buik, bovenbenen en armen zien rood van de jeukbulten. Sommige plekken heb ik opengekrabd. Er komt lichtrood bloed uit. Als de lichten op de zolderverdieping waar wij slapen gedoofd zijn, hoor ik na vijf minuten het regelmatige ademhalen van mijn ouders. De matrassen zijn met zeestro gevuld en kraken bij iedere beweging. Ik staar naar het plafond, onderwijl luisterend naar de geluiden: het slaan met deuren, het doorspoelen van de wc en buiten het gedempte ploffen van voorbijrijdende motorfietsen.
De volgende ochtend ontdek ik ijsbloemen op de ruiten. Ik trek mijn vader uit bed en toon hem de grillige figuren. Als van marmer. Hij legt zijn hand op het raam waardoor het ijs wegsmelt en je door het heldere glas de achtertuinen en de scheve daken van de schuurtjes ziet. Een reeks beelden van ongekende rust en eenvoud.
‘Winter’, mompelt hij. ‘Dat kan dagen, dat kan weken duren’. Ongelovig kijk ik hem aan, maar hij is alweer in het bed naast mijn moeder gekropen. Door het gat ter grootte van een handpalm tuur ik naar buiten. Een rustige oostenwind die van over de daken waait beweegt de boomtakken. Reepjes rijp dwarrelen omlaag. Mijn vader heeft de slaap hervat. Ik sluip de trap af naar de woonkamer. Er hangt de kleffe lucht van bier of jenever vermengd met sigarenrook. Op de zwarte schoorsteenmantel staat temidden van een rij foto's het huwelijksportret van mijn ouders. Daarnaast een opname van een tropische lucht in de regentijd met op de voorgrond de silhouetten van palmbomen. Ik neem de foto van de schoorsteen. Blaas het stof van het glas. In mijn ooghoeken zie ik spookachtig stil de deur opengaan. Mijn grootvader schuift de kamer binnen. De fotolijst valt stuk op de haardplaat. Glasscherven springen tegen mijn blote voeten. Ik durf niet naar de grond te kijken. Snel als een slang schiet ik langs mijn grootvader heen. Hij behoort tot de clan van mensen, ingeduffeld in hoge schoenen met wollen sokken, gebreide truien of vesten, die mij een onherstelbare angst inboezemt.
Vlak voor het ontbijt, terwijl in de keuken de waterketel op het gasfornuis ruist en mijn grootmoeder dikke plakken brood met boter besmeert, open ik de voordeur en loop over de kade naar de dichtgevroren vaart. Ademwolkjes drijven uit mijn mond. Het landschap is wit als een overbelichte foto. Op de harde oever ga ik op mijn hurken zitten, de knieën gesloten, Javaans, en laat me naar beneden glijden. Voorzichtig betreed ik de steenharde ijslaag.
Er gebeurt niets. Ik loop over het water naar de overkant. Ik ben onmetelijk machtig. De koudegolven die over de boomloze velden aandrijven deren mij niet. Dan klinkt achter mij de stem van mijn moeder. Ze roept mij. In het Maleis. Verblijd laat ik haar zien hoe ik langs de waterkant naar beneden schiet, de schok onmerkbaar opvang in de knieën, en met hoge snelheid verder zweef, naar haar toe.
Het ontbijt bestaat uit brood met jam en gloeihete thee waaraan ik mijn gehemelte brand. Mijn vader heeft een rode sjaal frivool om zijn nek geslagen maar aan de blik in zijn ogen en de samengewrongen lippen zie ik dat hij zich niet op zijn gemak voelt en nu begrijp ik waarom want de geschiedenisboeken vermelden omtrent de Indonesische kwestie: 1957, Soekarno kondigt aan dat alle Nederlandse ondernemingen worden overgenomen en dat de nog aanwezige Nederlanders (ongeveer 40.000) het land moeten verlaten.
Over de kapot gevallen fotolijst en de beschadigde foto, glasscherven zijn dwars door het papier met de mooie gekartelde randen gescheurd, de afbeelding is onherkenbaar geworden, rept niemand een woord. Aan tafel is het stil als na een godsoordeel.