| |
| |
| |
[373]
De kastenwand
Kees Ouwens
Niet zonder moeite onderdrukte hij, Armand Stijgend, zijn opwinding, maar dan bleef zijn onrust ook voorgoed onzichtbaar. Zijn zwijgen kon trouwens evengoed een peinzen als een welverdiende, ontspannen genieting zijn - wie zou in dat geval nog iets op zijn gedachteloosheid durven aanmerken? En handelde hij mechanisch, wie kon dit zien en begrijpen behalve hijzelf? Zo was hij dan ook gisteren bij het ouderlijk huis van zijn verloofde, Avril Laagbos, gearriveerd voor een korte logeerpartij, waar hij de afgelopen tijd toch intensief naar toe geleefd had, het paste hem niet dit te ontkennen, en zelfs strookte zo'n ontkenning niet met zijn karakter, maar toch voelde nu zijn geest leeg en dof aan en bevatte niets dat op een voortzetting leek van het verlangen dat hem zo onweerstaanbaar naar dit huis had toegedreven.
Avril pakte zijn hand en maakte aanstalten dit lichaamsdeel te kneden en masseren. Dit contact voltrok zich steeds intiem en nadrukkelijk, maar tegelijk werkten de knedingen en wrijvingen bezwerend, zij hadden een verdovend effect, dat evenwel tot de hand beperkt bleef, terwijl de rest van het lichaam, zonder bepaald buiten bewustzijn te raken, toch ongevoelig werd en in een lucide zwijm viel, hetgeen hij als een heldere, voortgaande en doorleefde zinking ervoer. Deze sensatie liet zich met niets vergelijken. Hij had tegelijk de indruk, dat alle innigheid, door ongewild niet zijn lichaam te stimuleren, maar juist zijn geest, zo gedachteloosheid dit effect niet in de weg stond, jammerlijk aan haar doel voorbijschoot.
Ofschoon hij impulsief gedrag verafschuwde, trok hij geschrokken zijn hand terug, onderwierp dit lichaamsdeel tersluiks aan een onderzoek, maar raakte meteen doordrongen van Avrils recht op de aanraking van en met zijn lichaam; haar aanspraken zouden immers binnen afzienbare tijd tot verstarring komen in het instituut van het huwelijk, konden daarom moeilijk, nog in hun leertijd en gewenning, reeds nu al worden afgewezen. Hij mocht daarom ook, in gehoorzaamheid aan een innerlijk verbod, zijn hand niet bewenen, noch van dit weke lichaamsdeel zijn verloofdes aanraking wegzoenen, zo hij dit al wenste en niet liever de keuken betrad voor een handwassing. Zijn gedachten stokten op het moment dat in zijn verbeelding een gestalte verscheen: de keuken ontvouwde zich, dan openbaarde de herinnering hem het sobere, kunststoffen aanrecht, met beide gootsteenbakken; vervolgens trad hij zelf op de voorgrond, om een menselijke aanraking weg te wassen, zoals een arts na betasting van een zieke. Intussen deed zich aan zijn rechter profiel een druk voor, afkomstig van haar bevreemding, een golving van Avrils oog, een straling van haar liefde, die, ongehinderd door een fictieve wederkerigheid, naar hem uitging.
Hoe kon hij zich van haar ontdoen? Zij stak opnieuw aarzelend haar hand naar hem uit, om zich te vergewissen van zijn onschuld: misschien had een insect zijn hand verschrikt, een wesp die hij bijzonder vreesde en die al enige tijd halsstarrig rond hem cirkelde, en Armand dwong onbeheerst om zich heen te slaan en op te springen en met een mengeling van paniek en woede aan zijn schendbaarheid lucht te geven. Maar deze rondedans duurde slechts kort, want dan vluchtte hij al de keuken in, sloot gehaast de deur achter zich en waste heimelijk zijn handen, opdat niets hem zag, ook niet zijn oog, dat hij naar een reinheid naar binnen keerde.
Hij meende dat reeds in de verte de auto naderde van mijnheer en mevrouw Laagbos; zij hadden zich eerst, na hun verzorging, op weg begeven, en keerden dan terug, veronderstellend ‘de kinderen’ in de tussentijd aan een vrijheid te helpen, die hen zelf in hun jeugd niet vergund was, waarheen nu de jongelui hun oefenterrein, dat gewoonlijk bestond uit nette openbaarheid, verlegden, en waar zij zich prepareerden op hun in de
| |
| |
toekomst gewettigd sexueel leven. Hoe weinig konden zij daarentegen vermoeden, dat Armand met brandende ogen naar de rug van zijn hand staarde en enkel aan de paring dacht als aan een schrikbeeld, een inferno van aanrakingen, die ook van hem zouden uitgaan, hoe groot ook zijn afkeer was van het lichaam, dat hij geacht werd tot zijn intieme levenssfeer te rekenen.
Vaak, in eenzaamheid, oefende hij zich intensief; in gedachte overdekte hij dan zijn gehele lichaam met vreemde aanrakingen, hij bespiedde zijn reacties, lette op of zijn lid zwol, trachtte een gevoel van genieting op te wekken, maar hield bij dit alles, strikte voorwaarde tot het welslagen van het experiment, zijn eigen handen van zijn lichaam af, drukte zijn armen, als hij bijvoorbeeld in bed lag, strak tegen de matras, enkele decimeters van zijn lendenen verwijderd.
Hij was drieëntwintig jaar. Gisteren verliet hij zijn ouderlijk huis, bemoedigend nagewuifd door zijn moeder, die daarbij ironisch glimlachte, wat hem pijn deed; in de rechter hand droeg hij zijn koffer, met de linker zwaaide hij terug, om de paar passen over zijn schouder kijkend, zich bedwingend om niet als een jongen op weg naar school half achterste voren te lopen in die kinderlijke huppelpas, tot de heesters en coniferen in de belendende voortuinen het grote voorkamerraam aan het oog onttrokken. Hij wilde nog oversteken om aldoor maar terug te zwaaien, zo lang als mogelijk was, stappend over de denkbeeldige lijn die van het raam af borg stond voor de meest duurzame zichtbaarheid, tot een object hem opslokte en zijn afscheid beëindigde; maar hij beheerste zich uit schaamte voor zijn omstandige sentimentaliteit, die men immers vanuit de binnenkamers door de wijde voorramen van de gelijkvormige buurhuizen ongezien kon gadeslaan. Gaf hij aan zijn zwakte toe, dan stak hij het gras tussen het trottoir en de rijweg en de rijweg zelf in schuine richting over, onder een prunus door, onder een nog jonge linde, nam in enkele stappen de volgende grasstrook en vervolgde zijn weg op het tegenoverliggend trottoir, onder een kastanje, opnieuw onder een prunus, onder een esdoorn...
Reeds naderde de auto de bocht in de weg door het bosgebied dat het huis omgaf; voorbij deze bocht zou het motorgeluid slechts aanzwellen om weldra af te nemen tot het voertuig dat het voortbracht zachtjes zoemend naar de inrit koerste en langs het huis over het grindpad knersend het terrein opreed tot vlak voor de garage en daar geleidelijk, en vervolgens geheel, stilhield. Vooral deze banale afhandeling van hun terugkeer obsedeerde Armand, want juist het banale achtte hij onontkoombaar. In zijn verwachting kreeg de nadering van het overigens dode voorwerp, dat hij scherp beluisterde om zich aan elke beweging die het maakte door zijnerzijds een aanpassing te kunnen onttrekken, een mateloos en verslindend karakter; het zette zich om in de onafwendbare tred van de overweldiger die zich niet haast, en zelfs gemoedelijk is, want zeker van de overwinning. De gespannen aandacht voor hun nadering beperkte enerzijds zintuigelijke veelte, maar schonk hem tegelijk ook een ontvankelijkheid voor geluiden en gezichtsindrukken, die hem als buitengewoon voorkwam, en schijnbaar ten doel had door contrastwerking een zwarte voorafschaduwing van het gevaar te ontwerpen door middel van weinig zeldzame, maar juist nu betoverende zaken als een wispelturige vlinder voor het keukenraam, een zingende lijster op de zinken dakrand van de garage, het sprankelend zonlicht op de bloemenpracht van de borders langs gazon en grindpad. Terwijl hem aldus van drie zijden de kwellende nadering van het echtpaar Laagbos wachtte en hem vaag het beeld voor ogen zweefde van een val waarin zij na hun verzorging ook zelf als lokaas naast hun dochter lagen, drukte aan zijn rechter kant nog onophoudelijk Avril haar nabijheid tegen zijn lichaam, ofschoon zonder enige verdere aanraking, wat plots en koppig uit zijn wil voortkwam - en plotseling koesterde hij heel in het bijzonder deze korte verlating - maar zij hield haar blik op hem gevestigd, op zijn profiel, en onderwijl wreef hij zijn hand, gedachteloos,
en keek de tuin in, ook zonder besef van die handeling, maar hij zag toch heel dit weidse en hoorde ieder ding dat geluid voortbracht.
Hij, Armand Stijgend, waste in de keuken zijn handen, na omzichtig geürineerd te hebben. Ook dit wassen geschiedde zorgvuldig, eigenlijk was hij nimmer achteloos. Hij zag zijn gebaren, hoorde zijn stem, observeerde zijn blik. Vermoeiend? Zijn wezen te verdubbelen werd hem sinds lang een behoefte, groeide uit tot een levensvervulling. Het was zijn lot.
Hij draaide de kraan dicht, sloeg zijn handen boven de gootsteen en wendde zich naar de handdoek achter hem. Onder het afdrogen van zijn handen keek hij tussen zijn armen door omlaag naar zijn gulp en de stof er omheen; nee, geen enkele spat kraanwater; de kans dat hij zich eerder al bevlekt had met urine was bovendien door de voorzorgsmaatregel van zittend te plassen mi-
| |
| |
niem geworden. De sanitaire handelingen hadden zijn stemming gedrukt, vergden een angstvallige concentratie en wierpen hem op zichzelf terug. Hij zocht alle heil op zijn lichaam en in zijn kleding, vergat het die zaken als een instrument te zien waarvan zijn persoon slechts een nuttig gebruik maakte en zich aldus beleefd in de aandacht van de ander aanbeval, ongeveer als zijn stem, die immers ook niet in de eerste plaats als klank belangrijk was, maar als de stof die pas betekenis kreeg in de bewerking door het spraakorgaan. Bleek zijn stemgeluid bovendien nog aangenaam, dan was dat meegenomen. Hij voelde rond zich de zindelijke ordelijkheid, het beige, kunststoffen aanrecht, de twee heldere gootsteenbakken, de manshoge koelkast in de kastenwand, het fornuis, de blinkende, smetteloze betegeling, de reine, zee-groen marmeren vloer. Toen pas wierp hij enkele vluchtige blikken op het interieur, om de redelijkheid van dit gevoel te toetsen, haast ook om de accomodatie te betrappen op de weergave van een mening over zijn tegenwoordigheid, die ook hem zelf soms een inbreuk leek op keuze en ordening van de voorwerpen rond hem, als had hij zich aan hen toegevoegd zonder rekening te houden met de kwetsbaarheid van hun compositie.
Armand bekeek zijn handen. Op sommige plaatsen bleek hun huid nog vochtig, het stevige afdrogen had het bloed uit hun oppervlak verdreven, het keerde nu echter snel terug, met name in de gewrichten van de vingers; op de rug van de hand deed het de aderen zwellen, maakte de handen dik en log en beschaamde elke poging hun proporties te verfijnen en een voornamere, exclusieve aanblik te schenken. Hij veronderstelde, dat hem wellicht een zekere voornaamheid was aangeboren en soms dacht hij ook werkelijk in een onwillekeurig gebaar, in een lichaamshouding die hij meende eens op een afbeelding gezien te hebben, in een ongezochte stembuiging of oogopslag, die ook reeds eerder geproduceerd waren, wat zijn taak terugbracht tot toetsing van zijn act aan het ideaalbeeld - soms dacht hij werkelijk in hen een glans van levenskunst te zien oplichten, zodanig, dat stolling van dit moment het desondanks zou doen uitdijen over heel zijn wezen en aan de tijdelijkheid zou onttrekken. Dit meende hij dan te weten: hij hoefde slechts uit zichzelf te putten.
Hij overwoog hoe in de keuken de objecten een zekere blindheid aan de dag legden en zijn aanwezigheid slechts passeren lieten, ruimhartig, niet zozeer onverschillig als wel onaangedaan, vanuit hun naar hem toegewend front dat zij tegelijkertijd ten aanzien van zijn handelingen als hun achterkant bespeelden, minder uit afkeer van zijn lichaam dan om een houding van neerbuigendheid die hen stond, waar tegenover hij uit zijn wezen niets kon stellen, zodat hij leed.
Hij wist achter zijn rug het raam, de vitrage, het verblindend wit van het binnen vallend zonlicht, vertrouwd, ook hier, en tevens reiner nog, onaardser dan thuis, alsof zich een oordeel erin schuil hield; hoe ook zijn geest zich uit de keuken naar buiten verplaatste en bij Avril steun zocht, ook zij werd zijn lijf, heel zijn ‘zijn’ een kritische maat, waaraan hij zich met geen macht onttrekken kon anders dan op straffe van een innerlijkheid die hem misschien kwelde maar toch een houvast bood in een omgeving die, hoe ook alleszins minzaam, zich juist in haar reserve op hem stortte.
Hij kon afstand van het zien doen, dan zag ook op haar beurt de zichtbaarheid zijn lichaam niet, merkte hij ook zichzelf niet op als een verhouding en bleef hem het oog bespaard der geliefde dat aan zijn baardgroei vrat, zijn neus aan een norm toetste en zich verhief tot een nederig berouw, uit zijn huid brak als zweet, als ondergeschiktheid zijn bewegingen vervluchtigde en van hun toepasselijkheid ontdeed, zodat hij viel... en viel...
Hij glimlachte, wreef zijn handpalmen tegen elkaar en maakte aanstalten uit de keuken weg te gaan, en alle dingen en hun drang als een last van zich af te werpen, opdat hij hen opnieuw aan hun eenzaamheid offerde en dan zelfgenoegzaam, vervuld, zijn weg zoeken kon, zodat hij zijn schreden als uit noodzaak zette, zijn lichaam niet slechts vlees, maar ook bewustzijn was en uit zijn wezen waarachtige wezenlijkheid als
| |
| |
een zege op hooghartige, maar voze doodsheid sprak. Ja, alle doodsheid was voos en nietswaardig, dat besefte hij nu, en al mocht de keuken in het bezit zijn van een levend nut, toch verbraken nimmer op eigen kracht de voorwerpen hun stilte, noch bleken zij echt een zien of koesterden zij een overwegend brein dat hem, zelfs zonder beraad, van zich afstootte. Want hij ging wel en toch niet, hij moest zich dwingen tot staan te midden van voze doodsheid, in de nabijheid van het oordeel der dingen. Hij voelde de harmonieuze kastenwand hem berechten, de strakke doodsheid, de klassieke voosheid. Hij zag het koele marmer zich als een dichte gaping aan zijn voeten werpen, quasi dienstbaar: slaaf waarin de roof schuil ging - dit bleek het plotselinge beeld der dingen: dat zij hem de eer der dienstbaarheid bewezen opdat zijn rug zich in een weelde schurkte en onder zijn buik zijn hand genot zocht, waarna de hand der dingen, vrijer dan ooit, zijn rug, heel zijn misleide wezen, verraderlijk - maar geheel ten onrechte? - uit hun gemeenschap uitwees en aan zijn hand de kracht onttrok van het verweer, zo dit al werkelijk in hem zetelde. Al zijn daden immers, die zijn zijn bevestigden, beven gedachte, gingen door zijn hoofd teniet, waarop zij, tegelijk in aanleg en als resultaat, te pronken lagen zodra hij voor de spiegel trad en zich bevredigde.
Hij onderging een felle witheid van zon in de vitrage achter zijn rug; eerste was daar het gouden licht, uit hemelsblauw, vanwaar het aan zijn huid liep als alom omringend water, inmiddels tot wit gezeefd ter plaatse van het keukenraam, zodat het aan zijn nek als melk lag en zich aan zichtbaarheid tegoed deed; ja, dat was onthullend werk. Hij tastte met zijn hand. Net onder de haargrens bevond zich een puist die de huid strak trok. De punt van zijn wijsvinger gleed teer over de top der zwelling, waar al een rijpheid klopte, zich aangordde tot openbaarheid. Toch moest hij nog wachten omdat immers een gave genezing de voorkeur genoot boven een vroege, ondoordachte bloei die kwetsend in de nekstreek oplichtte maar een onuitwisbaar spoor naliet. De weerschijn van het daglicht op het witte kunststof van de kastenwand lag drukkend op zijn oog, hoewel hij onder het voelen met de wijsvinger de oogleden had neergeslagen; maar hij hield het hoofd schuin naar links omlaag, in feite naar de wand toegekeerd, al ontweek zijn blik de vlakverdeling en verwijlden zijn gedachten bij Avril, wier blik - dat zag hij voor zich - zodra hij de ogen sloot hem in de nek keek als was hij een object, haar smaak ter keuring voorgeleid. Hij hield de adem in, zuchtte dan, bracht zijn hand weer naar voren en inspecteerde het bovenste kootje van de gebruikte vinger: droog. Werktuigelijk zweefde toch zijn hand omlaag naar de handdoek, geblokt textiel dat hij liefhad nu het zijn nood lenigde, al was van redding geen sprake; het leven stroomde hem vrijelijk in en uit zoals dat na een stranding ging, maar verre van een wrak te zijn, bleek toch zijn wezen een doorspoelde holte, door een golfslag uitgeslepen, waaraan het licht vrat, dat deed inkrimpen en uitzetten naar willekeur, althans buiten zijn invloed om. Hij wist dat ook Avril een windvlaag was, een waaien dat hem tot speelbal maakte van haar lust, op de grillen waarvan hij moest inhaken, soms in snelle afwisseling, opdat haar verwachting
uitkwam en zijn kunde voldeed. Hij werd het licht gewaar, zoals het achter hem zijn rug bevloeide, heel zijn ziel irrigeerde, en sloeg toen de ogen op naar de kastenwand, gleed vluchtig met de blik over de vlakverdeling, trok de rechter hand van de handdoek terug waarvan hij reinigend de stof tussen duim en wijsvinger bewreef, voelde vervolgens heel de linker zijde van zijn lichaam: hoe daar een kracht op inwerkte, in de richting van de gang, waarheen de deur open stond, als werd hij een mond toegediend die hem at, hoewel de doorgang enkele decimeters van hem verwijderd bleef, en toch zoog, maar doods, nuances donkerder.
Het was in de middag, buiten wachtte hem het dons der hitte. Hij rook aan de top van de rechter wijsvinger, gluurde intussen het half duister van de gang in, tot zijn blik de glazen zwaaideur van de vestibule bereikte, dan vertroebelden zijn ogen en vloeide zijn gezichtsveld met een wit dicht dat hem vrijwel verblindde en slechts verdreven werd door de ogen te sluiten, een handeling, reflex-matig verricht, die hem terstond het beeld van Avril bracht in de glans van haar schoonheid, terwijl zij wachtend zat tegen een achtergrond van blanke effenheid, een fond zo strak en onbesmet en tegelijk zo niets dat het haar substantie stal, gelijk hij gezien had in een droom, toen haar vlees haar lichaam at nadat hij, aan haar zijde, zijn hand ter schuchtere betasting ernaar uitstak, niet ter prikkeling, maar om een overtuiging van echtheid, die hij desondanks, omdat hij de droom wantrouwde, betwijfelde.
Hij draaide, nog steeds met gesloten ogen het hoofd opnieuw naar de muur, werd rond zich een zwartheid gewaar zoals soms een stilte uit een gat kroop dat hij vergeefs dichtte met heel zijn lichaam, bij welke ar-
| |
| |
beid ook de volkomen ruimte van zijn bestaan te kort schoot, wegdwarrelde als een vlok in diepte, hoe ook zijn stem schreeuwde, die dan mondloos bleek en pijnlijk zweeg - een onbegrensd gat, een holte in niets, een niets. Zoiets was het.
Hij opende de ogen en trachtte zich aan de kastenwand vast te klampen. Hij ontdekte dat in zijn borst een affectie opsteeg, een welkom aan de gladheid van de kunststof dat zich niet eerder geopenbaard had en hem met verbazing maar ook blijdschap vervulde, omdat nu, besefte hij, zijn deel hem toeviel, hem tegelijk verrijkte en reinigde, elke smet van zijn verlangen wegnam en de daad tot een spiegel maakte waarin, zonder hem te beangstigen, zijn rust vergleed. Hij deed drie zijwaartse stappen, tot aan het midden van de wand en blikte omlaag. Als een zegening stroomde de vlakverdeling op hem toe, de strakke horizontale en verticale lijnen tussen de onderscheidene afdichtingen doorsneden met hun raster de weke stof van zijn lichaam, hij stortte zich op de snede van hun scherpte, gaf zijn bestaan over en viel uiteen. De deur van de ijskast opende zich, wachtte tot het meubel de parten op de rekken tussen de overige etenswaar geordend had, en ging dicht. Hij merkte te hijgen, maar verborg zijn opwinding. Een gloed dikte het speeksel in zijn mond en keel tot slijm in, dat hem tot slikken dwong maar dit tegelijkertijd bemoeilijkte; hij meende dat op zijn wangen een blos opbloeide, en behalve naast zich de duistere zuiging van de gang, beloftevolle ontheffing van de zichtbaarheid, ontwaarde hij opnieuw het verwitte licht dat zijn gestalte prees, niet zonder trots in de armen nam en hem telkens, telkens schonk.
De eerste prestatie die dag zou zijn zijn positie veilig te stellen. Enerzijds trok hem, hunkering naar een herkomst, de verborgenheid, anderzijds paste hij wel op van zijn voorkeur blijk te geven, immers, Avril scheen na lang aarzelen en een tweestrijd die soms haar trekken tekende, tot een aanvaarding van zijn vriendschap bereid, dit terwijl zij toch reeds hun verloving gevierd hadden en alle frasen, bij de verbintenis behorend, uitgewisseld, haast als kinderen die elkaars objecten begeerden, daarom geneigd waren tot een ruil, maar elkaar wantrouwden en dan zeiden: ‘gelijk oversteken’.
Maar hij kwam niet toe aan enig optreden dat zijn belang diende, eerder stond hij als met de grond vergroeid, het groen van de marmeren vloer scheen een gras, in absurdheid vergelijkbaar met de kastenwand, die zijn blik een melk presenteerde, en met het halfduister van de gang dat extatisch hoogste lust beloofde en toch dor en benepen was en geen verlossing bood, hoewel hij die zocht. Zelfs dacht hij voor de vergelijking van de kastenwand met een zekere reine effenheid die Avril niet vreemd was zijn redenen te hebben, moeilijk beredeneerbaar, allicht, maar daarom niet minder gegrond, en onderwierp hij zijn gevoelens eens aan een grondig onderzoek dan kwam alras van onder een broeierige laag hunkering en drift een fonkeling van smet en afkeer tevoorschijn, waaraan hij zich aanvankelijk stootte en zelfs tot bloedens toe ophaalde, om weldra echter in elk facet zijn aard naar waarheid te zien lichten, zodat hij haast weende, op zijn knieën viel, soms zelfs op de grond lag, door voleinding uitgeput, verzaligd, buiten toekomstige tijd. Die middag echter, nadat hij enkel het toilet bezocht had, trok hem een bijzondere verwachting naar Avril; hij geloofde plotseling in haar rijpheid als een vrucht te gedijen en, daar zag hij verlangend naar uit, haar gestrengheid, verre van een steriliteit te zijn, de kastenwand eigen, zou, tot zijn voordeel, zijn ziel vormen en kneden, aan zijn karakter kleur geven en aan zijn persoonlijkheid glans verlenen; zeker, ook de zuigkracht van de gang werkte op hem in, bijna getuigend, en als hij aan het duister dacht, het koele ‘zichzelf zijn’ op het toilet, waar hij, gezeten zonder licht, met zijn broek omlaag, om niet op en rond zijn gulp en op zijn broekspijpen te morsen, een plas deed, ook uit een zucht zich te verwijderen, letterlijk, zoals bevoegd gezag uit de gemeenschap een element vervreemdt, en als zijn denken vrij heen ging naar de horizontaliteit der allerlaatste verzaking en deze drie: de zuigkracht, het
duister en de weigering scherp, haast concurrerend tegenover de aantrekkingskracht van Avril plaatste, wier lichaam een lokroep, maar wier geest een vlakke witheid was als de kastenwand tegenover hem, en tussen hen in, tussen haar vlees en de verborgenheid, dan voelde hij een weifeling, zo heftig dat hij aan een scheuring bloot stond.
|
|