Hollands Maandblad. Jaargang 1978 (362-373)
(1978)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[372]Wetenschap als natuurverschijnsel
| |
[pagina 4]
| |
licht meegemaakt en de komst van het lichtgas. Als er eens een auto door de straat kwam - mijn grootmoeder sprak van een ‘biel’ en dat was eigenlijk een veel aardiger naam voor dat vehikel - liep iedereen naar het raam. De 20e eeuw zal door latere historici stellig als de eeuw van de grote uitvindingen worden genoemd, want wat heb ik niet allemaal zien komen en veranderen aan belangrijke en minder belangrijke dingen. Ik heb eens geprobeerd er een lijst van te maken. Wat hier volgt is daarvan maar een uittreksel. Het vliegtuig. Op een zonnige zomermorgen in 1911 stond ik met de hele school op de dijk bij Amerongen om de Eerste Europeesche Rondvlucht over te zien komen. Van Parijs naar Soesterberg in drie dagen. Op een weiland bij het veerhuis had men een groot kruis van witte lappen neergelegd om de vliegeniers - aviateurs werden ze toen nog genoemd - de richting Soesterberg te wijzen. Het duurde lang, maar eindelijk verscheen een stipje, laag boven de horizon en daarachter nog een en nog een. Eerst leken het vogels maar toen ze naderden begon het motorgepruttel tot ons door te dringen en werden wij ons ervan bewust dat daar ménsen vlogen. Hoe was het mogelijk! Vliegtuigen waren toen staketsels van stangen, draden en lappen en daartussen zat ergens, heel klein, de aviateur. We konden ze zien en wuifden ze toe als bezetenen. Maanden lang droegen wij onze pet achterstevoren en speelden aviateur, al rennende op onze fietsen. Omstreeks 1917 kochten we de eerste roomijswafels. In de woningen verscheen de stofzuiger, de vaste wastafel en de centrale verwarming. Het levensgevaarlijke scheermes werd vervangen door de Gillette waarmee mijn vader zich niet scheren kon. Het neonlicht, de electrische trein en de Kodak boxcamera. De grammofoon. Wij hadden er thuis een met een grote koperen hoorn. Alleen op zondag werd hij gedraaid en na elke plaat moest er een nieuwe naald worden ingezet. De radio (eerst zelf gemaakt), de televisie en de kleurenfotografie op papier. De psychologie van Freud, de atoomtheorieën, de quantum-mechanica, de relativiteitstheorie van Einstein. De X-stralen, de uitroeiing van de tuberculose (in mijn jeugd de meest gevreesde volksziekte), het gebruik van niet altijd doeltreffende verdelgingsmiddelen tegen schadelijke insecten. De groeistoffen, feromonen, vitaminen, hormonen en de antibiotica (penicilline, enz.) waaraan ik te danken heb dat ik nog leef. De film, stom, met orgelmuziek, sprekend en in kleur; de moderne (abstracte) kunst en de popmuziek. De opheldering van de structuur van de genen, het zichzelf reproducerende desoxyribonucleïnezuur (DNA) waarin onze erfelijke eigenschappen zijn vastgelegd in chemisch codeschrift. Energie uit de atoomkern, het straalvliegtuig, de snelle bevolkingsaanwas (in mijn jeugd had Nederland vijf miljoen inwoners), het massaverkeer, de computer en de ruimtevaart. Op 28 december 1957 stond ik 's avonds om 6 uur op het dak van mijn flat aan de Stadhoudersweg in Rotterdam toen in het Zuidwesten een ster achter een wolkje vandaan kwam die zich vrij snel en flikkerend langs de hemel bewoog: Spoetnik II, een door mensen gelanceerd hemellichaam! Op 21 juli 1969 werd de maan door mensen betreden en nu brengen communicatie-satellieten het wereldnieuws binnen een dag in kleur op ons televisiescherm. Hoewel deze lijst verre van volledig is geeft ze mij soms het gevoel of ik al eeuwen oud ben. Een gevoel dat mijn ouders niet hebben gekend en mijn kleinkinderen waarschijnlijk ook niet zullen kennen. Want ook aan de ‘vooruitgang’ is een grens gesteld. Pas na de tweede wereldoorlog zijn velen zich ervan bewust geworden dat wetenschap en techniek een angstwekkende macht gekregen hebben in de wereld en zijn de relaties tussen maatschappij en wetenschap steeds vaster geworden en hun wisselwerking steeds intenser. Hun nauwe samenhang in de hedendaagse wereld is voor een belangrijk deel het gevolg van de explosieve ontwikkeling van de technische apparatuur tegelijk met onze even snel toenemende kennis. Naarmate onze kennis groeit kunnen we ook meer informatie vastleggen en onthouden. Het is een autokatalytisch (zichzelf versnellend) proces: betere instrumenten en technieken maken nauwkeuriger en sneller onderzoek mogelijk, dit leidt tot nieuwe hypothesen en theorieën die weer hogere eisen stellen aan de apparatuur, enz. In het begin van de 20e eeuw kon een zelfstandig werkende geleerde met de hulp van een assistent en een inventieve instrumentmaker in zijn laboratorium, dat in veel gevallen primitiever was ingericht dan een hedendaagse hobbykamer, nog ontdekkingen doen van fundamentele betekenis. Vooral na 1940 is dat volstrekt onmogelijk geworden door het ontstaan van steeds meer specialismes die elk hun eigen peperdure, vaak uiterst geraffineerde, maar ook snel verouderende installaties eisen. Men denke aan de geheel automatische apparatuur waarmee een hedendaags analytisch of klinisch-chemisch laboratorium is uitgerust, aan electronenmicroscopen, radiotelescopen, spec- | |
[pagina 5]
| |
trofotometers, camera's in vele soorten en andere registreertoestellen die op vrijwel elk gebied het menselijk oog als observatiemiddel hebben vervangenGa naar eind2). Alleen door samenwerking in een groot verband van verschillende personen en disciplines kan men meer te weten komen dan een zelfstandigwerkend individu. Ook het menselijk denkvermogen heeft zijn grenzen. De capaciteit van onze hersenen is te klein om alle inkomende informatie te kunnen verwerken en dat gebeurt dan ook niet. Vandaar het toenemende gebruik van computers die de soms honderdduizenden stukjes informatie snel genoeg kunnen verwerken om binnen een redelijke tijd tot conclusies te kunnen komen. Maatschappelijk gezien is het belangrijkste gevolg van deze ontwikkeling dat natuurwetenschappelijk onderzoek zó duur is geworden dat het alleen door de overheid en door grote industriële ondernemingen kan worden betaald. En dan spreekt het vanzelf dat de politici en de zakenlieden die dit geld beschikbaar stellen medezeggenschap en toezicht verlangen bij het vaststellen en uitvoeren van de researchprogramma's. Daardoor is de merkwaardige situatie ontstaan dat natuuronderzoekers als gevolg van hun feitelijke successen onder controle zijn komen te staan van de economische en politieke machten die zijzelf voor een groot deel in het leven hebben geroepen. Er is nog een andere reden waarom de ontwikkeling van de natuurwetenschap een proces is dat - als elke andere ontwikkeling - op den duur zichzelf afremt. Ook aan de omvang, het energieverbruik en de precisie van onze technische waarnemingsmiddelen is een grens gesteld. In de randgebieden van het waarneembare wordt de door de observatie zelf gemaakte verstoring groter dan de effecten die we willen meten, waardoor een algemeen aanvaardbare conclusie onmogelijk wordt. Naar mijn mening is men bij de onderzoekingen over de quarks die grens al dicht genaderd met als gevolg dat op dit gebied de wiskundig-theoretische hypothesen een grotere rol spelen dan de waarnemingsresultaten. Het ziet er naar uit dat de tijd van de grote ontdekkingen en theorieën voorbij is al zijn er nog wel intrigerende vragen, zoals de vraag wat er zich in onze hersenen afspeelt wanneer we denken, wat er gebeurde vóór de ‘grote klap’ waaruit het voor ons zichtbare deel van het universum schijnt te zijn ontstaan en of een beheerst ingrijpen in de erfelijke structuren ook bij ingewikkelde levensvormen mogelijk zal zijn. Sommige disciplines, de chemie bijvoorbeeld, vorderen nog maar voetje voor voetje ten koste van enorme inspanningen. Men noemt dit de wet van de afnemende grensproductiviteit: naarmate het hoogst bereikbare dichterbij komt kost elke stap onevenredig veel meer moeite en geld. Dit alles betekent niet dat er voor wetenschapsmensen binnenkort niets meer te doen zal zijn maar het verklaart misschien wel waarom het enthousiasme voor zuivere wetenschap wat bekoeld is en dat men meer zoekt naar manieren om onze kennis dienstbaar te maken aan maatschappelijke doeleinden (gezondheid, voedselproductie, remming van de bevolkingsgroei). Het voordeel van deze ontwikkeling is dat meer middelen beschikbaar worden gesteld. Ook de sociale positie van de wetenschapsmensen wordt belangrijker naarmate de vraag naar deskundige voorlichting stijgt. Aan het slot van zijn boek komt Rip tot de conclusie dat op de wetenschapsbeoefenaars de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de wetenschap en daarom ook voor die van de samenleving rust. ‘De wetenschap wordt in haar ontwikkeling voortgetrokken door maatschappelijke krachten en belangen, en haar gebruik is afhankelijk van maatschappelijke doelen en mogelijkheden. Verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de wetenschap is daarom niet los te zien van verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de samenleving. Voor een betere wetenschap is een betere maatschappij nodig. Het probleem van de verantwoordelijkheid voor de ontwikkeling van de wetenschap is dus een politiek probleem en vraagt politieke actie wanneer wetenschapsmensen hun verantwoordelijkheid willen realiseren. Het probleem is daarmee niet eenvoudiger geworden maar wel realistischer.’ Hij meent dat er nu principieel een kans is om te verhinderen dat die ontwikkeling helemaal uit de hand loopt: ‘juist omdat het om mensenwerk gaat dat veranderd moet worden en niet om toverkrachten die beheerst moeten worden, mag je en moet je hopen dat mensen daartoe in staat zijn.’Ga naar eind3) Ik ben het om verschillende redenen met deze redenering niet eens. Ten eerste is het verre van realistisch: hoe wil je politieke actie voeren tegen wat wetenschapsmensen in allerlei landen (ik noem geen namen) in opdracht en op kosten van de overheid in het geheim aan het uitbroeden zijn? Wat is een ‘betere’ wetenschap en hoe wil je een betere maatschappij stichten als je niet over betere mensen beschikt? Die kan zelfs de wetenschap ons niet verschaffen. Zij kan mensen genezen van geelzucht, vetzucht en andere kwalen maar er bestaat geen medicijn | |
[pagina 6]
| |
tegen hebzucht, eerzucht, heerszucht, kwelzucht en vernielzucht. Twintig eeuwen moraalprediking en ethiek hebben daar ook niets aan kunnen verbeteren. Van belang is alleen het feit dat we sinds - laten we zeggen - 1945 in een andere maatschappij leven dan daarvoor en dat in die nieuwe, moderne maatschappij de traditionele zedenwettenGa naar eind4) niet meer passen zodat men naar andere gedragsregels voor het maatschappelijk verkeer moet gaan zoeken. Maar mijn belangrijkste bedenking is dat je natuuronderzoekers in het geheel niet verantwoordelijk kunt stellen voor wat anderen - misschien pas jaren later - met hun ontdekkingen doen. De ontwikkeling van wetenschap en technologie is een proces dat je evenmin kunt tegenhouden als het nestbouwen van vogels in het voorjaar. Het verschil is dat je bij mensen nooit met zekerheid kunt zeggen wat er uit komt (als er iets uitkomt) en nog minder wat op den duur de maatschappelijke consequenties van hun vondst zullen zijn. Die zijn dikwijls heel anders uitgevallen dan men verwachtte. Bovendien: bij wie zou je die verantwoordelijkheid moeten laten beginnen? Sinds de zogenoemde wetenschappelijke revolutie die zich vier eeuwen geleden voltrok hebben wetenschap en techniek niet alleen de uiterlijke levensomstandigheden van de grote massa in de westeuropese cultuursector grondig veranderd, maar ook het innerlijk leven, ons denken en ons levensgevoel niet onaangetast gelaten wat bij velen tot grote verwarring heeft geleid.Ga naar eind5) Sommigen zijn van mening dat de natuurwetenschap wel ons verstand bevredigt maar dat zij op ons gevoelsleven en op onze wereldbeschouwing alleen een negatieve invloed zou hebben gehad en zou kunnen hebben. Deze vrees is deels ontstaan doordat het wetenschappelijk denken lange tijd beheerst is geweest door een mechanicistische natuuropvatting. Ook de mens zou in wezen niet meer zijn dan een zeer ingewikkelde machine. Daar kom ik later op terug. Voor een ander deel berust die vrees en die afkeer van de natuurwetenschap op het feit dat de resultaten van het wetenschappelijke natuuronderzoek allerlei dierbare illusies omtrent een bovennatuurlijke herkomst en toekomst van de mens ongeloofwaardig hebben gemaakt. Maar ze heeft ons in de loop van de jongste vier eeuwen de zekerheid verschaft van een algemeen aanvaardbare kennis van de wereld en van onszelf, onze afkomst en onze aard, onze verhouding tot de aardse en tot de buitenaardse omgeving, onze mogelijkheden en onze beperkingen. Wij kunnen die kennis, die bewustheid, niet van ons afschudden als een poedel het water van zijn vacht, al zouden we dat soms wel eens willen. We kunnen haar ontstaan niet ongedaan maken en haar verdere ontwikkeling niet tegenhouden en we willen dat ook niet als het erop aankomt. Zij vormt de enige vaste grond waarop wij verder kunnen gaan. | |
II. Aard en oorsprong van de wetenschappelijke revolutieDe wetenschappelijke revolutie is terecht volgens Rip gekenmerkt door toegenomen aandacht voor de zintuiglijke ervaring (observatie en experiment) als bron van rechtvaardiging van kennis. Een groep mensen deelt het gezichtspunt dat ‘waarheid’ niet uit boeken gehaald moet worden maar stap voor stap moet worden ontdekt. Het begrip natuurwetenschap (Eng. science) was nog niet gevormd, men sprak van ‘new learning’ en ‘new thinkers’. De mensen die zich hiermee bezig hielden waren vaak afhankelijk van een vorst of machtige patroon. Ze waren nog niet zozeer bezield door een drang naar kennis, maar eerder door een nieuwsgierigheid naar wat men met allerlei dingen kon doen, hoe men ze voor allerlei doeleinden kon gebruiken. De 14e en 15e eeuw was de tijd van de eerste grote uitvindingen die de maatschappij een ander aanzien zouden geven: de lensGa naar eind6), het buskruit, de drukpers en het kompas. Zij betekenden dat de Middeleeuwen voorbij waren. Aan de middeleeuwse universiteiten had men zich voornamelijk bezig gehouden met het tot in détails uitwerken van de leer van het Christendom en de interpretatie van de werken van Aristoteles. De herleefde Griekse metafysica werd aangepast aan de heersende religieuze voorstellingen. In de 14e en 15e eeuw treden op verschillende gebieden grote veranderingen op, eerst in Noord-Italië, daarna ook in West-Europa. Er ontstaat naast de adel en de geestelijkheid een nieuwe stand: die van de handeldrijvende burgerij. Opvallend is een algemene secularisatie van het denken, een toenemende zelfbewustheid die zich uit in het politieke en maatschappelijke gedrag van de opkomende Italiaanse steden (Florence, Venetië). De kunsten, met name de bouwkunst, de beeldhouwkunst en de schilderkunst, later ook de literatuur, ondergaan een vernieuwing die men in de tweede helft van de 19e eeuw de Renaissance is gaan noemen omdat men er een wedergeboorte van de Griekse en Romeinse geest in zag. Deze innerlijke en uiterlijke vernieuwing had een sterk ge- | |
[pagina 7]
| |
rationaliseerd on-middeleeuws karakter. Men kan niet zeggen dat de wetenschappelijke revolutie hieruit voortkwam. Voor een deel was deze wel een reactie op de onvruchtbare woordenstrijd tussen de middeleeuwse filosofische en theologische scholen, die ondanks hun grote geleerdheid en imponerende aanspraken geen syllabe hebben bijgedragen aan ons begrip van de wereld, van de dingen en verschijnselen die ons omringen en waarmee we moesten leren omgaan. Maar de praktische inventiviteit, het plezier in knutselen en experimenteren met lenzen, tubes, katrollen, enz. was volkomen on-GrieksGa naar eind7). En evenmin was zij christelijk in die zin, dat zij niet gericht was op het heil van de ziel. Het was iets volkomen nieuws. Men had het gevoel dat men opnieuw moest beginnen, los van alle autoriteiten en tradities. Twijfel, niet geloof, was het begin van inzicht. Aan bijbelse openbaring en het bestaan van God durfde men weliswaar nog niet te twijfelen, maar men ontweek de confrontatie met deze kwesties zoveel mogelijk. Naar mijn mening hebben we hier te maken met een volstrekt oorspronkelijke bijdrage van West-Europa aan de cultuurgeschiedenis, d.w.z. aan de langzaam groeiende bewustwording van de mens van zijn vermogens en zijn situatie. Historici zijn geneigd bij elk nieuw verschijnsel naar een precedent te zoeken. Maar dat hoeft er helemaal niet te zijn. Laten we niet vergeten dat we allemaal afstammen van wilden voor wie de wereld één groot en vaak angstwekkend raadsel was dat ‘verklaard’ moest worden. Die ‘verklaring’ was in den beginne een kwestie van scheppende fantasie en intuitie. Maar groeiende kennis, in de vorm van gemeenschappelijke ondervinding, leidde tot een wijder bewustzijn van de werkelijkheid. Die kennis groeide vooral door het doen van volstrekt oorspronkelijke ontdekkingen: het vuur, het wiel, het schrift, het abstracte denken. Wat vormt dan het volstrekt oorspronkelijke van de nieuwe wetenschap? Niet de methode, zoals velen menen, want er bestaat geen specifiek ‘wetenschappelijke’ methode, er bestaan alleen succesvolle en niet-succesvolle manieren van aanpakken, afhankelijk van de aard van het probleemGa naar eind8). Het volstrekt nieuwe element waarin ook de oorzaak ligt van de fantastische vruchtbaarheid van de moderne natuurwetenschap, wordt gevormd door het in gebruik nemen van steeds meer, nieuwe en betere technische waarnemingsmiddelen (instrumenten, apparaten) die door hun steeds groter wordende precisie en verfijning het gezichtsveld van de mens onvoorstelbaar hebben uitgebreid, zowel in de richting van het zeer uitgestrekte in de tijd en in de ruimte (de sterrenwereld) als in de richting van het uiterst kleine en uiterst snelle (de wereld van de atoomdeeltjes). Onze diepere kennis van de werkelijkheid is nog geen vier eeuwen oud. Zij begon in het jaar 1610 toen voor het eerst een mens (Galileo Galileï) zijn primitieve telescoop, bestaande uit een loden buis met een planconvexe en een planconcave lens op de maan en de sterrenhemel richtte. Van de oertijd af tot dat moment waren mensen voor hun kennis van de wereld en van zichzelf aangewezen op het direct waarneembare (zichtbare, hoorbare, tastbare) deel daarvan. Pas sinds kort beseffen wij hoe uiterst klein dat deel is, hoe beperkt en oppervlakkig dus de zo verkregen kennis was en waarom talrijke verschijnselen voor onze voorouders onbegrijpelijk moesten blijven of ‘verklaard’ werden als het ingrijpen van onzichtbare hogere (of lagere) machten. De eigenlijke nieuwe wetenschap begint met de publicaties van twee zeer verschillende figuren: de al genoemde Italiaan Galileo Galileï (1564-1642) die wiskunde doceerde in Pisa en Padua maar zich bovendien zeer interesseerde voor de experimentele methode en de Engelse staatsman Francis Bacon (1561-1626), de heraut van het empirisme, de methode van observatie en experiment. Zelf was hij geen onderzoeker, maar als filosoof heeft hij een grote invloed gehad, vooral vanwege zijn hoge verwachtingen omtrent de zegeningen die de mensheid te wachten stonden door de grotere objectiviteit van de nieuwe wetenschap en haar mogelijkheden voor het scheppen van een betere samenleving. Rip noemt deze optimistische verwachting ‘scientisme’. Galileï was, evenals Kepler (1571-1630) en Descartes (1596-1650) in de eerste plaats wiskundige en deed baanbrekend werk voor de mathematisering van de natuurwetenschap, die nodig was voor het opstellen van hypothesen en het formuleren van theorieën. Maar voordat men tot nieuwe kennis kon komen moesten eerst de middelen worden geschapen om die kennis te verkrijgen. Observatie en experiment vroegen om technische apparatuur, telescopen, microscopen, pompen, e.d., de mathematische (kwantitatieve) bestudering van de natuurverschijnselen, waar Rip niet veel over zegt maar die een belangrijke rol speelde in de wetenschappelijke revolutie, vroeg om meetinstrumenten zoals uurwerken en thermometers, die niet afhankelijk waren van persoonlijke indrukken. Al deze dingen moesten met veel moeite en geduld worden uitgevonden en het is zeker een grote verdienste van Rip dat hij herhaalde- | |
[pagina 8]
| |
lijk de nadruk legt op de praktische vaardigheden die vereist zijn voor het beoefenen van een natuurwetenschap en die men ook moet leren. De uitvinders van die apparaten zoals Christiaen Huygens (1629-1695) die ook een groot wiskundige was en Antonie van Leeuwenhoek (1633-1723) waren vaak mensen met eigen middelen van bestaan of ze deden dit werk in hun vrije tijd naast hun beroep. Bij Rip heet dit de periode van het amateurisme. In deze tijd ontstonden ook de eerste wetenschappelijke genootschappen en tijdschriften voor het vastleggen van de prioriteit en de mededeling van resultaten. In de 18e eeuw nam dit sterk toe en de belangstelling van de kant van het lekenpubliek voor de wetenschap die tevens nieuwe mogelijkheden schiep om maatschappelijke doeleinden te bereiken was groot. Deze ontwikkeling speelde zich vrijwel geheel af buiten de universiteiten, in de meeste landen bleef het een kwestie van zelfstudie. Daarin kwam pas verandering tegen het midden van de 19e eeuw toen, aanvankelijk vooral in Duitsland, de natuurwetenschappen in het leerplan van de universiteit werden opgenomen. De prominenten kregen daardoor de gelegenheid tot ongestoorde, diepgravende studie waardoor zich een gesloten beroepsgroep vormde die zich onderscheidde van het grote publiek van leken. Een van de gevolgen van deze ontwikkeling was dat de hooggeleerden zich ook de bevoegdheid toekenden te beoordelen wat wel of niet wetenschappelijk genoemd mocht worden. Dit leidde soms tot conflicten, niet alleen binnen de wetenschappelijke gemeenschap, maar ook met de buitenwereld en voor een deel zijn deze conflicten nog altijd actueel. Dat komt omdat er geen specifiek ‘wetenschappelijke’ methode bestaat die onmiddellijk als zodanig herkenbaar is. Elke nieuwe methodiek dient zich waar te maken door haar successen en daar is nu eenmaal tijd voor nodig. | |
III. De afbakening van de wetenschapDe afbakening van de wetenschap van niet-wetenschap of pseudo-wetenschap is gemakkelijker geworden naarmate onze kennis groeide. De wetenschappelijke gemeenschap vertoonde als alle gesloten groepen bepaalde schaduwzijden: de neiging tot het vormen van ‘scholen’ waarvan elk een geprefereerde theorie aanhing en tot het uiterste verdedigde en de pretentie dat zij alleen het recht hadden uit te maken wat wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk was. Het is een feit dat bepaalde nieuwe ontwikkelingen daardoor wel eens werden vertraagd. Maar men moet deze bezwaren niet overdrijven door te menen dat vruchtbare hypothesen en theorieën volkomen tegengehouden zouden kunnen worden. Tenslotte heeft in de ervaringswetenschappen de praktische ondervinding van bevoegde, goed opgeleide waarnemers en niet de theorie het laatste woord. ‘Het is het puzzeloplossend vermogen dat karakteristiek geacht moet worden voor wetenschap’ schrijft Herman Koningsveld in zijn inleiding tot de wetenschapsfilosofieGa naar eind9). De wetenschap is gekenmerkt door een open, voor ieder toegankelijke benadering van de natuurverschijnselen, objecten en experimenten waarbij elke vraagstelling of hypothese in principe geoorloofd is. Volgens Rip kan de neiging tot wetenschap, in de zin van systematische verklaring van de wereld, in verschillende culturen tot uiting komen op verschillende manieren die niet zonder meer met elkaar vergeleken kunnen worden. Zo geeft bijvoorbeeld volgens J. Needham de non-interventie-houding van de Chinese cultuur weinig aanleiding tot experimenteren en transformeren van de omgeving op grote schaal. ‘Daardoor ontwikkelden de Chinezen (-) andere vormen van wetenschap waarin o.a. acupunctuur werd ontwikkeld (-). Het succes van de westerse wetenschap is dan niet alleen te danken aan een eventuele superioriteit van deze vorm van wetenschap, maar ook aan de economische en politieke macht van Europa.’ (Arie Rip). Tekenend voor de verschuiving van de machtsverhoudingen vindt hij dan de aanvaarding van acupunctuur door westerse medici. Het lijkt mij echter de vraag of Europa die macht niet juist aan haar superieure techniek te danken had. Ten tweede moet de acupunctuur haar waarde voor de geneeskunde nog bewijzen. Een paar successen zeggen niets, die hebben kaartlegsters en helderzienden ook. Als ik de filosofie lees die er achter staat krijg ik de indruk dat de Chinezen zijn blijven steken in een wat naïef symbolisme dat karakteristiek is voor veel vóór-wetenschappelijke verklaringen en dat zijn aanvaarding ontleent aan een zekere esthetische aantrekkelijkheid: het zit allemaal zo mooi in elkaar. Tenslotte zien we vandaag gebeuren dat China duizenden jonge mensen naar Europa stuurt om hier technologie en natuurwetenschap te studeren. Zeker, Rip heeft gelijk waar hij zegt dat elke cultuur een specifieke vorm van verklaring van de wereld heeft ontwikkeld die van die cultuur uit gezien een innerlijke samenhang vertoont. Dat degradeert ‘onze’ natuurwetenschap echter niet | |
[pagina 9]
| |
tot een ‘westerse mythologie in de neutrale zin van het woord’. En het maakt van de oude, traditionele vormen van wereldbeschrijving nog geen wetenschap. Anders zou men ook de eerste hoofdstukken van de bijbel tot de wetenschappelijke literatuur moeten rekenen. Rip vreest dat door het samengaan van wetenschappelijkheid met een gevestigde positie die men verdedigen wil, alternatieve denk- en onderzoekrichtingen en daarmee eventueel vernieuwingen buiten de deur gehouden kunnen worden. Mensen zijn in het algemeen gesproken conservatief en geneigd afwijzend te reageren op alles wat nieuw en dus vreemd is. Maar daarnaast zijn ze ook vaak ontstellend lichtgelovig wanneer het iets betreft dat hun gevoelens of verlangens bevredigt en hun verbeelding prikkelt. Van dit laatstgenoemde verschijnsel maken veel ‘alternatieve’ denkrichtingen gebruik (of misbruik als u wilt) en ik vind dat ze daar vandaag de dag gelegenheid in overvloed voor krijgen. Het wemelt in de wereld van vandaag van occulte ‘wetenschappen’, gebaseerd op het geloof aan kosmische of astrale ‘krachten’ die niet zijn aan te tonen door de radiotelescopen in Westerbork en andere supergevoelige stralingsmeters, maar wel door een radijsjeskwekende juffrouw in Duitsland. In de moderne welvaartsmaatschappij is het bovendien mogelijk dat occultistische groepen een bijzonder hoogleraarschap stichten en daardoor bij het lekenpubliek de indruk wekken van wetenschappelijkheid. Verder hebben ze als elk modeverschijnsel en ander nieuwste nieuwtje de grote publiciteitsmedia op hun hand. Ter illustratie van zijn opvatting kiest Rip het onderscheid tussen astronomie en astrologie. Ik wil daar graag wat uitvoeriger op in gaan omdat er weinig dingen zijn die me zo irriteren als het geflirt van wetenschappelijke zijde met een dom bijgeloof als de weer eens in de mode zijnde astrologie. De astrologie, zegt Rip, wordt niet erkend als wetenschap terwijl bij het grote publiek de mening overheerst dat ‘er toch wel iets in zit’. In de 16e en 17e eeuw was het onderscheid tussen astronomie en astrologie veel minder duidelijk. Allicht, men wist toen zoveel minder van de natuur. Verder schrijft Rip: ‘Als het doel is om hypotheses op te stellen die door waarnemingen getoetst worden, is het veronderstellen van correlaties tussen de posities van de hemellichamen en psychologische typen niet minder wetenschappelijk dan het veronderstellen van zwaartekrachten die op een afstand werken (-). Als bezwaar tegen astrologie blijft alleen over dat de astrologen zich niet op systematische toetsing van hun hypotheses toeleggen en astronomen wel’. Echter heeft een zekere M. Gauquelin in Parijs ‘die vele statistische tests uitvoerde (-) curieuze correlaties gevonden tussen prestaties en de stand van hemellichamen bij de geboorte. De basishypothese van de astrologie dient dus voorlopig de wetenschappelijke ‘benefit of the doubt’ te krijgen.’ Rip citeert vervolgens een paar autoritaire uitspraken van Amerikaanse wetenschapsmensen die het eigenlijke probleem niet raken, omdat ze geen argumenten aanvoeren. Uit de redenering van Rip volgt al dat het in een wetenschap niet voldoende is zo maar wat hypotheses op te stellen los van elke wetenschappelijke gedachtengang. Die kan elke occultist bij dozijnen uit zijn mouw schudden. Men dient uit te gaan van wat al bekend is. En als men uitgaat van onze hedendaagse kennis van astronomie, psychologie, sociologie en biologie dan is de basishypothese van de astrologie gewoon absurd. De astrologie is een oeroud geloof, ontstaan in een tijd waarin niemand iets van sterren wist, wat het eigenlijk voor dingen waren en hoe ontzaglijk ver ze van ons verwijderd | |
[pagina 10]
| |
zijn. Evenmin had men enige notie van het ontstaan van een mens. Vooral twee argumenten kunnen tegen de astrologie worden aangevoerd (het is haast te onnozel dat je zo iets nog moet gaan uitleggen): (1) De zogenoemde ‘sterrenbeelden’ zijn geen werkelijk bestaande objecten, het zijn puur denkbeeldige figuren die men zich verbeeldde te zien in een aantal opvallende sterren die aan de hemel dicht bij elkaar staan (een kreeft, vissen, een boogschutter). Maar in werkelijkheid, d.w.z. in de kosmische ruimte, staan die sterren helemaal niet dicht bij elkaar. Ze hebben niets met elkaar te maken, vormen zeker geen functionele eenheid die een invloed, welke dan ook, op wat dan ook zou kunnen uitoefenen. Bovendien zijn die denkbeeldige figuren veranderlijk en zij zullen op de lange duur verdwijnen, doordat de plaats van een ster aan de hemel niet vast is. (2) Het bestaan van een menselijk individu begint niet bij de geboorte maar een week of veertig daarvóór bij de vereniging van een bepaalde zaadcel met een bepaalde eicel. Op dát ogenblik - dat niet nauwkeurig is waar te nemen - valt de beslissing omtrent onze geërfde eigenschappen die vastliggen in chemische (DNA) structuren. De geboorte is een kritiek moment in ons leven, maar is niet beslissend voor onze verdere levensloop. En wat de statistische tests van Gauquelin betreft, die bewijzen helemaal niets omtrent een werkelijke samenhang. Van dezelfde statistiek zijn verschillende theoretische interpretaties mogelijk en de gekste statistieken kunnen overeenkomsten vertonen. Bekend was enige tijd geleden het verhaal over een Engelsman die op grond van statistieken een ‘correlatie’ vond tussen de groei van de Engelse oorlogsvloot en de import van bananen in het Verenigde Koninkrijk. Een statistiek zegt op zichzelf dus niets. Het onderscheid tussen astronomie en astrologie komt dus daarop neer dat de astrologen hun hypothese nooit zullen kunnen toetsen daar hun ‘objecten’ niet werkelijk bestaan. Ik vind dat Arie Rip dit alles ook wel had kunnen bedenken. Een andere kwestie die me bezig houdt is wat een geloof als de astrologie, de ‘biodynamische’ landbouw e.d. voor zoveel mensen - waaronder ook academisch geschoolden - aantrekkelijk maakt. Ik ken geen literatuur die daarover handelt maar krijg persoonlijk sterk de indruk dat er een innerlijke behoefte achter zit naar een bepaalde vorm van religie, een zich opgenomen voelen in een verband dat boven het menselijke uitgaat. Begrijpelijk in een wereld die overheerst dreigt te worden door zinloze techniek. Ik meen echter en weet uit persoonlijke ervaring dat de resultaten van het wetenschappelijke natuuronderzoek mits in begrijpelijke vorm aan het lekenpubliek gepresenteerd in één groot verband samen met de algemene levensproblemen, ons beter bewust kunnen maken van onze plaats in de kosmos dan al dat occulte gedoe. Waarom zou je op duistere, verborgen plaatsen gaan zoeken naar iets dat in het volle daglicht te vinden is? | |
IV. De culturele waarde van de natuurwetenschappenDe belangrijkste taak waar de mensheid in de komende eeuw voor staat is de mentale en maatschappelijke aanpassing aan de veelomvattende kennis van de wereld en de technische mogelijkheden die door haar prominenten vooral in de loop van de 19e en 20e eeuw verzameld en geschapen zijn. Dat is een wereldomvattende taak want wetenschap en techniek zijn niet gebonden aan enige bestaande traditionele cultuur of maatschappijvorm. Zij gelden voor alle volken en huidskleuren, zij vormen de enige werkelijk bestaande Internationale. Hun ontwikkeling is vooral na 1940 zo razend snel gegaan dat er een enorme achterstand op cultureel en maatschappelijk gebied moet worden ingehaald. Een gunstige factor is dat hiervoor meer mensen beschikbaar komen nu de zuivere wetenschap en ook de technische verfijning en schaalvergroting de grens van hun mogelijkheden lijken te hebben bereikt. De economische voordelen wegen niet meer op tegen de kosten en gevaren en een te ver gaande mechanisatie (electronisatie zou men eigenlijk moeten zeggen) zal stuiten op massale afwijzing door de consument. Op politiek-economisch gebied zal het toegepaste natuuronderzoek een onmisbaar hulpmiddel blijven bij het oplossen van de problemen. Alleen de wetenschap stelt ons in staat de gevolgen van onze beslissingen in zekere mate te voorzien. Op zuiver cultureel gebied, waar het gaat om waarden die niet in geld zijn uit te drukken, is de situatie echter ingewikkelder en een oplossing heel wat moeilijker. Toen ik in 1931 promoveerde begon het gebruikelijk te worden om aan je wetenschappelijke stellingen een laatste stelling van algemene aard toe te voegen. De mijne luidde: ‘De betekenis van de experimenteele wetenschappen voor de ontwikkeling van den menschelijken geest wordt door de meeste cultuurhistorici onderschat’. Nu, zevenenveertig jaar later, lijkt me deze stelling nog steeds actueel. Zoals Rip terecht opmerkt (blz. 110) is het | |
[pagina 11]
| |
een algemeen voorkomende houding - ook binnen de subcultuur van de wetenschap - dat men geen culturele waarde ziet. Deze houding getuigt van een bijzonder oppervlakkige kijk op het verschijnsel wetenschap. Het feit alleen al dat er van het begin van de wetenschappelijke revolutie af tot op de dag van vandaag een strijd heeft geheerst - en nog heerst - tussen ‘wetenschap’ en ‘geloof’, of meer concreet gezegd tussen natuuronderzoekers en theologen, bewijst dat de invloed van de wetenschap op de cultuur ver uitgaat boven het oplossen van zuiver praktische problemen. Het verzet tegen de wetenschap kwam bovendien niet alleen van de kant van de godsdienst(en). Ook bij kunstenaars en kunstminnaars in het algemeen bestaat al sinds het begin van de 19e eeuw een uitgesproken afkeer en wantrouwen ten opzichte van de wetenschappelijke en technische ontdekkingen. De uitbarsting van emoties waarmee de strijd soms gepaard ging wijst er op dat diepe en dierbare overtuigingen werden aangetast. Dat was vooral het geval wanneer het ging om de plaats en de waarde van de mens in het geheel van het bestaande. Naarmate onze astronomische kennis vorderde werd het steeds duidelijker dat de aarde met haar bewoners niet het punt vormde waarom de hele kosmos draaide - ook in de figuurlijke zin van dat woord. En naarmate onze geologische en biologische kennis vorderde werd het steeds waarschijnlijker en tenslotte algemeen aanvaardbaar dat ‘de mens’ niet op een zeker ogenblik kant en klaar ‘geschapen’ werd, compleet met al zijn eigenschappen, maar dat wezens met een bepaald bewustzijn en bepaalde technische vermogens - die wij nu mensen noemen - zich in een lange reeks van generaties hadden ontwikkeld uit aapachtige voorouders. Vooral de ontdekking dat wij ‘van de apen afstammen’, zoals dat heette in het populaire spraak gebruik, heeft honderdtwintig jaar geleden een storm van protesten verwekt (en dat niet alleen onder godsdienstig gelovigen) die vandaag de dag nog niet is uitgewoed. Intussen zijn wij er achter gekomen dat deze afstamming van de apen niet meer is dan de jongste fase van een ontwikkeling die meer dan twee miljard jaar geleden bij de oercellen begon. Die aapachtige voorvaders hadden immers ook hun ouders en voorouders. Het leven op de aarde vormt een enkel samenhangend verschijnsel. Elk nu levend wezen, onverschillig of het een mens is, een vogel, een insect of een plant, is het eindpunt van een ononderbroken reeks voortplantingen die samen de biologische of morfologische evolutie wordt genoemd en die, zoals we sinds kort weten, berust op de reproductie en secundaire structuurveranderingen van een en dezelfde chemische substantie; het desoxyribonucleïnezuur (DNA). We kunnen dus zeggen dat met de vorming van het eerste DNA het leven op de aarde begon. Maar ook de oercel kwam niet uit de blauwe hemel vallen. Zij was het (voorlopige) eindpunt van een langdurig opbouwproces dat we de moleculaire evolutie noemen waarbij uit eenvoudige chemische verbindingen zoals water, kooldioxyde, ammoniak, fosfaten, metalen, enz. steeds grotere stabiele koolstofverbindingen werden gevormd met een zeer gecompliceerde moleculaire structuur waardoor ze bepaalde activiteiten vertoonden die we nu ‘levensprocessen’ noemen (ademhaling, spijsvertering, enz.) Het is hier niet de plaats om daar dieper op in te gaan. Deze twee op elkaar aansluitende evoluties voltrokken zich in een aardse omgeving. Maar daarbuiten, in de sterren en in de kosmische ruimte vond en vindt nog een evolutie plaats die de bouwstenen levert voor de moleculen: de atomen of chemische elementen. Uit het lichtste en eenvoudigste element, waterstof, waaruit het grootste deel (90%) van het ons bekende universum bestaat, ontstaan daar via kernreacties de zwaardere elementen. Tot en met ijzer in het inwendige van sterrenGa naar eind10). Willen we onszelf in het juiste perspectief zien met de andere natuurverschijnselen dan moeten we dus wel wat verder terug en om ons heen kijken dan tot de apen. Wij en alle natuurvoorwerpen, zowel de levende als de niet-levende zijn geworteld in het geheel van de natuur. De zin van het bestaan van elk natuurvoorwerp ligt dan in de betekenis die het heeft - de rol die het speelt - in dat geheel. De culturele waarde van de natuurwetenschappen ligt dus niet zozeer in de manier waarop die wetenschappen worden beoefend. Dat is en blijft een zaak van professionals en de popularisatie daarvan is een zinloze onderneming omdat het in tegenstelling tot de producten van kunst meestal niet gaat om direct waarneembare objecten. Zelfs de beroepschemicus zal zich in het dagelijks leven niet uitdrukken in termen van moleculen en atomen. De taak van de wetenschapsjournalist is het wereldkundig maken van de nieuwste vondsten, theorieën en researchprogramma's en die liggen altijd zozeer in de frontlinie van de wetenschappelijke opmars dat ze alleen door specialisten op hun betrouwbaarheid en belangrijkheid kunnen worden getaxeerd. Zelfs geïnteresseerde leken zullen | |
[pagina 12]
| |
er vaak weinig of niets van begrijpen. Natuurfilms hebben hun nut in zoverre dat ze een groot publiek attent maken op wat er in de planten- en dierenwereld te zien en te beleven valt. Maar het blijft bij een oppervlakkige kennismaking die bovendien lang niet voor elke kijker een genot is. De wereld van de dieren en vooral die van de insecten is voor ons gevoel één grote griezelige opvreterij waarbij van de meest geraffineerde inrichtingen gebruik wordt gemaakt om de prooi te bemachtigenGa naar eind11). En het nooit ontbrekende opgetogen commentaar van de presentator over het prachtige evenwicht dat de natuur daardoor in stand weet te houden verandert niet alleen niets aan de griezeligheid, maar is bovendien onjuist. Heel veel soorten, van virussen en bacteriën tot sprinkhanen, konijnen en waterplanten krijgen wel eens de kans zich ongeremd te vermenigvuldigen en daardoor tot een epidemie of plaag te worden en als de mensheid niet bijtijds haar verstand gaat gebruiken kan het haar ook overkomen. De natuur schept hier en daar en van tijd tot tijd evenwichten, maar ze is daar niet speciaal op uit, ze streeft niet naar een eeuwige harmonie. Gelukkig maar, want ik kan me nauwelijks iets voorstellen dat ons op den duur meer zou gaan vervelen. Het belangrijkste effect van de natuurwetenschappen op de cultuur ligt dus in het feit dat zij ons een totaal veranderde kijk op onze omgeving en op onszelf hebben verschaft. Daarover nog een enkel woord. Er is geen reden om aan te nemen dat het natuurlijke proces van de menswording zijn voltooiïng zou hebben bereikt. De ‘mens’ is nog in de maak. Groeiende kennis van onze omgeving en van onszelf en het vermogen daar bewust mee om te gaan vormen de enige ‘rode draad’ die door de geschiedenis loopt van de oudste tijden tot vandaag en ik zie niet in waarom die zich niet nog enige tijd zou voortzetten. Het is in elk geval te hopen. Evenmin als Rip geloof ik dat een meester-tovenaar zal ingrijpen voordat het helemaal uit de hand loopt. Maar evenmin kan ik aannemen dat de ondergang van de mensheid ophanden zou zijn. Daarvoor zijn er ook in de samenleving te veel regulerings-mechanismes ingebouwd. Een gunstige factor is onze sterfelijkheid. Zonder sterfelijkheid van het individu geen ontwikkeling van de soort. Binnen een halve eeuw zullen alle machtsposities door een jongere generatie worden bezet, waarbij de kans bestaat dat die beter is aangepast aan de veranderde inzichten en omstandigheden dan veel hedendaagse politiciGa naar eind12). In elk geval zullen ze over meer en betere informatie beschikken. Wat wij nodig hebben is een andere manier van denken en voelen, wat de Engelsen ‘a change of mind’ noemen. Maar dit proces zal tijd kosten. Tegen technische vernieuwingen - als die inderdaad verbeteringen zijn - protesteert niemand, een enkele hoofdige boer uitgezonderd. Innerlijke vernieuwingen daarentegen stuiten bij velen, vooral ouderen maar die toch niet alleen, op krachtige weerstanden. Zij maken gebruik van de modernste vervoers- en communicatiemiddelen maar leven mentaal nog in de Middeleeuwen. De algemene toestand van de mensheid kan alleen worden verbeterd als men bereid is de dingen te zien zoals ze zijn, in het licht van wat ze zijn geweest en wat ze zouden kunnen worden. | |
V. Een filosofische hypotheseDe hier volgende beschouwingen kunnen - evenals trouwens de voorafgaande - worden opgevat als voorstudie voor een boek(je) van filosofische aard waarvan de titel nog niet vaststaat maar dat gekarakteriseerd kan worden als de schets van een wereldbeschrijving, aanvaardbaar voor allen die zich niet aan een traditioneel geloof of ideologie gebonden voelen. Het materiaal voor deze beschrijving werd aangedragen door de natuurwetenschappen, maar in principe berust zij op de zeer oude overtuiging dat al het bestaande, de mens niet uitgezonderd, één groot samenhangend geheel vormt. Ik zal dat geheel al naar het uitkomt de Natuur, het Universum of gewoon ‘de wereld’ noemen. Dit klinkt misschien wat romantisch omdat de romantisch-idealistische natuurfilosofen uit het begin van de 19e eeuw van hetzelfde principe uitgingen. Maar dat zegt niets. Ook de koele en allesbehalve romantische Spinoza ging van dit principe uit en hetzelfde geldt voor elke beoefenaar van de natuurwetenschap al doet hij dat zelden expliciet. In een chaotische wereld zou wetenschappelijk onderzoek geen zin hebben omdat het geen enkel blijvend resultaat zou opleveren. Vermoedelijk zou in zo'n wereld ook geen mens, gesteld al dat een chaos mensen had kunnen voortbrengen, op de gedachte komen aan zoiets te beginnen. Het lijkt dus geoorloofd te veronderstellen dat de wereld waarin we ons bevinden, waarvan wijzelf een deel uitmaken en waar we dagelijks mee omgaan zekere ordeningen en regels bevat, dat er een systeem zit in haar doen en laten. Het Universum is geen horde van willekeurig door elkaar warrelende sterren, atomen en moleculen. Ik hoop in | |
[pagina 13]
| |
het volgende aan te tonen dat men op grond van deze basisgedachte zeer realistisch blijven kan. Laat ik beginnen met een beschrijving van de Natuur in de vorm van een aantal stellingen die, zo als ze hier staan, een voorlopig karakter dragen, wat zeggen wil dat ze vatbaar zijn voor verbetering en aanvulling mits die het principe niet aantasten. (1) De Natuur is een autonoom, zichzelf regelend wezen, niet op een bepaald ogenblik ontstaan of geschapen. Zij is er altijd geweest en houdt zichzelf voor eeuwig in stand, haar verschijningsvormen scheppend en ontbindend. (2) De Natuur streeft niet naar een doel in de zin van een absoluut eindpunt, een staat van volmaaktheid, van rust in evenwicht of hoe men het zou willen noemen. Alles in haar is onophoudelijk in beweging. Deze bewegingen zijn echter geen veranderingen zonder meer. Zij vinden plaats in bepaalde richtingen die we onderscheiden in ‘opwaartse’ richtingen (opbouw, groei, evolutie, ontwikkeling) en ‘neerwaartse’ richtingen (veroudering, afbraak, ontbinding). Verandering in een bepaalde richting is niet hetzelfde als streven naar een doel, al wordt het wel eens ten onrechte daarvoor aangezien. (3) De Natuur is de grond en oorsprong van alle verschijnselen die zich aan ons vertonen: voorwerpen, toestanden en gebeurtenissen. Zelf kan zij geen voorwerp of verschijnsel voor ons zijn daar wij geheel in haar zijn opgenomen, een deel van haar vormen en ons niet boven haar kunnen verheffen. (4) De Natuur kan worden gekenmerkt als een manifestatie van energie of spontane activiteit. Al haar verschijnselen, zowel in ons als buiten ons zijn vormen van energie in de ene of andere toestand. (5) De Natuur is geen God en wordt ook niet bestuurd door een God of door Goden. Wanneer wij haar personifiëren dan doen we dat bij wijze van beeldspraak of voor het gemak van de redeneringGa naar eind13). De Natuur is geen zorgende vader of koesterende moeder die zich om onze persoonlijke problemen zou bekommeren of die ons goed of kwaad gezind zou kunnen zijn. Zij kent ons niet bij onze naam en belooft ons niet het eeuwige leven. Het heeft geen zin tot haar te bidden, tempels voor haar te bouwen, feestdagen voor haar in te stellen of haar offers te brengen met de verwachting haar daarmee gunstig te stemmen. Evenmin heeft het zin te vragen wat zij ‘wil’ (en daar dan ruzie met elkaar over te maken). De Natuur houdt geen sabbat en bij haar is niet alles mogelijk. | |
[pagina 14]
| |
Zij openbaart zich niet in menselijke geschriften die geleid hebben tot een ontstellende veelheid van uitleggingenGa naar eind14). Omdat zij geen persoon is kunnen wij ons ook niet met haar identificeren. Enkele mensen hebben wel eens in de waan verkeerd dat zij God waren, maar niemand is bij mijn weten ooit zo gek geweest om te zeggen: ik ben de NatuurGa naar eind15). (6) De Natuur is ook geen machine. De voorstelling van de Natuur als een - zij het dan zeer ingewikkeld - mechanisme is vooral in de beginperiode van de wetenschappelijke revolutie zeer algemeen geweest en zelfs tot in de 20e eeuw waren veel filosoferende natuuronderzoekers ervan overtuigd dat de hoogste waarheid zich voor de mens zou onthullen in de wiskunde of exacte logica en dat de wetten van de mechanica niet alleen als het ideale type van wetenschappelijke wetten, maar als de diepste wetten van het Universum moesten worden beschouwd, waartoe alle andere natuurwetten (kernfysische, chemische, biologische, psychologische en sociologische) tenslotte zouden worden gereduceerd. De hardnekkigheid waarmee deze overtuiging zich heeft weten te handhaven is deels te verklaren uit het bovenpersoonlijke karakter dat de Natuur als geheel vertoont. Maar uit dit karakter volgt volstrekt niet dat al het bestaande door mechanische wetten beschreven zou moeten kunnen worden evenmin als er uit volgt dat zich onder de natuurverschijnselen geen personen zouden kunnen bevinden. Er spelen zich in het Universum talrijke mechanische processen af, zelfs in een zo ingewikkeld organisme als het menselijk lichaam, maar dat gebeurt steeds in combinatie met processen van geheel andere aard. Echte machines zijn altijd door mensenhanden gemaakt. (7) De Natuur heeft ons het vermogen gegeven haar binnen bepaalde grenzen te leren kennen door nauwkeurige observatie en bestudering van haar verschijnselen en door ontdekking van de samenhangen die daartussen bestaan. Bovendien danken wij aan haar de ‘handigheid’, de technische vindingrijkheid en vaardigheid die in combinatie met onze kennis ons in staat stelt een praktisch onbegrensde veelheid van objecten te vervaardigen voor eigen gebruik, die we als ‘cultuurvoorwerpen’ of ‘kunstwerken’ van de ‘gegeven’ dingen onderscheiden.
Tot zover de omschrijvingen. Er bestaat dus geen enkele aanleiding de Natuur te idealiseren en te verheerlijken. Zij is in onze ogen volstrekt niet altijd en overal aantrekkelijk. Maar zij vormt naar mijn overtuiging de enige werkelijkheid, daarmee bedoel ik: het enige waarmee wij in ons leven rekening moeten houden. Daarom ook is het voor ons van zo groot belang haar te leren kennen. Dat is niet een kwestie van de bevrediging van ons verstand alleen, zoals sommigen menen. Hoe meer wij van haar te zien en te weten komen, des te dieper komen wij onder de indruk van het mysterie dat zij bij alle ‘verklaringen’, d.w.z. beschrijvingen, door de wetenschap toch voor ons blijft. En des te duidelijker wordt het dat wij, die dit alles hebben kunnen ontdekken hoewel het ver buiten de grenzen van onze directe waarnemingsvermogens ligt, als het grootste wonder van de Natuur moeten worden beschouwd.
Het zal sommige lezers misschien zijn opgevallen dat in de bovenstaande stellingen niet wordt gerept over het oude dualisme van materie en geest, lichaam en ziel. Vaak wordt aangenomen dat natuuronderzoekers materialisten zijn (in de filosofische betekenis van dat woord) of tenminste, dat experimenteel wetenschappelijk onderzoek leidt tot een materialistisch wereldbeeld. Het filosofische materialisme leert dat ‘de materie’ de enige werkelijkheid vormt en dat de mens uitsluitend van haar afhankelijk is. Tegenover dit materialisme staat een filosofie die men idealisme noemt en die leert dat de wereld een maaksel van de menselijke geest, resp. van ‘het bewustzijn’ is. Deze opvatting staat ook bekend als psychisch monisme. Dit dualisme past niet meer in het denken van onze tijd. Het is afkomstig uit de tijd waarin de mensen voor hun kennis van de wereld en van zichzelf op het direct waarneembare waren aangewezen. De ‘materie’ was het direct zichtbare en tastbare. Dat er meer moest bestaan was voor velen duidelijk maar de speculaties daarover bleven tot voor kort onoplosbare puzzels. Vraagt men vandaag aan een chemicus wat ‘de materie’ is, dan moet hij het antwoord schuldig blijven. Het is geen fysisch of chemisch begrip, anders zou er een symbool voor bestaan. Aan de andere kant worden ‘geest’ en ‘bewustzijn’ in de hedendaagse psychologie niet meer als objecten gezien, maar als een functie van onze hersenen. Vroeger nam men aan dat er een geest was die ‘heerste’ over de materie. Die opvatting leeft nog voort in allerlei standaarduitdrukkingen zoals de definitie van de genen als ‘de stoffelijke dragers van de erfelijke eigenschappen’. Maar sinds men ontdekt heeft dat een kleine verandering van het stoffelijke lastdier ook de | |
[pagina 15]
| |
geestelijke berijder doet veranderen kan men dat niet meer volhouden. Wat zou de heersende macht zijn van een geest die met een spuitje pentotal kan worden uitgeschakeld? En wat is het zichtbare en tastbare van radiogolven en andere electromagnetische trillingen waarvan de ruimte is vervuld en die energie overdragen? Onze hersenen vormen een uiterst ingewikkeld orgaan met functies die ons nog voor een groot deel onbekend zijn, maar ze zijn opgebouwd uit dezelfde chemische elementen die we overal om ons heen en tot in de verste uithoeken van het Universum aantreffen. Zeker, mensen bedenken en maken dingen en scheppen dus een stuk werkelijkheid, maar als er iets is dat vaststaat dan is het wel dit, dat wij onze hersenen niet zelf hebben bedacht en gemaakt. Waarmee het idealisme definitief van de baan lijkt. Het zal duidelijk zijn dat de hier geschetste natuurfilosofie niet als een alternatieve godsdienst kan worden beschouwd. Wil men haar een Natuur-religie noemen dan moet er wel bij worden vermeld dat het een religie op wetenschappelijke grondslag is. Ik zou haar ter onderscheiding van een wetenschappelijke hypothese een filosofische hypothese willen noemen. Het onderscheid komt daarop neer dat een wetenschappelijke hypothese op grond van wetenschappelijk onderzoek als theorie zal kunnen worden aanvaard of verworpen, terwijl een filosofische hypothese op z'n best geloofwaardig kan worden gemaakt. Eventueel met behulp van analogie-redeneringen over objecten die voor wetenschappelijk onderzoek niet toegankelijk zijn en dat misschien ook nooit zullen worden zoals de levensvormen op ver verwijderde planeten. Voor mezelf ben ik er natuurlijk wel degelijk van overtuigd dat de wereld in grote lijnen - want het gaat niet om elk hipje van elk musje - zo in elkaar zit als ik het mij voorstel. Maar dat verplicht een ander tot niets. Sommige mensen verwachten of hopen dat de natuurwetenschappen gezamenlijk op den duur tot een alomvattende wereldbeschrijving en daarmee tot ‘wijsheid’ zullen komenGa naar eind16). Uit het bovenstaande blijkt wel dat ik die verwachting niet deel. De natuurwetenschap vormt weliswaar de enige betrouwbare bron van informatie omtrent de wereld, maar het ontdekken van ‘eerste principes’ gaat haar bevoegdheid te boven. Het gaat in een filosofie bovendien niet alleen om een eerste beginsel, de uitwerking daarvan en de toepassing in de praktijk van het dagelijks leven bepalen haar eigenlijke waarde. Een van de belangrijkste consequenties van mijn filosofische hypothese is dat de mens, als soort (Hominide) en als individu, een natuurverschijnsel is en niets meer. Als de mens een natuurverschijnsel is dan zijn al onze culturele gedragingen, dus ook de wetenschappen, natuurverschijnselen. Ze zijn met ons bestaan gegeven en kunnen daarvan niet los worden gemaakt. Wetenschappelijk gedrag is een biologisch proces dat ik nergens aardiger beschreven vond dan in het merkwaardige boek van Lewis Thomas: De vele levens van een celGa naar eind17). Hij schrijft daar o.m. op blz. 97: ‘Ik ken geen enkele andere menselijke bezigheid (-) waarin de betrokkenen zozeer opgaan, waardoor ze zozeer in beslag worden genomen en zo ver boven hun krachten en mogelijkheden worden uitgetild. Onderzoekers die aan het werk zijn, zien er uit als organismen die genetische instructies volgen. Het is net of ze onder invloed staan van een diep geworteld menselijk instinct.’ Als dat waar is - en het lijkt me zeer aannemelijk - dan hebben we te maken met een proces dat door allerlei maatschappelijke omstandigheden wel versneld of vertraagd kan worden maar dat als zodanig niet door mensen beheersbaar is. Dit hoeft echter volstrekt geen rampzalige gevolgen te hebben zoals ik in het vorige hoofdstuk al uiteen heb gezet. | |
VI. De mens in het universumEen van de meest ingrijpende psychologische effecten van het natuurwetenschappelijk onderzoek wordt veroorzaakt door de degradatie van de Aarde tot een minuskuul bolletje tussen miljarden maal miljarden andere bollen en bolletjes in een blijkbaar onbegrensd heelal en van de mens tot niet meer dan een diersoort, even klein, onbelangrijk en belachelijk als een luis op een Californische reuzeboom, die zich in zijn grootheidswaan verbeeldt van bovennatuurlijke afkomst te zijn en bestemd te zijn voor een eeuwig leven of een andere vorm van onsterfelijkheid. Deze devaluatie van Aarde en mens heeft velen vervreemd van de traditionele geloofsuitdrukkingen van de godsdienst en zelfs doen twijfelen aan de zin van het menselijk bestaan. Vooral omdat er niets positiefs voor in de plaats kwam. Onze kennis van de bouw van het Universum en vooral van wat er zich op de Aarde vanaf haar ontstaan uit een ‘stofwolk’ heeft afgespeeld aan fysische, chemische en biologische processen is in de laatste decenniën zodanig vermeerderd dat wij, als mijn filosofische hypothese juist is, tot een veel hogere | |
[pagina 16]
| |
waardering moeten komen, zowel van onze planeet als van onze plaats in het geheel van de Natuur. Het spreekt vanzelf dat ik deze conclusie hier niet met alle mogelijke argumenten kan steunen, omdat ik daarvoor op te veel détails zou moeten ingaan. In het vorige hoofdstuk heb ik de mens al aangeduid als het grootste wonder van de Natuur. De mens is het product van een lange evolutionaire ontwikkeling die kennelijk is gericht op het ontstaan van steeds ingewikkelder levensvormen. Bij de mensachtigen (Hominiden) begon het hersenvolume ongeveer vijf miljoen jaren geleden zeer snel toe te nemen van 400 tot meer dan 1200 cm3 vandaag. Daarbij is een bewust levende, sprekende, denkende en scheppende mensensoort ontstaan waarvan de erfelijke eigenschappen in honderdduizend jaar maar weinig zijn veranderd en die zijn verdere ontwikkeling tot een zich rationeel gedragend wezen helemaal van zijn culturele evolutie zal moeten hebben. Deze evoluties hebben alleen kunnen plaatsvinden in een zonnestelsel op een planeet die aan veel en strenge voorwaarden voldoet. Om er een paar te noemen: lang niet elke ster is geschikt om als ‘zon’ te functioneren, ze moet daarvoor een bepaalde massa, lichtkracht en levensduur bezitten. Hoe nauw dit luistert blijkt al daaruit dat een ster van twee zonmassa's een maximum levensduur zou hebben van maar 800 miljoen jaren - tegen 10 miljard jaar voor onze zon - wat veel te kort is voor een complete moleculaire biologische evolutie. Verder is de afstand van een bewoonbare planeet tot de zon aan zeer nauwe grenzen gebonden. Was die afstand 1% groter geweest dan zou een blijvende afkoeling alle leven onmogelijk hebben gemaakt. Was zij 5% korter geweest dan zou een even fatale blijvende verwarming zijn opgetredenGa naar eind18). Een planeet als de Aarde heeft dus maar een uiterst nauwe ‘levensruimte’, die men wel de ecosfeer van de zon noemt en die bepaald wordt door de eis dat het grootste deel van het water het hele jaar in vloeibare toestand aanwezig dient te zijn. Daarnaast moet het zwaartekrachtsveld van een planeet, wil er ‘leven’ op kunnen ontstaan, van zodanige sterkte zijn dat het een atmosfeer van de juiste samenstelling kan vasthouden. Ook de chemische samenstelling van de buitenste lagen van de korst van een planeet moet aan vele eisen voldoen, enz. De conclusie lijkt gewettigd (al valt dat uiteraard niet wetenschappelijk vast te stellen) dat een planeet als de Aarde een zeer zeldzaam verschijnsel moet zijn in de kosmos - naar verhouding dan altijd - en bovendien dat alle bewoonbare planeten, gezien de enge grenzen waarbinnen leven mogelijk is, in veel opzichten op onze planeet zullen gelijken. Deze overwegingen zijn van belang voor de vraag of zich in de sterrenstelsels van het Universum voor zover wij het nu kunnen overzien veel planeten bevinden waarop wezens van menselijke aard zijn ontstaan of zouden kunnen ontstaan. Het melkwegstelsel waartoe wij behoren bevat naar schatting 100 miljard sterren. Met de grootste kijkers en radiotelescopen zijn zeker 10 miljard stelsels zichtbaar te makenGa naar eind19). Volgens de jongste schattingen waarbij met zoveel mogelijk ongunstige factoren rekening is gehouden zouden er in ons melkwegstelsel ruim zeshonderdduizend planeten in een gunstige positie kunnen verkeren. Slechts op een zeer klein deel daarvan zullen zich op dit ogenblik reeds menselijke wezens hebben gevormd, gezien de langdurige evolutie die daarvoor nodig is. Misschien zijn dat er maar vijf of zes, de Aarde inbegrepen. Verder zijn niet alle sterrenstelsels van dezelfde aard als ons melkwegstelsel, hoewel volgens de jongste gegevens 80% van die stelsels ook een spiraalstructuur hebbenGa naar eind20). Er zouden zich dan in het voor ons zichtbare deel van het Universum toch nog altijd 40 miljard planeten kunnen bevinden waarop intelligente wezens in een met planten en dieren bevolkt milieu misschien hetzelfde natuuronderzoek verrichten als wij. Welke betekenis heeft dit nu voor ons? Ten eerste geeft het ons het gevoel dat wij op onze Aarde beslist niet alleen staan in de onvoorstelbaar grote kosmische ruimte, ook al zullen we vanwege de enorme afstanden nooit in contact kunnen komen met onze verre verwanten om ervaringen uit te wisselen. Maar dat hoeft ook niet. Het is genoeg te weten dat het Universum, de Natuur, niet zomaar domweg ‘bestaat’, maar dat het op en vanaf ontelbare plaatsen wordt bekeken, bestudeerd, berekend en doorzien in zijn samenhang. Ik tenminste moet bekennen dat ik tegenwoordig de sterrenhemel met andere ogen zie dan vroeger, toen ik haar nog voor een zielloos mechanisme hield. In ons, haar meest gecompliceerde verschijnsel, is de Natuur zich als het ware bewust geworden van zichzelf en daarin ligt voor een deel de zin van de natuurwetenschap en de verklaring van onze onweerstaanbare drang naar kennis. Voor een ander deel ligt die zin natuurlijk in de mogelijkheid onze levensomstandigheden te verbeteren, daardoor onze soort in stand te houden en zo mogelijk op een hoger niveau van beschaving te brengen. Dat dit allemaal gemakkelijker gezegd is dan gedaan | |
[pagina 18]
| |
weet ik wel. Voor een bewust levend en denkend wezen is het bestaan moeilijker dan voor een dier. De gedragingen van de mensen, vooral ten opzichte van elkaar, worden voor een groot deel nog steeds bepaald door hebzucht, imponeerzucht, dwingelandij en andere destructieve impulsen in plaats van door het besef dat het beneden de waardigheid van een intelligente diersoort zou zijn zichzelf uit te roeien. De roeping van de mens is mens te worden, dat is onze natuurlijke bestemming, waarvan de zin niet wordt aangetast door onze sterfelijkheid. Dit is een ander belangrijk punt waarover de grootste misverstanden bestaan. Tot de erfenis van onze middeleeuwse voorouders behoort de waanidee dat ons eigenlijke leven pas na de dood zou beginnen en dat de mens als ‘persoon’ bestemd zou zijn voor de eeuwigheid. Dit geloof hangt natuurlijk onverbrekelijk samen met het dualisme van lichaam en ziel. De afwijzing van dit dualisme maakt het geloof aan een persoonlijke onsterfelijkheid absurd. Het is trouwens de vraag of wij daar werkelijk zo'n behoefte aan hebben als Goethe meende op zijn oude dag. Ik heb nooit de indruk gehad dat zelfs zeer godsdienstige mensen in de kracht van hun leven erg naar de hemel verlangen. Zelf zou ik het verschrikkelijk vinden als ik moest aannemen dat ik na mijn dood - en in het bewustzijn van die dood - voor eeuwig zou blijven voortbestaan in de gedaante van een spook. De gedachte aan de natuurlijke dood hoeft ons niet het gevoel van zinloosheid te geven. Integendeel, onze sterfelijkheid is de voorwaarde voor het leven van onze nakomelingen. De dood is niet een vijand die overwonnen kan en moet worden, maar een metgezel die ons begeleidt van het begin van ons bestaan af, die we zo lang mogelijk op een afstand proberen te houden (dat is ons goed recht) maar die, zoals de grote Epikouros dat al eeuwen geleden zei, ons tenslotte niet raakt omdat wij er niet meer zijn zodra hij er is: voor mij zal er nooit een dode Gerard van Klinkenberg bestaan en dat vind ik een bemoedigend vooruitzicht. |
|