[W.D. Kuik Gedichten]
Ode aan de Rijnlaan
W.D. Kuik
voor Tante Jans
I
Dat vond ik wel aardig, het logeren,
de keuken van mijn tante, de tante
een snit die ik niet kende.
Gestreept was het eigen nest.
Men moet mij goed verstaan
ik had geen hekel, in tuin en veld
een relmuis kan zich best
bedruipen, snuift door de neus.
Het was het geweld van pikkerup de naaimachine,
pikkeraan de leren muts, de motorkap, de wintertenen,
geven is de goudsblom, gek.
Onvergetelijk de blikken trom, het vaandel,
de krijgstrompet; liefde doet trombone blazen:
twee figuren aan het hek, twee brilleglazen,
Oom Jan, Wieb, hoe was het.
II
Krombenig is het kind en mager is de tante,
Jansje lang vergeten en opa oude zeur,
de pauwenveren op de schoorsteen,
het haakje op de deur opdat men
alleen aan het ontbijt kon gaan, achter,
met zoet, met wittebrood met bont
met zon en aardigheid, zo grepen
tussen de handen een staart,
wie wat bewaart heeft wat.
III
Ik geloof mijn vader was haar zeer genegen,
oud oud, die ogen, bruin was haar japon,
dan gooit de duvel hoog en Dirk was dood
de gitten, geen zoon kon dat bestrijden, dag.
Rijnlaan laat ik u bezingen,
klitten, hoorn van overvloed.
Onmogelijk, de dwaze telefoonpaal, het uitzicht:
houten school; kanaal van lange lenden;
stroopfabriek, al wat er niet stond, er is nog steeds.
De spoordijk kan men niet vermijden, het jaagpad,
ver ver weg tussen de wissels staat de trein.
| |
Reis naar het Noorden
voor F.
De kat zat op mijn schoot,
de hazewind sliep aan mijn voeten,
gelegerd op de bank het reismandje,
Barrevoets heeft men te gaan,
wuiven aan zee, de rug naar het land,
Een oude mevrouw kijkt uit het glazen vogelhuis,
regent het, ze denkt aan de komst van de bus.
Droomt men, nee bij de molen woedt de veldslag,
artelerie rijdt af en aan.
Mag ik voor u spelen mevrouw, onder de mast
lispelen op de zeskantige harmonica:
we bevaren de Oostzee, hout halen
op weg naar Abö, de reis dat Jan Tabak verzoop
in de haven van Whitby, de kale graaf.
Het was voor de ramp uit achtentwintig,
of is het achttientachtig.
Wie kon het vermoeden windstilte op zee,
we hebben vijftig kisten aan boord,
zing maar Bekkie, zij wachten wel.
| |
Beloofd land
voor Shekel
Luie witte huizen klimmen,
twee ossen trekken rond de berg
en achter zich de ploeg van Breugel.
Richteren in dit landschap
van de kurkeik, de vale geit
een schraal gegeven, het dorp toont
zijn huid zijn haar, geen wal die rijst,
als in het noorden, geen toren.
Het kruipt omhoog, het vindt verschiet
in lemen daken dit dorp, kijk maar
en heel in de verte kom ik aan,
een stip, een benjamin, een reiziger
het zeiltje naar de wind, een weg een kind.
|
|