hart. Als hij ooit weer een vrouw vond die hij beminnen kon en die hem bedriegen zou, wat onvermijdeljk was, dan nam hij zich voor haar onder die boom te wurgen. Of beter nog: haar eronder leeg laten bloeden. Een plengoffer, als het ware.
Hij glimlachte wrang.
Daar ga ik weer, dacht hij. Weer zo'n aanval van zomerzoete weemoedigheid. Ik ben beslist vergeten mijn pillen in te nemen. Toevlucht tot ander medicijn.
Hij begaf zich naar de kroeg op de hoek. Door het venster zag hij dat er nog geen andere klanten waren. Een klein ongeluksgeluk.
‘Goede morgen, Willem,’ zei hij bij het binnenkomen. ‘Nee, ik heb gisteren geen TV gezien, nee ik wil geen koffie. Ja, een troostrijk biertje gaat er wel in.’
‘Mooi niet voordat je afgerekend hebt,’ zei Willem, een kaal en verbitterd manneke achter de tapkast.
‘Kom, kom, Willem, geen weerbarstigheid. Je weet heel goed dat ik de toorn der Goden op je kan laten neerdalen, als ik dat verkies, om nog maar te zwijgen van mijn oom, de inspecteur der Volksgezondheid, die werkelijk zeer verrast zal zijn door jouw gebrek aan belangstelling voor de wettelijke voorschriften inzake reinheid in percelen die.....’
‘Al goed, al goed,’ onderbrak Willem, terwijl hij het verlangde vocht in een glas spoot. ‘Hier is je biertje, bespaar me je gelul.’
Zonder zich iets aan te trekken van het stuitend woordgebruik van de man, hief Martenglass het glas.
‘Je bent een heer Willem, een steen halfedel. Tussen haakjes, wat heeft Feyenoord gisteren gedaan?’
‘Vraag dat maar niet. Ik kan wel janken als ik eraan denk.’
Martenglass deinsde terug.
‘In hemelsnaam, kerel, doe dat niet. Niets werkt bij mij zo aanstekelijk, de laatste tijd.’
Willem haalde zijn schouders op en ging verder met glazenwassen. Martenglass keek bedrukt naar zijn Heineken. Het eerste glas was altijd het ergste. Een bitter alsemsap. Hij nipte ervan, terwijl hij zonder veel belangstelling luisterde naar een toonloze radiostem, die de natie vertelde dat de Russen menselijk waren ondanks elk bewijs tot het tegendeel.
Voordat Martenglass tijd had te denken aan iets om zijn hersenen in beweging te houden, betraden enkele grijsaards het lokaal en begonnen een verhit gesprek over de zeldzame hufterigheid van het Feyenoordbestuur.
Martenglass vertrok.
De treurwilg had zich niet verroerd. Geduldig tekende hij zijn ringen op het oppervlak van het water en deed een halfslachtige poging om een meerkoet te strikken. Martenglass nam afscheid met een correcte buiging en dwaalde stadinwaarts.
Toen hij een antiekwinkel passeerde, compleet met antiquair in de schaduw als een bijzonder onooglijke beeltenis van Landru, zag hij een grote schelp in de etalage een zonnestraal omvatten en werd herinnerd aan de zee.
De zee! Ah, de Zee. Hij keek omhoog naar de lucht. Babyblauw met witte gelobde wolken als trossen ingesneeuwde druiven. Ja, zei hij, de zee lonkt naar me, een wederkeer naar de schoot. Terug naar mams: vlakken zand verliezen zich in het zomerwaas.
| |
| |
Zilvermeeuwen roepen elkaar smartelijke woorden toe boven de buitelende golven, romige duinen zwellen wellustig onder het kristalgetinkel van een leeuwerik.
Goed geantwoord. Dit kon zelfs de dag worden dat hij, op de top van een blank duin, haar ontmoeten zou: de laatste eenzame maagd, gehuld in rouwend wit, met lang vlasblond haar slepend op de bries als een verbleekte strijdvaan. uitkijkend over de wateren, wachtend op die ene Krijgshaftige Noorman die de woestijnen van de tijd overwinnen kon om haar te redden uit deze komkommerdagen van kantoorklerken en sociaal bewogenen, om haar te overweldigen en zich zo aan haar te verslaven.
Zijn hart gaf een hoopvolle roffel. Hij zette het op een lopen naar het Centraal Station, zoolgangers uit zijn weg schimpend. Dit kon De Dag zijn, potjandorie, dit kon hem worden.
Toen, zesentwintig minuten later, de trein door het landschap denderde, onderging Martenglass oude gevoelens van spijt terwijl hij, onderuitgezakt in zijn eersteklascoupé, uitstaarde over zijn geboorteland. Hij reisde niet vaak en iedere tussenpoos bracht de marteling ooggetuige te moeten zijn van de nieuwe ravages van de menseljke vooruitgang. Dit was ooit een grootse verlatenheid geweest. Een uitgestrektheid van moerassen en weidse rietvelden vol windzang en vloeiglas krioelend van vis en gevogelte. Thuis voor zijn onverzettelijke voorouders, die zelfs niet de moeite genomen hadden om op te kijken toen Rome haar klossende legioenen hierheen zond om te verzinken in een wereld die onder hun voeten wegsmolt tot modder en water en koude slokken dood.
En nu.... (Martenglass onderdrukte een snik).... leeggezogen, in moten gehakt door kanalen en sloten. een godslasterlijke lappendeken van akkers en weiden, ingesloten door een omheining van kranen en heimachines, terwijl ieder klein necropooltje zijn verstikkend gebouwsel over de bodem uitspreidde.
‘Moge Hades hun waardig zijn,’ mompelde Martenglass en nam een snelle teug uit zijn platvink voor noodgevallen juist toen de trein wielknarsend tot stilstand kwam bij Hollands Spoor, het station in Den Haag waar hij uit moest stappen.
Hij nam een taxi naar de kust. Dat kon hij eigenlijk niet betalen, maar alleen al de gedachte aan het gedrang van onwelriekende medereizigers in een tram was genoeg om hem onpasselijk te maken
Tien minuten later stond hij aan het begin van een leeg voetpad dat door de duinen naar een afgelegen strand leidde.
Geleidelijk bekomend van zijn reisontberingen kuierde Martenglass over het teerpad. Overal om hem heen lagen de bleekgele zandheuvels, gloeiend in het zonlicht, bezet met plukken strandgras als slapend vergeelde egels. Plichtsgetrouw zong de leeuwerik en Martenglass stopte een moment, zijn gezicht geheven om de toondruppels erop neer te laten regenen, terwijl hij binnensmonds de Shelleyaanse coupletten herhaalde. Zijn weg vervolgend bedacht hij hoe waardeloos die onschatbare woorden zouden worden als de vogel die ze ingeblazen had tenslotte uit de lucht gejaagd was om plaats te maken voor de zoveelste bejaardenflat.
Hij bereikte een breder pad, belopen door verscheidene mensen die luidkeels de tere vogelzang overstemden. Martenglass beet op de kiezen. Volharding nu. Hij liep koppig door, vastbesloten zijn stemming niet te laten vergallen.
Toen, lam van schrik, zag hij een vrouw naderen die niets anders droeg dan een klein zwembroekje. Haar borsten waren onbedekt, heen en weer slingerend als gezwollen vetkwabben. Martenglass slikte en wendde zijn ogen af. Een toonster. Foei. Dat was nieuw voor hem. Hij wist niet dat dergelijke wezens bestonden, altijd gedacht dat de vloek van verwrongen sexualiteit een mannelijk privilege was.
Hij keek uit naar een politieagent, tevergeefs natuurlijk, terwijl de andere voorbijgangers geen enkele aandacht aan de geperverteerde vrouw schonken. Wat gebeurde er toch? Hoe konden fatsoenlijke, godvrezende lieden toestaan dat deze schaamteloze slet ongestoord tussen hen door liep?
Hij schudde zijn hoofd en vervolgde zijn weg.
Enkele minuten later botste hij bijna tegen twee meisjes op in dezelfde onoirbare staat. Drommels, dacht hij, het lijkt wel een besmetting. Maar toen hij de top van het laatste duin bereikte, werd de vreselijke waarheid hem duidelijk. Aan zijn voeten, verstrooid over het zand, lagen ze in kudden, de snollen, als zogende varkens, met harteloze brutaliteit hun tieten tonend.
Zijn eerste aandrang was meteen om te keren, maar hij was niet zo ver gekomen om zich zonder slag of stoot te laten verjagen. Dus daalde hij schoorvoetend af naar het strand. Het tafreel kwelde hem. Hoe diep moest het mensdom (vrouwdom)nog zinken voordat het oploste in totale verloedering? Wat was er in hemelsnaam van Dames terechtgekomen?
Nooit had hij geloofd dat de vrouwenborst zulke wanstaltige vormen kon aanne-
| |
| |
men. Hij weende van binnen bij de herinnering aan het mateloze ontzag en respect dat hij altijd gevoeld had voor dat deel van de vrouwelijke anatomie; heilig was het bijkans geweest, een verborgen schat, slechts toegankelijk voor de ingewijde, op het zelfde peil als de Heilige Graal die onzichtbaar bleef voor allen behalve een ridder van volmaakte zuiverheid. Een fenomeen van mystieke waarde, ongeacht vorm of omvang, want wat betekende uiterlijk voor een gelovige?
Hij wendde zijn ogen af van de drillende vleesklompen rondom en zocht troost in de aanblik van de zee. Met de kalme laatdunkendheid van een Victoriaans butler vouwde die zijn golven op de kust.
Hoezeer had Martenglass niet gesidderd van opwinding en spanning toen hij, als knaap van dertien, voor de allereerste maal de moed gevonden had om zijn hand te laten glijden naar die betoverende zwellingen in die trui van een vriendinnetje. Wat een extase - te vergelijken met die van een archeoloog na jaren vruchteloos zoeken - om de zachtheid te voelen, om die meegaande bollen te onthullen als verboden kunstwerken. En zelfs na vele jaren en vrouwen en momenten
| |
| |
van onthulling, was de verrukking nooit helemaal verdwenen. Tot vandaag, tenminste.
Nu was alles verloren. De tempel was ontwijd, ontluisterd, de voorwerpen van aanbidding ontwaard door gemeenzaamheid. Het was alsof men gedwongen werd de aars af te vegen met incunabelen.
Hij dwong zich te kijken naar het weerzinwekkend vertoon van de lompe bulten, al flappend, lebberend en slingerend, monsterlijke zwellingen of puntige puisten met hun tepels als even zovele wratten en zweren. Nooit meer zou hij een nieuw ontblote borst met devote verwondering bezien. Het zou gewoon de zoveelste kluit gezwollen vlees zijn, verfomfaaid door talloze ogen zoals bankbiljetten door ongewassen handen. Weer een droom bruut verstoord door een al te schrijnend licht.
Hij verdroeg het niet langer en spoedde zich weg, het duin op, het pad af en de ongereptheid in om zijn toevlucht te zoeken bij een klein, omloverd duinmeer, waar hij zich, uitgeput, op de grond wierp.
‘Smart zonder einde,’ hijgde hij, terwijl hij toekeek hoe een zorgzame moedereend haar kroost van zes gele kleintjes buiten zijn angstaanjagend bereik bracht.
Martenglass was er niet de man naar om aan zichzelf te twijfelen, steeds bereid om het strijdperk te betreden tegen de hele bazelende wereld, maar nu, bij hoge uitzondering, wantrouwde hij zijn eigen mening. Iedereen scheen deze openbare schennis der eerbaarheid te aanvaarden. Zei dat niets? Hij grijnsde verachtelijk. Wat een flauwekul. Talloze kwaden waren door de meute aanvaard. Meerderheden vormden geen excuus.
‘Neen,’ zei hij.
Die krengen hadden niet het recht zijn dromen te schenden, de zijne en die van alle andere voelende mannen die nog resteerden, ook al waren die door het vrouwengeweld te bedeesd geraakt om zich uit te spreken.
Maar wacht eens even. Was hij niet een tikje voorbarig? Misschien was er een gewichtige reden voor dit vertrappen van ouderwets burgerfatsoen. Wat kon het zijn? Het verlangen naar bruine joekels was te zielig om zelfs te overwegen. Wat dan? Kon het zijn dat ze zich vrijheidsstrijdsters waanden? Eigentijdse maagden (nou ja, maagden) van Orleans die een slag uitdeelden aan de kluisters van preutse conventie met elke slinger van hun ongebreidelde tieten? Zo ja, dan zag de toekomst er somber uit, voorwaar. Als elk kleinood van eerbaarheid verpletterd moest worden door de voorhamer van wansmaak dan stond er nog heel wat te gebeuren.
Hij stond weer op. Terwijl hij zijn weg baande door een stekelig oerwoud van duindoorn, fel nageoogd door de kleine oranje bessen tussen de zilverbestofte bladeren, zag hij een weerzinwekkende toekomst oprijzen.
Spoedig zouden ook de schaambedekkingen verdwijnen en de ontlastingsorganen blootkomen. Daarna had het weinig zin meer om de ontlastingsdaad te verbergen. Het zou heel gewoon worden om uitwerpselen te lozen waar het uitkwam. Openbare gemeenschap zou de volgende stap zijn, begeleid door winden en boeren en andere dierlijke geluiden die nu nog ongepast geacht werden. Een obscene wereld van bestialiteit zou overblijven.
Maar niet als het aan hem lag. Verdomd nog aan toe! Hij brak met steeds grotere snelheid door de vegetatie, konijnen en fazanten opschrikkend. Terug in de straten nam hij een taxi naar huis. Dit was geen moment voor spaarzaamheid. Dit was een noodtoestand. Hij stopte alleen even om vrouw Muytens misselijke pakken melk te halen.
Op zijn zolder zeulde hij zijn chemische spulletjes te voorschijn en ging aan het werk. Zijn kennis van middeleeuwse alchemie kwam nu goed van pas. Hij werkte dag en nacht, liet zich alleen afremmen door lichamelijke noden, en had binnen veertien dagen zijn formule.
Hij huurde een oude tankwagen, vulde die met zijn brouwsel en reed naar zijn oude vijand, Amadeus von Brakken, die een kleine luchtvaartmaatschappij voor gewasbesproeiing op Zestienhoven exploiteerde. Hun grillige relatie was gebaseerd op een oud rafelig Gestapo-dossier dat Martenglass ooit aangetroffen had tijdens zijn vele gesnuffel in oude archieven. Vanzelfsprekend had hij het nooit gelezen; dat zou indiscreet geweest zijn, maar alleen al de verwijzing ernaar had Von Brakken vaak opvallend behulpzaam gemaakt.
Wanneer hij niet in hoger sferen verkeerde, zat deze voormalige tweedewereldoorlogsheld van de Luftwaffe in zijn kleine met golfplaten afgedekte keet bij de startbaan om Schotse whiskies te proeven en zich te oefenen in verwensingen om zijn personeel in toom te houden. Hij was een zestiger, met sneeuwwit haar, een rose, besproet en pokdalig gezicht met bleke lippen die altijd gebarsten waren en bevlekt met nicotine. Von Brakken deed nooit moeite om zijn woede te verbergen over de greep die Martenglass op hem had en geregeld had hij zijn Luger getrokken om hem met de dood te bedreigen. Natuurlijk raakte Martenglass niet onder de indruk. De dood boezemde hem geen angst
| |
| |
in.
Ditmaal was Von Brakken beter geluimd dan gewoonlijk en grinnikte zelfs om het plan van Martenglass.
‘Donnerwetter,’ riep hij uit, ‘dat ist ja een verdammte goede Witz,’ en beloofde zonder aandringen het Martenglassbrouwsel over een kudde zonaanbidders te sproeien.
Een afspraak voor de volgende ochtend werd gemaakt en een intens voldane Martenglass keerde huiswaarts om wat slaap in te halen voor de grote dag. Volgens zijn berekeningen zou het ongeveer 4 uur duren voordat de uitwerking van zijn uitvinding zichtbaar werd, dus had hij zeker tot morgenmiddag de tijd.
Voor de gelegenheid had hij zijn roomkleurig costuum aangetrokken. Hij ging naar een van de drukste stranden, huurde een ligstoel en nestelde zich daarin met het laatste nummer van SPECTRUM, het blad voor middeleeuwse studies. Hij had zijn observatiepunt zorgvuldig gekozen en zag zich omringd door vele halfnaaktloopsters. Naast hem zat een enorm vrouwmens op de rand van de overgang, vet en vadsig, blinkend van zonneolie en zweet, haar massieve zoogklompen sidderend onder hun eigen gewicht bij de minste beweging. Ze was in het gezelschap van een mager, schichtig man gekleed in een korte broek en een Tshirt met een afbeelding van Mickey Mouse.
Het was een netelhete dag, windstil, niet geheel helder zodat de horizon wazig was en de hemel eerder vaalgrijs dan blauw, maar de zon pulseerde gewelddadig, als een toornig hart, een vloeibare warmte uitpompende die zich verzamelde op het voorhoofd van Martenglass in traag lekkende druppels. Een ongewone stilte heerste op het overbevolkte strand: slechts een zwaar, slaperig gemor, met een paar schrille uithalen van kinderstemmen. De kalme zee was onhoorbaar.
De uren verstreken. Het duurde tot drie uur voordat het eerste hoopgevende teken verscheen. De tepels van de vette vrouw naast Martenglass begonnen van kleur te veranderen, van mocca naar karmozijn. Aangezien ze lag te braden met de ogen dicht had ze geen besef van de wonderen die in haar anatomie plaatsgrepen. Martenglass rilde van genot.
Haar man was zogenaamd verdiept in Elementaire Economie. deel 2, maar begluurde in feite ieder pond vrouwelijk vlees dat voorbij drilde. Zo nu en dan wierp hij een snelle blik opzij naar zijn partner en daarbij ontdekte hij tenslotte de verandering in haar pigmentatie. Zijn onderkaak zakte zeker vijf centimeter omlaag bij het zien van de borsten van zijn vrouw, waarop de scharlaken gloed zich gestaag uitbreidde, doorspekt met knalgroene vlekken. Het kostte de man ettelijke minuten te reageren op wat hij zag. Toen viel zijn boek in het zand, spiedde hij om zich heen als een betrapte spion en stootte hij zijn vrouw aan.
Zonder haar ogen te openen knorde ze iets onverstaanbaars.
Hij stootte haar opnieuw aan.
‘Nok ermee, Eduard, wil je?’
‘Maar Sofie, liefje. Kijk toch eens wat er gebeurd is met je.. eh... borsten.’
Zij opende een oog en schoot overeind.
‘Jakkes’, gilde ze, en maakte met haar handen vegende gebaren over haar borsten. ‘Wat is me dat? Soms een stomme grap van jou?’
‘Maar Sofie,’ stamelde de man. ‘Je weet dat ik nooit grappen maak.’
De vrouw greep een van haar borsten alsof het een klomp deeg was en tilde die naar haar gezicht voor nader onderzoek, waarbij ze er zelfs aan snuffelde.
‘Wat IS het, verdomme,’ kermde ze.
‘Zonnebrand, misschien,’ opperde de man.
‘Wees toch niet zo'n zak, Eduard.’
‘Nee Sofie.’
Een klein, ogenschijnlijk kansarm jongetje bleef staan om te kijken, likkend aan een ijshoorn, en alarmeerde de omgeving.
‘Hee, kom eens gauw kijken. D'r zit hier een hele rare dikke clown.’
Er verzamelde zich meteen een groep nieuwsgierigen die lacherig commentaar begonnen te geven op de vreemde aanblik van de vrouw met de rood en groene borsten.
Een oudere heer veronderstelde dat ze een inboorlinge van Boelabonga was, waar de vrouwen bekend stonden om hun gewaagde tatoeages. Anderen dachten meer aan een gevreesde huidziekte die de mensheid kon uitroeien als de vrouw niet meteen geisoleerd werd, bij voorkeur door haar onder te dompelen in een tobbe sneldrogend cement, maar de meerderheid volgde toch de mening van de jongen dat zij een begaafd comedienne was en deze mening won sterk aan kracht toen ze woedend overeind sprong, struikelde en languit op haar echtgenoot viel. Diens stoel was niet op zo'n last berekend en begaf het met een droge knap, waardoor man en vrouw spartelend in het zand terechtkwamen, tot mateloze vreugde van de toeschouwers, die in dankbaar applaus uitbarstten.
Het paar ontliep verdere vernedering door een plotselinge opwinding over het gehele strand. Kreten van ontsteltenis weerklonken overal, samensmeltend tot een luid rumoer dat de menigte doortrok als een windvlaag ijlend door een herfstwoud, al snel over- | |
| |
stemd door hysterisch gegil. Overal zag men vrouwen naar de zee hollen, waar ze in het water rondploeterden in vergeefse pogingen om de felle kleuren van hun boezem te boenen, terwijl grijnzende mannen graag een helpende hand toestaken, Hartstocht laaide op. Vele vrouwen geloofden dat ze het slachtoffer waren van een poetsenbakker, een oude visser, een onschuldige ziel die zijn boot had zitten verven, werd tot driemaal toe het strand overgejaagd door een bende bloedbeluste vrouwen tot hij toevlucht vond in een vlaggemast.
Martenglass dronk diep uit zijn beker der wrake. Wie had kunnen denken dat een eenvoudig pigment door rechtstreeks contact met melkproducerende cellen zo'n wonderschone uitwerking kon hebben. Hij zag ware meesterwerken: borsten veranderd in felgekleurde ballonnen of kleine groene appeltjes, andere in glimmende biljartballen, sinaasappelen en citroenen, sommige met gedurfde patronen van tijgerstrepen of Schotse ruiten, weer andere versierd met concentrische ringen als een roos.
Geleidelijk nam het tumult af. Toen ze ontdekten dat hun boenwerk nutteloos was, probeerden de vrouwen hun carnavalsborsten te verbergen. Maar nu kwam het ware Martenglass vernuft eerst goed tot zijn recht. De kleuren lieten zich niet gemakkelijk verbergen want ze hadden een fosforiserende kwaliteit die dwars door textiel gloeide.
Een haastige aftocht volgde.
Met een glimlach bezag Martenglass de exodus van de gemene vrouwen, eindelijk ten prooi aan geween en geweeklaag. Zij die fatsoenlijk gekleed geweest waren, gingen ongemoeid. Daarover had hij ingezeten. Onschuld behoorde niet te lijden. Het was een secuur karwei geweest om de juiste penetratiefactor te vinden zonder ook door textiel heen te gaan.
Het enige wat hem bedroefde, was dat de kleuren na enkele weken zouden slijten. De snollen verdienden het om voor het leven getekend te blijven. Maar misschien was er toch ruimte voor mededogen, bedacht hij iets later, toen een jong, tenger, bijkans volmaakt gevormd meisje voorbij wankelde, twee paarsrose perziken tegen haar borst klemmend onder hartverscheurend gesnik. Ja, dacht Martenglass, deze les zou genoeg moeten zijn.
De dag trok weg, de zon gleed de zee in en tenslotte zat Martenglass alleen in de schemering met de mompelende golven en de meeuwen die zwijgend boven de waterlijn zweefden.
Toen de duisternis begon in te vallen, kwam de man die Martenglass de ligstoel had verhuurd zijn bezit terugvorderen.
Dit ergerde Martenglass.
‘Jij klein, kruiperig ongedierte,’ zei hij, met een stem wankel van woede. ‘Hoe durf je me te storen? Wat, om den drommel, geeft je het recht me lastig te vallen? Scheer je weg en dank je sterren dat ik je niet ter plekke in stukken rijt en te eten geef aan mijn geverderde neven, die Zilvermeeuwen daar.’
Belust om zijn dreigement uit te voeren, kwam Martenglass overeind, maar de kleine man wachtte het vervolg niet af en haastte zich weg, onder het uitslaan van liederlijke taal.
Martenglass zonk terug in de stoel, alleen met zijn gedachten, die geleidelijk afdwaalden van de tinnen van zijn woede naar de droeve kerkers van zijn afzondering.
Alleen en eenzaam, dacht hij.
Thuis wachtte de lege zolder als een sarcofaag, al bood het de troost van Doodstraf natuurlijk. Als hij die hongerige kleine pelsdrager niet had, dan zou hij net zo lief zijn kwelling hier en nu ten einde brengen, eenvoudigweg opstaan en teruglopen, de zilte grot weer in. Ach.
Ik was ooit een brave jongen, dacht hij, een jongeling mild van geest en bereid mijn leven en toekomst te geven voor de redding van de mensheid en de planeet. Te beminnen, te verbroederen en te redden. Dat was mijn motto. Nu beschouw ik me zelf niet langer braaf. Oog om oog. Nog een idealist, zeker, maar niet langer blind voor onwrikbare wetten.
Het laatste daglicht werd weggepoetst door een enkele wolksliert boven de horizon. Duisternis vlekte de zee als inkt. Met droefheid besefte Martenglass dat de golven die zo teder, zo liefderijk het strand kwamen oprollen om het zand te vegen met de fluisterende zwiep van een paardestaart, leeggeplunderd waren. Walvissen dwaalden niet langer voor de kust op zoek naar wijze mannen om te verzwelgen. Hun plaats was ingenomen door roestende vaten die heen en weer rolden in de deining en plakken zwartgevingerde olie die vogels en meerminnen gelijkelijk worgden. Toch klopte het hart van de eeuwigheid nog steeds in zijn golfslag.
Martenglass zat ongeveer halverwege het strand. Achter zich hoorde hij het gedempte rumoer van het vroege nachtleven op de boulevard: het gegrom van menselijke spraak verzacht door flarden muziek. Ergens in de verte uitte een ambulance zijn kil gehuil.
Voor hem, voorbij een lap zand in groezelig duister, hier en daar verbroken door de weerkaatsing van lamplicht in een stuk afval,
| |
| |
gaapte de spelonk van de zee, beerput voor een dankloze wereld. Een onzichtbare vogel krijste zijn tartende minachting vanuit het donker.
Martenglass was het wenen nabij, maar juist op dat moment kwam ze, uit de met kant afgezette plooien van het water, gekleed in het wit, Ophelia herrezen, de vlechten van haar bruine haar druipend, de borsten verhuld maar fraai afgetekend in haar nauwsluitend gewaad.
‘Martenglass?’ zei ze, met een stem rijk en warm als bloed. ‘Je dagen van ontbering zijn voorbij. Gelijk de mijne. Mijn enige droom ooit was het vinden van een trots en eenzaam zoeker op een verlaten schemerstrand om mij te vervullen en vervulling in mij te vinden.’
Ze boog zich voorover en hij kon de koelte van haar adem al bijna op zijn droge warme lippen voelen, toen een lichtstraal hem in zijn oog trof.
‘Daar zittie, agent,’ schreeuwde de stoelenverhuurder. ‘Hij wil mijn eigendom niet teruggeven.’
De agent, oud, ervaren en kalm, knipoogde naar Martenglass.
‘Het spijt me u te moeten storen, meneer, maar deze man wil zijn stoel terug.’
Martenglass stond meteen op.
‘Is het werkelijk? Grutjes. Daarvan had ik geen idee. Het spijt me buitengewoon. Verre zij het van mij deze goede man te ontrieven, een parel voor zijn nageslacht, daaraan twijfel ik niet. Hij was een beetje onsamenhangend tijdens onze voorgaande ontmoeting. Ik begreep hem niet. Ik hield hem voor de dorpsgek. Vergeef me.’
Met een stramme buiging verontschuldigde Martenglass zich en liep weg, terwijl hij, zo heimelijk mogelijk, de grote warme tranen wegveegde die zonder ophouden in zijn ogen opwelden.
|
|