Hollands Maandblad. Jaargang 1978 (362-373)(1978)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] Zes gedichten Eva Gerlach Neem mijn vriend S. Zijn gebaren doen de wereld hier en daar dicht. Zijn blik is nooit ongericht. Hij kan Russell voor leken verklaren. Zoals hij bij de gaskachel staat, met zijn vingers een beetje gespreid dat de warmte zijn vel ingaat, staat geen mens, zo exact in de tijd, zo precies in de ruimte gevoegd als een kaart in een kaartsysteem. Er kleeft nauwelijks toeval aan hem. Een monument, nagenoeg. ‘Vaderlief, na zooveel jaren..’ Ik vond je klein geworden, jij mij groot. Wij dronken Mmumm. Je haar was niet meer rood. ‘Een vrouw kent enkel afgeleid plezier; la femme, c'est une machine à reproduire’ zei je, toen ik betaald had. Warm en blij lonkte je met je dode oog naar mij en zong ‘De dochter van de Olifant liep langs het strand met haar staart in haar hand!’ In het donker was je lange, leipe kop precies de mijne met een bolhoed op. [pagina 20-21] [p. 20-21] Accijnstorentje [pagina 22] [p. 22] Mon Repos 's Nachts loopt zij met haar breiwerk over de gangen en zingt van Suja suja, tot wij haar meetronen met een chocolaatje. Waar zit smerig tuig mijn lammetje gevangen? In bed klemt zij haar rondgehaakte tas over haar hoofd en wil niets van ons weten. Haar haar valt uit. Haar naam is zij vergeten. Het moet weer zijn zoals het vroeger was. Je liet me al je kleren zien - drie broeken, vier hemden waarvan twee gebleekt, een vest waar je nog steeds de knopen bij moest zoeken, een trui die door het verven was verpest. Je pak ging op een knaapje (‘Ik word vet, vind je dat erg?’) en in je ondergoed, knalgroen geverfd (‘Wat dacht je hiervan, moet het lichter voor je?’) droeg je me naar bed. Ik trok je alles uit. Je had hem staan. ‘Kijk eens wat papa voor zijn meisje heeft?’ O God, dacht ik, maak dat hij eeuwig leeft. Laat zijn grote benauwdheid over gaan. [pagina 23] [p. 23] Foto: vrouw met spiegel In de psyché gaat haar moment verloren. Zij staat alleen, in dubbelbeeld bevroren. Boven het middel is zij wit en bloot, om harentwil zijn de gordijnen rood. Continuüm tot blikveld te bepalen, ogenblik uitvergroot tot eeuwigheid, het rooster blijft zich volgens plan herhalen; kristalgeworden weet zij van geen tijd. Haarscherp in diapositief gevangen behartigt zij symmetrische belangen, haar kijken asynchroon aan dat van mij: doolhof met spiegelzaal. Zij komt niet vrij. Psalmen 1. Leg je mij strikken, Heer? Moet ik als Job mijn dag vervloeken? Ach, vernieuw mij. Neuken, roulette spelen, op het orgel beuken - in jouw dienst kan een mens zijn lol wel op. 2. Als ik de kans maar kon berekenen dat ik je tref. Je zou de bank zien springen, en het zou niks voor ons betekenen. We zouden buiten ‘Hai Boer Hai’ gaan zingen. 3. Het vriest. Het gras wordt zwart. Ik hou niet meer zoveel van je als vroeger, Heer. Ik ken je beter, dat zal het zijn. Toch, met dit weer wordt het mij koud om het hart. Kom op, waar ben je? Vorige Volgende