Hollands Maandblad. Jaargang 1978 (362-373)
(1978)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Eugène Sue, het mysterie van Parijs en van de arme mensen
| |
[pagina 9]
| |
bergen het geval was geweest leek ook hier met Gods schepping iets “lelijks” te zijn gebeurd. Maar eensklaps trad er een wending in. Het moment valt ongeveer op dezelfde manier historisch vast te leggen als bij de Zwitserse Alpen. De tijd was om en nabij het jaar 1840 en de plaats was Frankrijk, meer precies Parijs. Daar werd niet alleen het oude Romeinse woord proletariaat weer voor die arme mensen gebruikt maar het kreeg meteen de bijbetekenis van een schoonheid die men tot op dat moment niet had beseft. Mooi, ja in de eerste plaats mooi werden arme mensen toen ineens. Hun ontdekkers waren dan ook lieden die, alvorens iets goed of slecht te vinden, iets mooi of lelijk vonden: kunstenaars. En in dit geval meer in het bijzonder literatoren. Er kan weinig twijfel aan bestaan dat het moderne proletariaat door de kunst naar voren is gebracht. In het begin van de jaren veertig van de vorige eeuw had de Parijse Journal des Débats een goede gedachte. Een gedachte die kranten sinds die tijd nooit meer opgegeven hebben, maar die toen erg nieuw was: een onderzoek naar de omstandigheden waaronder de armste Parijzenaars hadden te leven. Het woord proletariaat was voor deze mensen toen nog niet echt in gebruik. Het sloeg in zijn latere betekenis overigens ook niet op de mensen waarover de Journal des Débats zijn lezers wel eens wat meer wilde laten weten. Anders dan in dezelfde tijd in Engeland was in Frankrijk van industrie nog niet veel sprake. De armen van Parijs behoorden typisch tot wat men later, om het van het echte (industrie)proletariaat in ongunstige zin te onderscheiden, Lumpenproletariat zou noemen. Ter redactie van de Journal des Débats was men aan al die latere vanzelfsprekendheden echter nog niet toe. Men wist daar alleen dat er een massa mensen in Parijs leefde waarvan niemand precies kon zeggen hóe zij dan leefden. Nu was de Journal des Débats uitgesproken een orgaan van de betere standen; Faubourg Saint-Germain en zo. Er bestonden in Parijs ook andere bladen, veel “oppositioneler” om zo te zeggen. Maar in het begin van de jaren veertig van de vorige eeuw was de toestand nog zo dat geen oppositionele politicus of journalist ook maar enig oog had voor het oppositiepotentieel, gelegen in een beroep op de “arme mensen”. Die waren voor de politiek nog niet ontdekt. In 1842 was Parijs, Frankrijk en heel Europa tot aan de Oeral getuige van een literair evenement van nooit herhaalde populaire proporties. In de Journal des Débats verscheen toen als feuilleton Eugène Sue's Mystères de Paris. De weerklank was zo overweldigend dat de auteur, aangepord door de leiding van de krant die zijn oplaag van dag tot dag zag stijgen, telkens maar weer de worden: ‘la suite à demain’ onder een vervolg liet zetten, ook als hij niet wist wat hij nu weer moest bedenken. Bleef de inspiratie werkelijk uit, dan vluchtte hij in een valse ziekte. Waarover de krant dan echter een zo echt mogelijk klinkend bulletin moest uitgeven want door zijn feuilleton was Sue met één slag de voornaamste publieke figuur van de Franse hoofdstad geworden. Bedelaars die niet eens konden lezen vochten met andere bedelaars over verdwaalde exemplaren van de Journal des Débats, om er vervolgens mee naar een gealfabetiseerde relatie te snellen die zij dwongen voor te lezen. Een van die bedelaars was door een episode zo getroffen dat hij zich de weg naar het huis van Sue liet wijzen om zich daar demonstratief op te hangen. Van andere eenvoudige lieden is bekend dat zij 's avonds, voor het naar bed gaan, neerknielden om God te vragen iets niet te laten gebeuren wat de feuilletonschrijver in zijn laatste vervolg sterk had gesuggereerd dat er wèl zou gaan gebeuren. Maar tot deze kringen bleven de emoties niet beperkt. Op de Parijse ministeries werd 's morgens nauwelijks enig werk verzet zolang niet iedereen haarfijn wist hoe het verhaal verder was gegaan. Minister-president van Frankrijk was toen een oude maarschalk van Napoleon, Soult. Ook hij leefde zo mee dat toen hij hoorde dat Sue voor zijn literaire verplichtingen een andere plicht had vergeten: die van op een appèl van de Nationale Garde, de Parijse burgerwacht, te verschijnen, en voor straf ergens vastzat, hij er onmiddellijk een paar militairen op afzond met het bevel de man zo snel mogelijk naar zijn schrijftafel terug te geleiden. Van juni 1842 tot oktober 1843, toen Sue eindelijk niets meer wist te bedenken, duurde de spanning. Théophile Gautier schreef dat ‘heel Frankrijk, meer dan een jaar lang, zich eerder met Sue's feuilleton bezig hield dan met zijn eigen zaken. Zieken wachtten met doodgaan totdat de Mystères de Paris afgelopen waren daar men in het hiernamaals onmogelijk kon aankomen zonder de ontknoping te kennen’. Andere tijdgenoten weten te vertellen dat men op de dagen dat een vervolg verschenen was de Parijzenaars duidelijk in twee groepen kon onderscheiden: zij die de lec- | |
[pagina 10]
| |
tuur hadden beëindigd en zij die nog steeds op zoek naar een exemplaar van de Journal des Débats waren, onrustig en nerveus. Voor de dagen dat er geen vervolg verscheen vermelden zij een “intellectuele depressie” over de hele stad. Feuilletons hadden ook vóór die tijd de Parijzenaars zeer weten te boeien, sinds Emile de Girardin in 1836 het genre in zijn nieuwe blad, La Presse, had gelanceerd, als de grootste sensatie waartoe een toenmalige krantendirecteur in staat was. En de allerbeste, zoals Dumas' Graaf van Monte Cristo, zouden nog volgen. Maar zo'n vreemde onderwerping aan een feuilletonist als in 1842/43 aan Eugène Sue heeft Parijs nooit meer beleefd. Ook voor de auteur kwam het als een volslagen verrassing. Ten slotte had Sue reeds vóór 1842 al menige feuilletonroman aan Parijse kranten afgeleverd, van een uitgesproken opwindend karakter, en geen bedelaar was daar ooit een vechtpartij om begonnen. Het lag dus niet aan de persoon van de auteur, trouwens een van de opzichtigste van alle dandy's die toen in Parijs rondliepen en onder andere mede-oprichter van de Jockey Club. En dandy's kunnen sommigen wel amuseren, maar slepen zelden het grote publiek mee. Er moest dus een ander element bijkomen waardoor dat publiek de Mystères de Paris zo in zijn hart sloot dat het de vervolgen bijna niet kon afwachten. En dat element was er dan ook. Met een van die paradoxale wendingen die in de geschiedenis wel eens optreden, had juist de Journal des Débats, typisch een orgaan voor de toenmalige aristocratie, het idee gehad dat een feuilleton niet altijd over de betere kringen hoefde te gaan. Zou men het niet eens kunnen proberen met een beschrijving van het leven in de Parijse bas-fonds? Niemand wist nog precies hoe die “proletariërs” eruit zagen, waarvan zij leefden en hoe zij met elkaar omgingen. Ook in de politieke strijd van de dag speelden zij nog geen rol. De derde stand had na de terugkeer van de Bourbons eerst weer een moeilijke tijd. In elk geval laaide de oude strijd om posities tussen adellijken en “roturiers” weer danig op, en dat vernauwde uiteraard de blik op de vierde stand. Bovendien bestonden er bij de roturiers geen al te goede herinneringen aan de periode van de Franse revolutie toen “het gewone volk” al te nadrukkelijk had meegedaan. Daar was teveel reactie op gekomen, wat ook voor de derde stand niet al te goed was geweest. Na 1815 speelden de roturiers het politieke spel veel voorzichtiger, “constitutioneler”. De goede resultaten waren ook niet uitgebleven. In 1830, na een zeer uitgekookte revolutie, was een zogenaamde burgerkoning, Louis Philippe, aan de macht gekomen en in de jaren daarna kwamen de roturiers volledig aan hun trekken. Zij meenden het spel gewonnen te hebben. Maar de ontwikkeling gaat altijd verder en naar nieuwe evenwichten en contragewichten wordt onder mensen, vooral als zij de politiek hebben ontdekt, steeds gezocht. En vandaar dat het de eerder reactionaire Journal des Débats was die in 1842, misschien ook uit afkeer van het drukke bourgeoise gedoe dat die jaren kenmerkte, zijn blik wierp op de door de derde stand zeer verwaarloosde vierde stand, die welke men toen proletariërs begon te noemen. Hierover zou minstens eens een feuilleton kunnen gaan. Die proletariërs maakten de indruk zeer pittoreske mensen te zijn. Daarbij hadden zij tevens iets dreigends, zoals alles wat onbekend was en in duisternis wandelde. Maar daaraan viel voor een feuilleton dat de mensen moest pakken misschien juist een extra-thrill te ontlenen. En zo werd het blad “populistisch” en werd vooral Sue, aan wie de taak werd opgedragen, zeer “populistisch”. Maar de Journal des Débats, met zijn voorname lezersschare, zou niet de Journal des Débats zijn geweest, als Sue niet aan bepaalde voorwaarden zou hebben voldaan. En zo beschreef hij niet alleen de onderwereld maar vooral een prins in die onderwereld. Korte tijd voordat Karl Marx uit Trier in 1844 naar Parijs kwam om daar de ervaringen op te doen die volgens de beste Marxkenners ertoe leidden dat hij in 1845 een proletarische marxist kon worden, kwam daar door een merkwaardige coïncidentie prins Rudolf uit het nabijgelegen Gerolstein in de Eifel aan, de sociaal bewogen protagonist van de Mystères de Paris. En dit verklaart meteen een belangrijk deel van het succes. Hier was van iets nieuws, het proletariaat, sprake. Maar de schok werd prismatisch gebroken door een oude, vertrouwde prins. Deze Duitse prins, Rudolf von Gerolstein, bleek voor Marx geen prettige voorganger. Sue liet de prins optreden op een manier die wel zeer sterk suggereerde dat het proletariaat bijzonder blij kon zijn met zulke prinsen. Hij had van hem een man gemaakt die fanatiek, maar wel steeds elegant, voor niets anders leefde dan voor de verwijdering van het onrecht uit de wereld in het algemeen en de Parijse bas-fonds in het bijzonder. Wanneer deze lichtende engel, maar wel met een zwaard, zijn kruistocht in de basfonds beëindigd heeft, hebben alle slechte | |
[pagina 11]
| |
mensen daar hun les gekregen en op deusex-machina-wijze is ook de hele sociale harmonie hersteld. Want ten slotte trouwt de prins dan met het meisje, Fleur-de-Marie, dat alle beste kwaliteiten van het proletariaat in zich verenigt. Het is een draak van een roman. Maar men kan beter niet vragen wie dat toen zo vonden. Zeker tien, twintig jaar werd de prins van Gerolstein het model van een goede, acceptabele socialist. In 1844 was de roman ook al in het Russisch vertaald. Belinski, de toonaangevende criticus van de daar toen opkomende intelligentsia, schreef er een lyrisch stuk over. De jonge Dostojewski liet er zich, al evenzeer meegesleept, door aanporren tot de conceptie van zijn eerste roman, Arme mensen (1846). Wat te vroeg, want op dat moment had Dostojewski nog niet al te veel van het leven leren kennen. Maar het thema: arme mensen was door Sue hèt thema geworden dat jongemensen met literaire ambities meenden te moeten behandelen. Riesenkampf, de vriend waarop Dostojewski, zelf doodarm, in die tijd min of meer aangewezen was en bij wie hij in huis woonde, heeft daar interessante notities over nagelaten. Die Riesenkampf onderhield in St. Petersburg een medische praktijk en hij vertelt ons dat Dostojewski geen gelegenheid voorbij liet gaan om de grootste paupers in zijn wachtkamer uit te horen over hun levensomstandigheden. ‘Daar ik van plan ben een roman daarover te schrijven, ben ik zeer blij met deze kans beter met het proletariaat bekend te worden’, verklaarde hij aan Riesenkampf die niet zonder schrik had gezien dat Dostojewski zijn karige middelen ook nog gebruikte om zijn informanten, om ze maar aan het praten te houden, geld toe te stoppen. Dostojewski was bepaald bezeten van het idee een Russische Sue te worden. Hij volgde alles wat de man schreef en was zo “totaal geabsorbeerd in de nieuwe trend”, naar de woorden van Joseph Frank, zijn jongste biograaf, dat hij tot tweemaal toe romans uit het Frans vertaalde die het “schone” proletariaat verheerlijkten. Eerst Matbilde van Sue zelf, vervolgens La Dernière Aldini van George Sand. Om tot tweemaal toe te ervaren dat al het werk voor niets was geweest omdat hij geen goede afspraken met uitgevers had gemaakt. Dostojewski, het dient gezegd te worden, is zijn literaire carrière op een hoogst sentimentele wijze begonnen. Maar arme mensen waren in heel Europa eensklaps zo actueel geworden dat er geen ander onderwerp meer scheen te bestaan. Het zou mooi zijn als men kon zeggen dat al die schrijvers spontaan uiting gingen geven aan een plotseling doorbrekend diep sociaal gevoel. Maar de werkelijkheid was wat ontnuchterender: de armen waren eerst “grote kopij”, begonnen als zodanig pas de lezers te interesseren en dit leidde dan, via een literatuur die haar eigen belangen diende, tot een meer algemeen sociaal gevoel waarvan zich nu ook de politici meester maakten. Nu denkt men wel eens dat het Karl Marx is geweest die voor die mentaliteitsverschuiving heeft gezorgd. Een opvatting die zeer goed is te begrijpen in het licht van zijn latere betekenis. Maar zonder Sue zou er misschien nooit een Marx zijn geweest. Een feit is dat de mensen hun ideeën over het moderne proletariaat eerst zo'n tien, twintig | |
[pagina 12]
| |
jaar aan de Mystères de Paris ontleenden alvorens zij (een beetje) Marx aan bod lieten komen. En dat was niet helemaal ten onrechte want die Mystères de Paris mochten dan wel “theoretisch” de plank volkomen misgeslagen hebben, eerst moest er iemand zijn die het proletarische fenomeen “zag”. En merkwaardigerwijs had nog niemand het gezien en in gloeiende termen aan zijn medemensen beschreven voordat Sue het ontdekte. Hij maakte daarbij alle vergissingen die ook Columbus beging toen hij Amerika ontdekte. Maar hij was de pionier, de eerste die vertelde dat hij in een ander land was geweest. Het staat nog te bezien of Marx, toen hij in 1844 naar Parijs kwam, beladen met ontzettend veel Duitse filosofie, die filosofie goed toepasbaar had weten te maken als toen niet juist, dankzij Sue, de Parijse basfonds de rage van de dag waren geworden. Nadat Sue in de bas-fonds op pad was geweest, was het in Frankrijk opeens geen zuivere abstractie meer zich socialist te noemen, zoals bij de Saint-Simonisten en allerlei andere theoretische sekten.
Het succes van de Mystères de Paris is uniek gebleven. Nooit is het lezen van een roman zo'n publieke gebeurtenis geweest. De zaak had iets ‘homerisch’ over zich. Men had zich bijna kunnen voorstellen dat Sue, als er in Parijs nog een grote ‘agora’ had bestaan, de mensen ook elke dag zijn vervolgen had kunnen voordragen, als in de Griekse oertijd. Voor één moment leek de individualisering van het bestaan, voor Erich Auerbach en anderen de voorwaarde voor de moderne kunstvorm van de roman, weer even opgeheven, met de Mystères de Paris in de functie van een soort grotestads-Ilias waarop allen in koor reageerden. Het interessante is dat Sue zichzelf later ook in de rol van een nieuwe Homerus is gaan zien, dat hij voor zijn feuilletonromans, toch al rapsodisch genoeg, een nòg directere toegang tot het publiek heeft nagestreefd. Maar Griekenland liet zich in het Frankrijk van de 19de eeuw nu eenmaal niet herhalen. Hij bleef, net als bij ons Multatuli die in vele opzichten aan die latere Sue, de directe volkstoespreker, doet denken, op bedrukt papier aangewezen. Bovendien ging ook daar de conjunctuur, die hem in 1842 zijn unieke kans had gegeven, vrij snel voorbij. Zij duurde slechts even lang als krantendirecteuren romanfeuilletons - in een periode toen het lezen van echte romans voor de gewone man nog te duur was - als hèt middel hanteerden om de oplaag van hun kranten te vergroten. Sue wist precies op welke wijze hij zijn lezers tot ‘sociale problematiek’ kon bekeren, namelijk door er sociale pornografie van te maken. In het voorwoord van de Mystères de Paris kondigt hij de mensen waarover hij het wil hebben aan als ‘les naturels de cette race infernale qui peuple les prisons, les bagnes, et dont le sang rougit les échafauds’. De betere kringen die de Journal des Débats lazen hadden precies dat nodig om meer in zijn feuilleton geïnteresseerd te raken dan in alle feuilletons die dezelfde schrijver voordien aan hun eigen levensstijl had gewijd. En dat waren er nogal wat geweest (Therèse Dunoyer, Hotel Lambert e.a.) met de toegevoegde ironie dat deze voorname feuilletons van Sue nu juist verschenen waren in een krant die eigenlijk veel democratischer deed dan de Journal des Débats, n.l. in La Presse van de Bakoeninvriend Emile de Girardin. Het bewijst de wispelturigheid van die betere kringen dat aan hen het eerst die sterkere leesstof kon worden gesleten. De Journal des Débats was in 1842 wel de laatste Parijse krant waarin men, zuiver sociologisch gezien, de ‘plebejische’ Mystères de Paris verwacht zou hebben. Maar zij verschenen niet alleen juist daar, zij sloegen daar ook zo in dat de feuilletonschrijver de verwachtingen bepaald beschaamd zou hebben als hij niet met elk vervolg radicalere gedachten had geuit. Er is wel eens beweerd dat iedereen die zijn feuilleton ten einde las - en dat was, zoals we zagen, bijna de totale bevolking van Parijs, de toen nog ca. 30 procent analfabeten inbegrepen - een ‘socialist’ werd. Een feit is dat men in de roman de een na de ander het ziet worden, zelfs de voorname Madame de Harville die eerst niets van de voorkeur van haar vriend Rudolf voor de onderwereld van Parijs moet hebben. Maar alles was zuiver inbeelding, en het beste bewijs daarvoor is wel hoezeer de auteur, Sue zelf, onder het schrijven zich inbeeldde een ‘socialist’ te zijn geworden. Hij liet zich door zijn eigen fantasieën over de Parijse onderwereld zo meeslepen dat de voormalige dandy er slechts één antwoord op wist: zich voortaan als een overtuigde socialist beschouwen en op die basis, tot niet geringe spot van Karl Marx, na de februari-revolutie van 1848 een parlementszetel ambiëren en ook krijgen. Van zijn grote ontdekking, het Parijse proletariaat, is Sue ook als schrijver nooit meer los gekomen. Hij zag hier zijn grote kans om over ‘infernale’ mensen uitvoerige, misdadige verhalen te verzinnen en hij kon er niet meer genoeg van krijgen. Soms zeer pijnlijk voor de lezers. Max | |
[pagina 13]
| |
Nettlau is in zijn Geschichte der Anarchie nogal ontzet over de exorbitante gewelddadigheid van de Franse anarchist Joseph Déjacque. ‘Diese terroristischen Mittel haben natürlich mit der Anarchie nichts zu schaffen’, verklaart hij, en hij begrijpt dat van Déjacque ook niet zo goed. In een noot voegt hij er dan echter aan toe dat hij intussen vernomen heeft wat van de razernij van de op zichzelf zo goede Déjacque de oorzaak was. De man had teveel in Sue gelezen, ‘dieses wahren Sammelwerks über Grausamkeiten’ (Geschichte der Anarchie I, 214).
Als men de term: uitbuiting van het proletariaat gebruikt, meent iedereen, marxist of niet, wel ongeveer te weten waarover men het heeft. De uitdrukking heeft haar specifieke betekenis gekregen. Het enige meningsverschil bestaat feitelijk nog daarin dat voor de een het verschijnsel waarop zij slaat, min of meer historisch is geworden, terwijl voor de ander, de nog-steeds-marxist, de zaak even virulent is altijd, ook bij ons. Toch is er ook een heel andere vorm van uitbuiting van het proletariaat geweest die bijna niemand als zodanig heeft ervaren. Niet goederen producerende industriëlen, maar meer literaire producenten waren er schuldig aan. Hun prototype was Eugène Sue (1803-1857) met wiens Mystères de Paris een nieuwe literaire goudmijn werd ontdekt: arme mensen als esthetische ervaring. Menigeen zou zich vervolgens haasten om aan de exploitatie van dat nieuwe, veelbelovende terrein deel te nemen, niet altijd met erg echte ‘sympathie’ voor het onderwerp. Het geval Sue is vooral interessant omdat het zo'n merkwaardig licht werpt op wat later de ‘zelfbewustwording’ van het proletariaat zou heten. Die is aan de gang gebracht door een literator want voordat Sue over het proletarische mysterie van Parijs begon te schrijven wist vrijwel niemand in Europa dat die proletariërs zo interessant waren. In de laatste jaren van zijn leven schreef de voormalige dandy wel zijn allerwoestste werk, een loflied op een proletarische familie die, tegen alle marxistische ideeën in, maar liefst tweeduizend jaar proletarisch blijft omdat de rest van de wereld zo uitermate slecht is. De familie dient dan ook slechts als alibi voor de langste catalogus van slechtheden die een auteur zeker ooit heeft opgesomd. Vanaf 1850 was hij er rusteloos aan bezig. Hij verwerkte er de hele Franse geschiedenis van het jaar 57 vóór Christus tot 1852 na Christus in, als achtergrond van wat in al die eeuwen één Franse familie was overkomen. Sue begint met het leven van zijn fictieve familie in het revolutiejaar 1848 te beschrijven. Een Bretonse familie, Lebrenn genaamd, waarvan het hoofd dan in de Parijse Rue Saint-Denis textiel verkoopt. Hij leidt een goede kleinburgerlijke existentie, maar dat blijkt spoedig maar schijn: de Lebrenns houden er om zo te zeggen een familieideologie op na, gestut op familiesouvenirs die zij in een geheime kamer verborgen houden en die hen eraan herinneren dat zij al in de tijd voordat Julius Caesar naar Gallië kwam proletariërs waren en dat steeds gebleven zijn. Hun proletarisch karakter vormt hun grote trots. Voorzover zij uiterlijk misschien burgerlijk geworden mogen zijn, laten zij dat bij elke gelegenheid tot inkeer niet meer gelden en bezinnen zij zich op de proletarische kern van hun bestaan. In de familie Lebrenn gaat het nog ‘familiebewuster’ toe dan in de hoogste adellijke families. De Lebrenns weten zich ook precies rekenschap te geven van hun bijna 2000-jarige geschiedenis. Maar daar begint het grote verschil met adellijke families. Niet wat zij gepresteerd hebben is daarbij het punt, maar wat zij geleden hebben. In achttien historische episodes van grote lengte laat Sue een uitermate wrede Franse geschiedenis de revue passeren waarvan de Lebrenns steeds opnieuw het slachtoffer zijn. Van Julius Caesar tot en met de burgerkoning Louis-Philippe wordt Frankrijk door bruten geregeerd die het volk onderdrukken, uitbuiten en uitmoorden. Er is geen misdaad die Sue hen geen pagina's en pagina's lang, als in een vertraagde film, laat bedrijven. Maar de Lebrenns weten te overleven, niet in de laatste plaats omdat hun haat tegen de onderdrukkers zo sterk geworden is dat zij de gedachte eenvoudig niet kunnen verdragen er niet meer te zijn als het grote uur van de wraak zal slaan. Les Mystères du Peuple noemde de van dandy tot een ziedende populist geworden Eugène Sue zijn laatste werk, met als ondertitel: Histoire d'une famille de prolétaires à travers les âges. Het verscheen van 1850 tot 1857 in afleveringen en zou ten slotte zo'n zesduizend pagina's in de toenmalige octavo-uitgaven omvatten. Daarna is het echter spoedig vergeten, waartoe niet eens zozeer de toenemende ‘burgerlijkheid’ van de 19de eeuw heeft bijgedragen als wel het succes van het marxisme in juist die kringen waarvoor Sue het bedoeld had. De ironie daarbij was dat hem vooral die diepe historische dimensie die hij aan zijn proletariaat had gegeven fataal werd. In haar starheid - een proletariaat dat in tweeduizend jaar aan | |
[pagina 14]
| |
zichzelf identiek blijft, zonder enige ‘ontwikkeling’ - moest zij vrijwel onmiddellijk ten offer vallen aan de historische categorieën die Karl Marx invoerde. Die feuilletons van Sue en anderen hebben in socialistische kringen nog steeds een goede pers. Zij worden dan ook van tijd tot tijd herdrukt. Daarbij vergeet men steeds opnieuw wat voor sociale speculanten al die feuilletonschrijvers eigenlijk waren. Marx heeft met Sue in het langste “literair-kritische” werk dat hij in zijn leven ooit heeft geschreven, volkomen terecht de vloer aangeveegd, ook als hij daarin op zijn beurt bijzonder gekke dingen beweert. Peter Demetz heeft de zwakke kanten van zijn Heilige Familie-stuk over Sue heel goed naar voren weten te brengen.Ga naar voetnoot*) Inderdaad is het belachelijk hoe Marx daarin, om te tonen dat prins Rudolf niet “echt” kan zijn (maar wie verwachtte van Sue, volgens Marx zelf een “kleinbürgerlicher Sozial-Phantast”, echtheid? Die feuilletonisten waren immers de eerste goede verschaffers van allerlei “escapism”), - hoe Marx een hele beschouwing wijdt aan de financiële en budgetaire verhoudingen in diens eens bestaande Eifelvorstendommetje. Ja, Marx was soms zeer pedant en naïef, en het mag zelfs waar zijn dat hij, naar Demetz spottend opmerkt, ‘seinen ungeheuren Hunger nach dem gedruckten Worte durch vielbändige Romane stillte, sobald er des theoretischen Lesestoffes entbehrte’. Maar het was toen geen kleinigheid tegen de stroom in te gaan en de voosheid van een Sue aan de kaak te stellen. Ook de zeer honnête Proudhon heeft zwaar onder die met sociale pretenties optredende feuilletonistiek van zijn tijd geleden. De chef van de Parijse politie, meermalen gedwongen om Proudhon weer eens voor een poosje gevangen te zetten (maar niet zonder sympathie voor de man), placht hem te plagen met een socialisme waarvan de feuilletonist Sue zich ondanks zijn zeer luxueuze neigingen, een groot representant ging voelen en waarvoor hij zelfs volksrepresentant werd. Proudhon antwoordde hem een keer met een brief, te vinden in zijn Carnets (17.4.1850). ‘Tout n'est qu'ironie dans ce bas monde et nous sommes tous les jours mystifiés. Il ne manque pas de gens qui meurent de faim, qui défendent le capital, et c'est un Crésus qui va représenter la misère. Aujourd'hui la sublime révolution française, parvenu à l'âge de 62 ans, prend pour candidat le plus drôlatique des feuilletonistes’. |
|