| |
| |
| |
De pornografie
J.M.A. Biesheuvel
Een dag uit de geschiedenis, een mooie dag..., er gebeurt zo afschuwelijk veel in onze rare kleine wereld. Walging en verrukking, blijdschap en grote droefheid, opgewondenheid en terneergeslagenheid wisselen elkaar af. Ik zit nu op mijn kamer, met de smaak van Port en water in mijn mond, mijn pijp wil niet goed branden. Zoveel is mij de laatste tijd tegengevallen, mijn leven leidt tot niets. Ik ben leeg en op van de zenuwen. Op klaarlichte dag heb ik me in mijn kamer verschanst, ik heb de gordijnen dicht gedaan en het kunstlicht aan. Ik moet schrijven, een mal verhaal. Laat ik maar meteen beginnen, maar er knaagt iets aan me: de vraag is of ik het wel kan. Ik heb de radio aan, het is leuk om lawaai te hebben, maar ik walg van de muziek. Vanmorgen ben ik op kantoor geweest, maar ik heb er niets belangwekkends uitgevoerd. Mijn sokken zijn niet helemaal schoon, ik heb een vieze smaak in mijn mond. Schrijven is een belachelijke bezigheid, pas als je je volkomen verveelt, als je walgt, als je denkt: ‘Ik heb in weken niet iets behoorlijks gedaan’, begin je eraan. Hier zit ik nu mijn pik te kneden, mijn hoofdhaar is veel te kort geknipt, het is koud op mijn kamer, het licht schijnt in mijn ogen, af en toe heb ik steken in de hartstreek. Mijn leven, mijn omgeving, mijn bezigheden lijken me zo belachelijk. Maar ik heb de moed niet om zelfmoord te plegen. En zou ik het moeten doen met mijn zwarte of bruine schoenen aan? Vanavond ga ik naar Liesbeth, die zou ik teleurstellen, bovendien komen er zondagavond mensen eten... God, als ge bestaat, waarom merk ik er dan zo weinig van? Ja, laten we vooropstellen dat schrijven een belachelijke zaak is, zelfs als ik het alleen maar voor mezelf doe. Naast mij liggen een Missaal en een Bijbel. Die liggen daar al jaar en dag. Ik blader er dagelijks in, maar vind niets meer. Wat is er een verschil tussen een gelovige en iemand die het niet meer kan! Dan staat er vlak achter me een klokje en dat tikt de tijd weg.
Afschuwelijk, altijd aan de dood te denken. Naast de wastafel staat zinloos in de kou een grote ventilator. Een vies plaatje pakken en me...? Onzin, het leven moet iets meer te bieden hebben. Belachelijke geluiden uit die radio. ‘Doe hem dan uit!’. Ik kan niet zonder, maar ik kan ook niet met. Er ligt stof op mijn brilleglazen, mijn lichaam wordt oud. Ik zit te piekeren, wat heeft het voor zin om uitgerekend nu een verhaal te schrijven? Ik wil mezelf troosten. Ik wil zoet spelen. Ik wil geld verdienen. Ik wil niet niets doen. Ik wil niet walgen of me vervelen. Mijn vrouw heeft een gloeiend strijkijzer op mijn zwarte bureaublad gezet. Nu heb ik op het bureaublad waar ik steeds naar kijk witte bladders in de vorm van een plezierbootje zoals het het water raakt, in de vorm van een strijkijzer, belachelijk, alles wordt belachelijk gemaakt en net als je goed op dreef bent is het eten geblazen of moet je een kat vangen. Wat zal ik u nog lastig vallen? Ik heb er geen zin in..., ik heb er zin in..., laat ik maar beginnen. ‘Wie werkt zondigt niet’.
Een willekeurige dag uit de geschiedenis lezer, een mooie dag in mei. Maar zo willekeurig is die dag ook weer niet. Ik was toen zestien jaar en had een gelukkige tijd. Ik woonde in de Witte Huizen bij het abattoir en het kerkhof in Schiedam, in de Burgemeester van Haarenlaan. Recht tegenover het gat waar vroeger ons huis stond. Laat ik eerst die geschiedenis vertellen. Mijn vader werkte in de oorlog als bedrijfsarchivaris op de werf van Wilton Fijenoord. Hij hield er niet van om ver van huis naar zijn werk te reizen. (Ik heb het idee dat vroeger, voor de oorlog, nog niet zo lang geleden, iedereen bij zijn werk woonde, tegenwoordig, met die grote vlucht die het gebruik van de automobiel heeft genomen, is dat anders). Daarom woonden wij op de Vlaardingerdijk, recht tegenover de werf, naast de familie Bakker, een zeer gelovige en eenvoudige familie en naast mevrouw Otto die veel poezen hield en nooit haar huisje schoon maakte. Nu werden er tijdens de oorlog scheepskanonnen en onderzeeboten voor de Duitsers op de werf gerepareerd. Dat beviel de Engelse vliegers niet en op een keer gooiden ze bommen op de werf. Eén van die bommen kwam een beetje verkeerd terecht, het was op een zondag, hij schoot door het kelderraampje ons huis in, maar
| |
| |
ging gelukkig niet af. Mijn vader en moeder, (mijn vader met de kist met geld en belangrijke papieren onder zijn arm), mijn broers Kor en Arie, mijn zus Ko renden het huis uit. Mijn moeder droeg mijn kleine zusje Ada op de arm die toen ongeveer drie jaar was. Op vijfhonderd meter afstand stonden ze gelaten te wachten tot de bom afging en het huis de lucht in zou gaan. Plots riep mijn broer Arie, die toen misschien dertien of veertien was: ‘Maar Maarten ligt nog in het huis!’. Hij had gelijk: ik droomde geheel onschuldig en onwetend van het gebeurde mijn liefelijke droompjes in het kinderbed op zolder. Arie rende naar het huis terug, bestormde met ware doodsverachting alle trappen en redde mij uit het bedje. Verbaasd keek ik om mij heen. Het was buiten heerlijk weer, er waren geen vliegtuigen meer en er was niets dat op gevaar duidde. Maar ik vond het leuk te voelen hoe mijn broer met mij rondrende. Ik was toen net vijf jaar geworden. Toen hij weer aankwam bij het vijvertje en het bosje waar nu de Witte Huizen staan, waar mijn vader en moeder hem opwachtten, met trillende knieën, gaven ze zich gezamenlijk over aan een nauwkeurige beschouwing van het huis. Juist zei mijn vader: ‘Het is een blindganger mensen, laten we maar weer naar huis gaan, morgen wordt de bom opgehaald’, toen het huis zich in de lucht verhief, onmiddellijk daarop bereikte een grote dreun onze oren, één van de tafelpoten van het ding waaronder ik altijd dekking had willen zoeken voor de bommen uit de vliegtuigen, sloeg suizend vlak naast mij in de grond, mijn moeder klampte mij steviger tegen haar lichaam en mijn vader sprak de woorden: ‘Je zou niet zeggen dat dat huis stevig op palen stond, alles in ons leven is tijdelijk, God maakt geen verschil tussen een tent en een huis’. Mijn broer heeft me dus het leven gered en wij moeten hem daarvoor dankbaar zijn. Wilt u hem schrijven, schrijf dan aan Arie Biesheuvel, Kastanjelaan
6 in Hoogeveen. Hij is tegenwoordig directeur van een Amerikaanse verffabriek en heeft zijn kleine broertje, met veronachtzaming van eigen leven, uit een gevaarlijk huis gered. Nu is de wereld in mij een jurist rijker, een zenuwachtig mannetje van haast veertig jaar die niets begrijpt en die zenuwachtig heen en weer rent, terwijl er maar weinig nuttigs uit zijn handen komt. Men zegt dat God de genieën jong tot zich neemt, vijf jaar is een mooie leeftijd, mooi jong, blijkbaar ben ik zo'n genie niet want ik zie mezelf nog vijftig of zestig jaar worden...
Ik was zestien jaar, van mijn vader en moeder mocht ik alles doen waar ik zin in had en daar maakte ik een druk gebruik van. Ik had een fiets en een kamertje voor mezelf. Dat kamertje lag aan een groot gemeentelijk grasperk, achter ons huis. Zodoende kon je er, als je het raam van te voren tenminste liet openstaan, makkelijk om middernacht met een meisje naar binnen kruipen. Nu, niets menselijks is mij vreemd en ik heb dat dan ook vaak gedaan. Die meisjes waren heel teleurgesteld, want ik placht onder de dekens slechts over de Heilige Geest en zijn heilzame invloed op mens en dier te spreken. Mijn vader had hier een soort zintuig voor, hij had het altijd in de gaten als ik met een verboden wezen op mijn kamer was. Dan kwam hij hoestend en kuchend de trap af, - je moest van de hal boven, waaraan de slaapkamer van mijn vader en moeder lag, de trap af om bij mijn kamer te komen -, dan klopte hij op de deur en als ik ‘ja’ riep, probeerde hij de deur open te maken. Die was natuurlijk altijd op slot. ‘Wat moet u hebben?’, riep ik dan. Het bleek dat het hem om de bureaulamp was te doen. ‘Maar u ligt toch in bed met moe?’, vroeg ik, ‘waarom hebt u dan de bureaulamp nodig?’. ‘Er ligt nog wat werk van kantoor, dat was ik vergeten’, zei hij. Dan moest ik een half uitgekleed meisje in mijn klerenkast stoppen, dat gaf lawaai en gebolder, gefluister van stemmen en zenuwachtig gestommel. Eindelijk kon ik dan de deur openen, mijn vader inspecteerde de kamer en het bed, maar uit beleefdheid sloeg hij altijd de kast over. Dan nam hij de bureaulamp van zijn plaats en verliet mijn kamer. Op een keer wilde ik weten wat hij deed. Ik legde het meisje weer in mijn bed en ging in de huiskamer kijken. Daar zat mijn vader, bij het bureau, in het licht van mijn lamp in de Bijbel te lezen. ‘Maar dat is toch geen kantoorwerk?’, vroeg ik hem. Mijn vader keek me over zijn bril heen aan en zei: ‘Weet goed
dat het hier geen hoerenkast is’. Hij sloeg de Bijbel dicht en ging weer bij mijn moeder liggen. Beneden op mijn kamer had ik dan slechts het ongezellige licht van de plafond-lamp. Mijn vrienden kwamen erachter dat ik zo'n gunstig gelegen kamer had voor amoureuze avonturen. Ik begon hem te verhuren voor twee gulden vijftig per avond en dat leverde mij een aardige bijverdienste op. Mijn zusjes huisden in de kamer naast de mijne en die konden de halve nacht opblijven om te luisteren naar en gade te slaan wat er gebeurde. En ook al zagen ze niet veel, horen deden ze des te meer. Ik verdiende goed. Jan van der Hoek had in die tijd Christa Sturm als meisje. Ze moest een keer op de kinderen van de leraar Duits passen. We zaten allemaal op een Christelijk gymnasium. Jan
| |
| |
ging Christa bij de leraar opzoeken. Tegen tienen lagen ze in het bed van onze leidsman Duits, diep onder de dekens en het licht uit. De kinderen van de leraar sliepen vreedzaam. De man en zijn vrouw kwamen vroeger van het avondje thuis en vonden Jan en Christa in het echtelijk bed. Toen is Jan voor twee weken van school gestuurd en ook Christa werd gestraft. ‘Ik moet een wijkplaats hebben’, zei Jan en zo begon ik mijn kamer te verhuren. Soms liep ik tot drie uur in de nacht door Rotterdam. Ik had niets te doen en daarom schoot ik met een luchtpistool kogeltjes door het buikgat in het standbeeld van Zadkine aan de Leuvenlaan. En kwam ik eindelijk weer in de buurt van mijn kamer dan hoorde ik daar nog onderdrukt gegiechel. Menige jongen vertelde me later dat altijd tegen twaalven mijn vader de trap afkwam. Dan moest hij de bureaulamp hebben. Meisje in de kast. Jongen opendoen. ‘Goedenavond meneer’. ‘Wat doe jij hier, wat voer jij hier uit?’. ‘Ik was op bezoek bij Maarten meneer en toen ben ik ziek geworden. Hij zei mij om maar in bed onder veel dekens te gaan liggen. Hij zat te studeren, maar op een gegeven moment had hij trek in een biertje. Toen is hij door het raam vertrokken’. ‘Een vreemde geschiedenis...’. Dan begon mijn vader de kamer te inspecteren. Wat aardig van hem dat hij nooit de kastdeur heeft opengetrokken. Hij keek onder het bed, onder het bureau. Ik denk dat hij het deed om schrik aan te jagen. Op een keer wees hij naar de kastdeur en zei: ‘Daarachter staat zeker een ruimtevaarder? Of ligt er misschien een gekanteld ijscokarretje?’. ‘Ik zou het niet weten meneer’, antwoordde Thijs van Leer, nu weet ik het weer, het was Thijs, helemaal rood en blozend, op van de zenuwen. Mijn vader pakte de bureaulamp en verdween naar boven. Op een keer kwam ik dronken uit Rotterdam thuis, ik verdronk al mijn geld en voor twee kwartjes had je al een biertje. Thuis
aangekomen klom ik door het verkeerde raam en
| |
| |
kwam in het bed van mijn zusjes terecht. Die zaten rechtop in bed met een blos op de wangen en rode oortjes. ‘Ik zou maar niet naar je kamer gaan’, zeiden ze, ‘er is daar geloof ik een heel feest aan de gang’. Ik bonsde op de deur van mijn kamer, hij was op slot. ‘Nee meneer’, hoorde ik een brutale stem, ‘er is hier geen bureaulamp meer en wij doen niet open’. Het was de stem van Johan Plooy. (Op een keer had ik een feestje in de voorkamer boven, in de achterkamer oefende mijn moeder met vriendinnen religieuze liederen, mijn vader zat de krant te lezen. In de voorkamer stond een krat pils en twee flessen jenever. Hans van der Bijl zat Chopin te spelen. Er waren zes meisjes en zes jongens. Op een gegeven moment duwde Plooy Hans weg van de piano omdat hij zelf zijn moderne muziek wilde spelen, tegenwoordig maakt hij muziek voor Amerikaanse soldaten in Duitsland, Hans ging niet weg vanachter de piano en toen duwde Johan hem eenvoudig om. Maar Hans ging verder met Chopin, hij liet zich niet afleiden. Plooy nam een fles vol met bier, opende de piano en verdeelde de inhoud van die fles nauwkeurig over de hamertjes in het binnenwerk. Toen werd mijn vader kwaad en het feest was afgelopen. Er ging toen heel wat door mijn vriendelijke kinderhart. ‘Waarom had ik zulke malle vrienden?’. Ik had ze omdat bij ons thuis alles mogelijk was). Ik klom weer naar buiten en ging nu door het raam mijn eigen kamer binnen. Allemaal half blote jongens en meisjes en veel flessen drank. Ik ging in bed liggen en deed mijn avondgebed. Vlug viel ik in slaap. Het bleek naderhand dat het feest pas om vijf uur afgelopen was. Buren begonnen te klagen over nachtelijk gelal en kinderen die niet konden slapen. Af en toe hadden we met een paar jongens bijles bij meneer Blankert. Die bracht ons op zijn studeerkamer, vol stof, boeken en losse papieren, (hij was altijd met een officiële vertaling van Seneca bezig), de
juiste manier om Vergilius te vertalen bij. Als dat afgelopen was werden we door de zoons van Blankert uitgenodigd op de zolder. Albert studeerde al en Barend maakte schilderijen. Ze kenden De Avonden uit het hoofd en citeerden er voortdurend uit. Dan begonnen we te drinken. Waterglazen vol jenever ad fundum. ‘Gaudeamus igitur, iuvenes dum sumus’, zong Barend met zijn malle krakerige stem. Een uur later begon het braken. Dat deden we uit het raam over de goot heen. De kots kwam soms terecht op mensen die op de bus stonden te wachten, woedend belden die aan. Dan kwam meneer Blankert boven met een beledigde buspassagier. Maar dan waren de flessen al verstopt en las Barend ontroerend mooi voor:
‘Ut belli signum Laurenti Turnus ab arce
extulit, et rauco strepuerunt cornua cantu,
utque acris concussit equos utque impulit arma,
extemplo turbati animi, simul omne tumultu
coniurat trepido Latium, saevitque iuventus
effera. Ductores primi Messapus et Ufens
contemptorque deum Mezentius undique cogunt
auxilia et latos vastant cultoribus agros.’
Hij zong de tekst gewoon op die zolderkamer, niet ver van het gewoel van de cafés waar Noren met een mes in de hand zeelieden van andere nationaliteit te lijf gingen. ‘Kunt u zich voorstellen dat deze oppassende en goede gymnasiasten u op de hoed hebben gekotst?’, vroeg meneer Blankert aan de buspassagier, ‘het is vast en zeker een zeeman geweest’. Je had de Witte Huizen, de BK-laan, het Rubensplein waar de Gruyter was. Je had de werf en de vele kroegen met de zeelui. Op een keer ontmoetten we in een kroeg een hofmeester van een Franse tanker die op stroom voor de werf lag. Hij vroeg of we oude en gave postzegels hadden. Wij zeiden van ja en roofden de volgende dag de postzegelalbums van onze vaders. In het holst van de nacht lieten we ons met een bedrijfsbootje naar het schip brengen dat eigenlijk voor Pernis lag, en toen ruilden we de postzegels, (die in feite honderden guldens waard waren), voor een doos met flessen wijn. Nooit heb ik zoveel wijn en jenever gedronken als op mijn zestiende. Ik sta ervan verbaasd dat mijn hersens niet beschadigd zijn! Toen ik eindexamen gymnasium deed kreeg ik van mijn grootmoeder een bon die aangaf dat ze voor een tientje aankopen bij de Gruyter had gedaan. In die tijd kreeg je tien procent van de som die je besteed had terug als je de bonnen inleverde. Zo kreeg ik dus via de Gruyter een gulden van mijn grootmoeder omdat ik eindexamen gymnasium had gedaan. (Nu komt ineens uit vage nevelen van mijn geheugen opdoemen hoe ik afscheid nam van mijn onbekommerde jeugd om te gaan varen. Met koffers vol kleren was ik met de trein naar Antwerpen gereisd. Daar stond ik in een grote stad te wachten wat er verder zou gebeuren. Ik wist niet hoe ik het schip moest bereiken of waar het eigenlijk lag. Ik zag neon-reclame, taxi's, bussen, trams, honderden mensen, verlichte etalages en passagiers die als mieren het station in- en uitrenden. Een natte straat. Ik hoorde een
| |
| |
stem, die mij uit de hemel leek te komen: ‘Is er hier nog iemand voor de Esso Rotterdam!?’. ‘Ja meneer’, riep ik, ‘hier ben ik, de ketelbink’. Met twee stuurlieden en de kapitein stapte ik in een taxi. Een aapje kwam op mijn schouder zitten. De mannen praatten met elkaar over zaken waar ik niets van begreep en onderdehand reed de taxi door nachtelijk Antwerpen. Het motregende, de rit leek eindeloos te duren, maar tenslotte draaide de wagen een terrein op vol met ketels, leidingen, kranen, karretjes en oliereservoirs. Aan het eind van het terrein lag tegen de kade een grote tanker. Het schip dat voor een paar maanden mijn huis zou worden. De kapitein betaalde de chauffeur en toen gingen we aan boord. Het was in het holst van de nacht nu. Hoe vreemd kwamen die leidingen en de kranen op het schip mij voor. De zurig walmende olielucht. Ik werd naar het achteruit gebracht en kreeg daar een hut toegewezen. Grote avonturen stonden me te wachten...)
Dat is zo ongeveer wat ik mij herinner van mijn zestiende jaar. Natuurlijk waren wij niet alleen maar met meisjes, muziek en wijn in de weer, (ik speelde ook hotviool in een gymnasiastenbandje), wij maakten ook braaf ons huiswerk en gingen meestal op tijd naar school. Ik had in die tijd het aura van bohémien om me heen. Ik was eens in het week-end bij boeren-familie in de Hoekse Waard geweest. Zondagnacht om vier uur was ik daar vertrokken om maandag vroeg weer op school in Vlaardingen te zijn. Op het ogenblik dat ons het verschil tussen het gerundium en het gerundivum werd uitgelegd kwam er lawaai uit mijn koffertje waarin ik ook boeken had. Ik lachte: de wekker in het koffertje liep af, ik had het niet met opzet gedaan maar de leraar dacht van wel. Toen moest ik mijn koffertje open maken en voor de zoveelste keer bleek dat ik een rare was. Erin zaten vieze kleren, een stelletje beduimelde boeken, er lag een, door mij geschoten, dode eend naast de wekker die rustig tikte en een luchtpistool. Ik werd voor straf naar huis gestuurd. De inhoud van mijn koffertje was te merkwaardig. Misschien vooral omdat ik ook een paar kleine Franse blaadjes bij me had waar vrouwen in half ontklede toestand in stonden. De leraar pakte een van mijn boeken en ging voor de klas de titelpagina voorlezen: ‘Myriam Harry, l'Ile de Volupté, 24 bois originaux de Pierre Falké, Il n'y a qu'une âme, âme universelle et qui est l'esprit de Dieu, c'est-à-dire l'Amour. L'espace, l'air, l'océan, la terre, les animaux, les plantes, les astres, les parfums, tout cela est l'Amour qui a pris toutes ces formes’... ‘Wij zullen jou nog wel eens wijs maken wat l'esprit de Dieu is’, riep de leraar, ‘smeerlap, het is hier geen circus...’. Maar over het algemeen kon ik toch goed meekomen op school. Op een avond had ik naar de radio zitten luisteren, er was een hoorspel ‘Sprong in het heelal’ geheten. Dat
ging ongeveer zo. ‘Staan de trimvlakken goed Jimmy? Hebben we nog genoeg zuurstof voor de komende weken want we gaan nu een lang stuk maken’. ‘Ja, alles okay chef, ik hoop alleen dat ik geen lekje in mijn ruimtepak heb...’. ‘Bzzzzrmpf, bzaaaah, foeiiiiiiiiii’. ‘Allemachtig wat was dat John?’. ‘Een meteoriet die vlak langs ons schoot, allemachtig wat is het hier donker, even kijken of ik hem nog op de radar kan pakken...’. ‘Captain, captain, captain, nee!, maar allemachtig!, dat is te gek!’. ‘Wat is er dan mijn beste?’. ‘Hier!, kijk dan zelf, de maan is helemaal niet bol, de maan is hol, ik ben me rot geschrokken en nu worden we ook nog naar het middelpunt getrokken!’. Dan zat ik te zweten van angst bij de potkachel. Mijn moeder breide met een glimlach verder, mijn vader prutste aan een hangslotje dat piepte. Ze hadden niet in de gaten wat er zoal in mijn jongensziel omging. Mijn leven lang reis ik in gedachten door het heelal en nooit bereik ik de grens. Dat beangstigt mij, als ik naar het heelal kijk is het alsof ik in mijn doodskist kijk. In mijn droom kwam ik eens bij een schutting, duizenden lichtjaren voorbij Sirius. Ik keek eroverheen en zag mezelf in het halletje van ons oude huis op de grond met een vliegtuigje spelen... Die hoorspelen over de ruimte waren niet goed voor mij. Dan ging ik om elf uur 's avonds mijn huiswerk maken en was pas om twee uur in de nacht klaar. En als ik sliep had ik angstige dromen.
Op een mooie dag in mei had ik ontbeten en stapte op mijn fiets om naar school te gaan. In die tijd was alles tussen Schiedam en Vlaardingen nog weiland. Nu is het daar volgebouwd met snelwegen en flats, die malle Benelux-tunnel loopt er onder de Maas door. Op de plek waar die tunnel begint had je vroeger een watertje. Vanaf de Schie tussen Delft en Schiedam loopt langs Kethel en Schiedam een poldervaart die inmiddels ook gedicht is. Vlak bij de Maas had men een pompstation en die pompte het overtollige water uit de poldervaart in de Maas. Voor mij was het altijd een vreemd idee te moeten bedenken dat op dat vertrouwde poldervaartwater zeeschepen voeren als het eenmaal in de rivier was gepompt. Over die vaart liep een brug, wij noemden dat de ‘Vijfsluizenbrug’. Vrolijk reed ik op de fiets naar die brug toe. Vogels
| |
| |
zongen, de bomen stonden groen langs de weg. Terwijl ik fietste rijpte in mij een idee. Ik zou voor het naar school gaan een paar handjes erwten bij de Pellemolen halen. Terwijl leraar Tijmstra dan voor ons bad, zou ik die op het podiumpje leggen, heel voorzichtig, zodat hij weg zou rollen en uitglijden als hij voor het bord ging staan. Ik keek naar de schepen bij Wilton, de grote schepen in dok. Ik genoot van de dag. Het beloofde echt iets moois te worden. Vandaag hadden we maar vijf uur les, dan had ik de hele middag nog voor mezelf. Op de Vijfsluizenbrug kwam ik Marinus Keuner tegen. Hij was ook op de fiets. Omdat hij in Vlaardingen, niet ver van de Westhavenkade woonde, waar de school stond, liep hij meestal. Zodra hij mij in het zicht kreeg begon hij te roepen: ‘Stoppen, stoppen!’. Ik stopte en reed naar de overkant van de weg. ‘Waar ga jij naar toe?’, vroeg ik, ‘ga jij niet de verkeerde kant op?’. ‘Welzeker’, zei hij heel parmant, ‘en ik doe dat met opzet. Wij gaan vandaag niet naar school’. ‘Is er dan geen school?’, vroeg ik. ‘Natuurlijk’, zei hij, ‘sed non scholae sed vitae vivimus, wij gaan vandaag helemaal niet naar school. Ik heb geld, behoorlijk wat geld, meer dan vijftien gulden. Die heb ik van een oom gehad om op de bank te zetten, maar ik dacht maar eens naar Amsterdam te moeten gaan. Ik nodig jou uit mij op mijn tocht te vergezellen’. ‘Ik ben nog nooit in Amsterdam geweest’, zei ik. ‘Des te beter’, zei Marinus, ‘ik ook niet, maar waarom zou ons schooljongens steeds een tocht naar de hoofdstad en een bezoek aan alle monumenten daar onthouden worden?, je hebt er café's en hoeren, en oude gebouwen en musea en grachten, je kan er ongestoord roken en wij gaan daar lekker bier drinken, wij gaan ongestoord lol trappen in de hoofdstad, wij mogen ook wel eens genieten...’. Ik was in die
tijd ten zeerste onder de indruk van Marinus, hij durfde alles. Het enige wat hij niet kon was over de balk langs de haven rijden, die balk was het laatste stukje van de straat, reed je van die balk af dan lag je in het water, nu waren er hier en daar meerpalen voor de veerbootjes en aken, en die waren bevestigd tussen de balk en de straat in, een lafaard reed altijd even om een meerpaal heen, maar ik durfde op de fiets altijd de waterkant te houden, dan moest je verschrikkelijk oppassen met je handvat niet de meerpaal te raken want dan werd je pardoes in het water gesmeten. Ik was de enige jongen op school die honderden meters over die balken durfde te rijden, aan de verkeerde kant van de meerpalen. Maar voor het overige overtrof Marinus mij in alles. Hij liep over de nok van de school of hij door de huiskamer liep en durfde huisvrouwen op straat brutale vragen te stellen zoals: ‘Hebt u de ruiten vandaag al schoongemaakt, mevrouwtje?’. Hij kreeg een keer een bekeuring van een agent en toen zei hij: ‘Ik durf te wedden dat ik allebei uw laarzen kan volpissen. Voor twintig gulden doe ik het’. De agent trok zijn laarzen uit en Marius begon. Nu kwam hij in allebei de laarzen maar tot de hiel. ‘Die twintig gulden heb je verloren’, zei de agent. ‘Dat is waar’, opperde Marinus, ‘maar ik heb met die meneer daar op de hoek een weddenschap van tweehonderd gulden dat ik het zou klaarkrijgen om in de laarzen van een agent te piesen’. Een merkwaardige figuur die Marinus. Ik voelde er wel wat voor om te spijbelen en bovendien wilde ik me groot houden. ‘Top’, zei ik en drukte Marinus de hand. Nu reden we samen naar Schiedam, onze tassen verborgen we in de bosjes. Ik had maar twee gulden vijftig cent bij me, maar dat was volgens Marinus niet het minste bezwaar. We stalden onze fietsen bij het station van Schiedam en Marinus kocht de kaartjes. Toen kon men nog voor vijf gulden retour
Schiedam-Amsterdam reizen! De trein kwam er al gauw aan en wij stapten in. We hadden een grote mond. Zagen we een man met een gleufhoed en een aktetas, dan zeiden we minachtend: ‘Een handelsreiziger, ja meneer, nee meneer, moet voor vrouw, huis en kroost zorgen, een gebondene’. We zetten de raampjes open en genoten van het uitzicht. Met matige gang lieten we Delft, Den Haag, Leiden en Haarlem achter ons en kwamen toen in de stad, die ons zoveel verrukkingen moest brengen, aan. Wat verbaasden wij ons over zoveel drukte en lawaai. Wat een gebouwen, wat een mensen, wat een karren en auto's. We liepen langs een étalage van een boekhandel waar uitsluitend belachelijke boeken lagen. Eén titel van de werken die daar lagen uitgestald kan ik me nog herinneren. ‘Wie lernt man Chimpansisch sprechen?’. Op de ruit zat trouwens een bordje geplakt met het volgende bericht aan de voorbijganger: ‘Fietsen alhier geplaatst worden vernietigd’. We dronken een biertje op de Zeedijk. Vervolgens gingen we op de Wallen kijken. ‘Ik voel aan mijn teen waar de hoeren zitten, zei Marinus, ‘volg jij mij maar’. We waren flink verlegen toen we ze voor het eerst zagen in die uitstalkasten van kamertjes met het rode lichtje erboven. We aarzelden een hele tijd maar eindelijk liepen we op een vrouw af. ‘Wat kost een nummertje speciaal?’, vroeg Marinus met een gezicht of hij een hot dog met ketchup bestelde. De
| |
| |
vrouw noemde een bedrag dat ons allebei aan het brullen zette van de lach. ‘En even voelen?’, vroeg ik, ‘alleen maar voelen, wat kost dat dan?’. Nu begon de vrouw te lachen en stuurde ons weg. Marinus had een lange stok gevonden, een lange kale tak. Daarmee gewapend gingen we langs de kant van het water zitten. We probeerden kapotjes op te hengelen en inderdaad kregen we er een stuk of tien op de kant. Ik vond het een zinloze bezigheid en zag op een gegeven moment een dode vis aan komen drijven. ‘Geef mij die stok’, zei ik en met alle kracht probeerde ik de vis op de kant te krijgen. Maar er zat nu eenmaal geen netje aan die stok en ik kon geen vat op de vis krijgen, telkens als het leek dat de vis op het eind van de stok lag, gleed hij er weer vanaf. Een slijmerig lijk met holle ogen en nog een tamelijk grote vis! ‘Zo vies, zo rot en zo vervallen als deze vis is, zo stinkend en waardeloos is eigenlijk de hele hoofdstad’, ging het door me heen. Waarom kan de burgemeester deze smerige hoererij hier niet verbieden? Op een gegeven moment stond Marinus op, hij rukte mij aan mijn schouder en zei: ‘Kom toch mee man, die vis is jou te glad af’. Ik lachte en we liepen weer verder. We besloten vieze boekjes te kopen. Met dat doel begaven we ons naar een muf winkeltje. Een uur lang bladerden we in de boekjes en de tijdschriften. ‘Onderbroekjes wil ik zien’, mompelde Marinus, ‘kousen, jarretels, beha's, niet al dat naakte werk’. Hij gedroeg zich volledig als een volwassene. ‘Dat is voor te kopen en niet voor te kijken’, mompelde een oude man die achter ons was komen staan. We wisten niet of hij een bezoeker was of de eigenaar van de zaak. Langzaam kwam ook een grote herdershond op ons aflopen en we verlieten de zaak. ‘We gaan nu naar het museum’, zei Marinus, ‘het heeft geen nut om steeds aan onze lagere lusten te denken, laten we onze ziel
verrijken!’. ‘Maar laten we eerst nog een pilsje drinken’, zei ik over- | |
| |
moedig. ‘Goed’, antwoordde Marinus en weer gingen we naar de Zeedijk. Het was inmiddels elf uur in de morgen en de zon begon warmer en warmer te worden. Het was nu tamelijk druk op de Zeedijk en wij zagen er mensen in de vreemdste uitdossing. Zeelieden van de verste uithoeken der aarde sjokten er rond en wij gingen een kroeg binnen. Het was daar gezellig en tamelijk donker. Er werden moppen getapt en er werd flink gedronken. Wij liepen naar de bar met een gezicht alsof we zoiets iedere dag deden, alsof Amsterdam voor ons geen geheimen kende. De gemiddelde leeftijd van de aanwezigen was veertig jaar en twee van die onschuldige, lieve zestienjarigen vielen daar behoorlijk op. Toen we er tien minuten hadden gezeten, babbelend over school, kwam een man op ons aflopen, hij was ongeveer vijftig, hij had een buikje en een dik gezicht waarop snor en bakkebaarden. Zijn haar waaierde kunstenaarsachtig alle kanten uit. Hij droeg een kort leren jekkertje, Zweedse schoenen en glimlachte vriendelijk naar ons. Hij kwam naast ons op een kruk zitten en vroeg of we iets van hem wilden gebruiken. Dat deden we maar al te graag, daar onze beurs aardig leeg begon te raken, als alles goed ging konden we nog maar net een kaartje voor het museum kopen. ‘Kunst’, dacht ik, ‘prachtige schilderijen, een lafen is voor de ziel en balsem op de wonden’. De man was tamelijk zwijgzaam, maar van terzijde nam hij ons heel goed op. Wij begrepen niet wat hij eigenlijk van ons wilde. Hij bood ons een tweede pilsje aan en toen vroeg hij ineens, zij het op gedempte toon: ‘Jongens, zouden jullie op een makkelijke manier duizend gulden willen verdienen?’. ‘Maar al te graag’, zeiden wij, ‘alleen zien we niet in hoe dat zou moeten, dan moet je op één dag wel erg veel werk verrichten’. ‘Bij mij
niet’, zei de man, ‘je hoeft echt niet veel te doen, het is niet gevaarlijk en nog lollig ook. Naderhand zullen jullie mij dankbaar zijn dat ik jullie voor dit karweitje uitgerekend heb uitgenodigd’. ‘Maar waar gaat het dan precies om?’, vroeg Marinus. ‘Ik heb een atelier, een studio’, antwoordde de man, ‘ik wilde vragen of jullie voor mij model willen staan’. ‘Gekleed of ongekleed?’, vroeg Marinus. ‘Gekleed’, zei de man. ‘Maar wilt u ons dan schilderen?’, vroeg Marinus, ‘ik wist niet dat schilders zoveel geld hadden’. In gedachten vergeleek ik deze man met Rembrandt van Rhijn, van wie ik wist dat hij een oppassend en godvruchtig leven leidde en dat hij altijd erg arm was, hoewel hij nu tot de grootste kunstenaars wordt gerekend. Ik vergeleek deze man, die zich tenslotte voorstelde: ‘Dieben, Johnny Dieben, aangenaam’, ‘Keuner... Biesheuvel’, ik vergeleek hem met van Rhijn en toen geloofde ik niet zo erg in hem. ‘Een rare snoeshaan die met zoveel poen kan smijten’, dacht ik. ‘Nee, schilderen doe ik niet, ik maak foto's en films’, zei de man met een verlegen glimlach. Misschien zag hij een lekker hapje al aan zijn mond voorbijvliegen. ‘Voor wij de rol kennen gaan er misschien dagen overheen’, zei Marinus, ‘ik heb echter altijd in de film gewild’. ‘De rol is heel eenvoudig’, zei de man, ‘het gaat om een heel eenvoudige plot. Het gaat vooral om de houding en de kleding en de leeftijd van de spelers. Ik ben al dagen op zoek geweest en ben blij nu eindelijk iets gevonden te hebben’. ‘Vertelt u nou toch voor de donder wat u eigenlijk wilt’, zei Marinus, ‘wat u zegt is allemaal, met permissie, vaag geleuter, waar wij geen touw aan vast kunnen knopen, laat de aap maar eens uit de mouw komen, toon ons de geit, wij willen weten
wat het precies is...’. ‘Het is een volstrekt onschuldig karwei’, zei de man, die nu van een broodje at en af en toe een borrel naar binnen sloeg. ‘Wij moeten de zaak even bepraten’, zei Marinus tegen de man, ‘zaken zijn zaken’. Wij trokken ons terug in een hoek van de zaak en overlegden met elkaar het voor en tegen van dit vreemde en geheimzinnige aanbod. Na ampel beraad kwamen we tot de slotsom dat de man ons niet meer als slaven kon verkopen, dat hij ons ook hoogstwaarschijnlijk geen kokend lood in de mond zou gieten en dat we verder tot alles bereid waren om duizend gulden te verdienen, op één voorwaarde, en dat was dat de man ons hier al in het café betaalde. Wij slenterden terug naar Dieben, die ingespannen had zitten luisteren of hij iets kon verstaan van het gesprek dat wij in een nis voerden. Naast hem was nu een leuke dame komen zitten, een prachtige vrouw met mollige, rozige borsten. Haar jurk was zo gesneden dat men meer dan de helft van haar boezem kon bekijken. Aan de andere kant was haar rok erg lang zodat het leek alsof ze juist terugkeerde van een bal aan het Franse Hof. De dame geurde bijzonder lekker en knipoogde naar ons. Dieben had zijn handen op haar knieën toen wij weer voor hem stonden. Marinus, die steeds het woord deed, vroeg de dame of Dieben te vertrouwen was en of hij niet iets krankzinnigs of gevaarlijks met ons voor had. Ze wiegelde een beetje met haar lichaam en haar borsten begonnen te schommelen, het leek wel of ze uit de pan rezen, Marinus werd rood en keek even naar buiten, (ik had lust om die rokken op te tillen en de vrouw overal te betasten, ik had bier
| |
| |
op en dacht: ‘Hier is alles toegestaan, maar je kunt niet stilzwijgend dat vlees beginnen te kneden, dat zou te gek zijn’), tenslotte durfden we allebei weer te kijken, vooral omdat de dame ons aan de mouwen trok. ‘Je kan Johnny heel goed vertrouwen’, zei ze geruststellend, ‘ik heb al drie keer voor hem gewerkt in zijn studio en hij heeft heel goed betaald’. ‘Gekleed of ongekleed?’, vroeg Marinus met te veel zakelijkheid in zijn stem voor een knaap. ‘Gekleed!, natuurlijk’, schaterde de vrouw, haar hele lichaam schudde en ik zag haar enkels en de onwaarschijnlijk hoge hakken onder haar hielen. Ze had een lief gezicht, een hoog voorhoofd en een volle mond. Amandelvormige ogen en prachtig krullend haar. Ze had een grote moedervlek op haar wang, maar die zag er zo schattig uit, het toeval had geen betere plek voor dat ding kunnen vinden, hij zat er ‘gebeiteld’ zoals sommige jofele figuren zeggen. Ze trok mij in haar armen en ze fluisterde mij in het oor: ‘Dat moet jij beslist doen schatje, jullie moeten het echt doen, jullie zouden de domste boertjes van buiten zijn als je het niet deed’. Uren had ik tegen haar boezem willen liggen en die heerlijke geuren die rond haar lichaam hingen willen opsnuiven. Diep in mijn hart dacht ik: ‘Ze is misschien een hoer, als ik groot ben en geld heb kan ik haar liefde kopen, wat zeg ik?... straks hebben we misschien duizend gulden en kan ik meteen een afspraak met haar maken’. Ik keek haar in de ogen en ze glimlachte me guitig toe. Toen duwde ze mij van zich af. Ik nam Marinus bij de arm en vroeg hem om nog even sub rosa voor de laatste keer te beslissen. We knipoogden tegen elkaar en kwamen tot de slotsom dat ‘er een beetje vreemd luchtje aan de zaak zat’, maar we besloten nu onvoorwaardelijk. We gingen terug naar de heer Dieben die nu tussen twee dames zat, hij was een echte kenner blijkbaar waar
het vrouwelijk schoon betrof, we tikten hem op de schouder en zeiden: ‘Top, maar dan meteen betalen, anders doen we het niet’. Dieben lachte en trok zijn portefeuille. Alsof het een vodje was trok hij er een biljet van duizend gulden uit en gaf dat aan ons. Marinus, die een keurige blazer droeg, borg het geld op in zijn binnenzak, hij had zelfs een heren-agenda met een vakje waar je geld kon opbergen. ‘Laten we meteen opstappen’, zei Dieben. Wij begrepen niet hoe een gezonde man die tussen twee lekkere stukken zat ineens op kon stappen om zaken te gaan doen met jonge knapen. ‘Als ik hem was bleef ik daar rustig zitten en gebruikte mijn geld wel op een andere manier’, ging het door me heen, ‘het is schunnig en doodzonde zoals sommige mensen leven’. Toen we buiten kwamen, zei Dieben tegen ons: ‘Doe een beetje of je dronken bent, de politie let op mij, loop maar een stukje achter me en laat het niet teveel opvallen dat je mij volgt...’. Dronkemannetje spelen hadden wij op schooltoneel geleerd en het lukte ons wonderwel Dieben waggelend en lallend te volgen op onze weg van de Zeedijk naar de Lauriersgracht, want daar was het atelier, of de studio, van Dieben gelegen. Af en toe draaiden volwassenen zich om of bleven even stilstaan om naar ons te kijken, dan schudden ze langzaam met het hoofd van nee, alsof ze zeggen wilden: ‘Zo jong, zo slecht en zo laag gezonken en dat op klaarlichte dag!’. Juist doordat wij zo gek moesten lopen en af en toe die Dieben kwijtraakten deden we zo lang over onze wandeling. Het duurde zeker een uur voor we bij het pand Lauriergracht 109, driehoog waren aangeland. (Ik liep daar gisteren in de buurt op zoek naar iets anders, ik stond voor de deur van de studio en plotseling schoot me de gehele geschiedenis weer te binnen). We beklommen de krakende treden en kwamen toen in een lange zaal waar Dieben honderden zeer sterke lampen ontstak. De muren van de zaal
waren behangen met Perzische tapijten, je voeten zakten weg in de vloerbedekking en overal lagen kussens, stonden lage bedden. Het mooist van al was een in goud en blauw uitgevoerd hemelbed. Dieben liet ons cognac drinken. Dat was een te sterke drank voor ons, maar we hielden ons groot. Hij belde en mompelde wat in zijn telefoonhoorn. Vijf minuten later kwam een gebocheld mannetje opdagen. ‘Jij de foto's, ik de film’, zei Dieben tegen hem. Wat gaven die lampen een licht en een hitte! Het kleine mannetje, dat niet eens de moeite nam zich aan ons voor te stellen had diepliggende oogjes en grote borstelige wenkbrauwen, een neus met een haak en een groot litteken op zijn voorhoofd, een echte Armeniër! Hij droeg een lange kunstenaarsjas van gordijnstof en droeg een merkwaardig petje dat ik niet een twee drie kon thuisbrengen. ‘Even de broeken uit jongens’, zei Dieben. Wij deden het en hij keerde ze binnenstebuiten. Op verschillende plekken bracht hij in de broeken veiligheidsspelden aan, zodat, toen we ze weer aantrokken, ze strak om onze dijen en billen zaten. ‘Nu beginnen jullie aan een onschuldig en tegelijk opwindend spelletje tikkertje’, maande Dieben ons, ‘je hoeft de bekleding of het tapijt, of de bedden, of de kussens niet te ontzien’. Wij speelden tikkertje en slaakten luide Indianenkreten. Een
| |
| |
makkelijke manier om die duizend gulden te verdienen. Zeker vijf minuten speelden wij en onderhand maakte Dieben er een film van en maakte de gebochelde foto's. Ik knipoogde naar Marinus, denkende: ‘Dat gaat makkelijk’. We renden over de kussens, de dure tapijten, over de bedden, het hemelbed in en weer uit en hadden dolle pret. Toch knaagde er iets in mij. Ik bekeek deze dure luxueuze omgeving en bedacht hoeveel ik niet verdiende met hier een beetje rond te rennen. Ik dacht aan mijn moeder in onze eenvoudige woning, hoe ze moest rondkomen van vierhonderd gulden in de maand en daar haar man en vijf kinderen van moest kleden en voeden. ‘Nu komt het leuke deel’, riep Dieben, ‘we gaan het nu iets leuker aanpakken, nu moeten jullie in bed gaan liggen en elkaar een kusje geven’. Met weerzin gaf ik Marinus een zoen, op zijn wang. Dieben werd een beetje opgewonden en kwaad, ‘een echte tongkus wil ik zien’, zei hij. Daartoe kon hij ons echter niet verleiden. Nu ja, hij was toch tevreden. ‘Nu kruipen jullie in het hemelbed gezellig tegen elkaar aan’, zei hij, ‘en dan veel omstrengelingen, het moet goed innig zijn’. Marinus en ik begonnen met veel vertoon van kracht een worstelpartij, bonzende harten, gespannen spieren, hijgende longen. ‘Inniger, inniger, meer liefkozend’, zei Dieben, ‘jullie vechten maar zo'n beetje’. Hij kwam nu naar ons toe en modelleerde zowel over Marinus' als over mijn hoofd een klein blond pruikje. Mijn brilletje nam hij me van de neus zoals de kapper het deed toen ik acht jaar was. ‘Liggen maar weer’, zei hij, ‘en dan teder de gulpen van elkaars broeken openmaken’. Marinus en ik keken elkaar aan. Onze ogen zeiden: ‘Hoever zullen we eigenlijk gaan?’. Maar we maakten de gulpen open en voor de rest ging alles vanzelf. Vijf minuten later waren we klaar. We hadden elkaar met de hand, zij het
met grote afkeer b........! Ik schaamde me dat we zover hadden moeten gaan om het geld te verdienen. Marinus ook, het was niet echt aangenaam geweest. Ik heb het nooit met een andere jongen gedaan en mijn natuur verbiedt me om het een tweede keer te doen. De gebochelde had vele foto's gemaakt, achter elkaar blitste hij en Dieben liet zijn camera lustig snorren. ‘Jullie zijn klaar’, zei Dieben, die als een havenwerker in huis zijn korte leren jasje had aangehouden, ‘het werk zit erop, het was geen slecht karwei, willen jullie nog iets drinken?’. Wij bedankten en scharrelden met een rood hoofd de trappen af en de straat weer op. Het eerste wat ik buiten aan Marinus vroeg was of hij al het geld nog had. Hij voelde in zijn blazer, die hij tijdens de opname uit had moeten trekken, trok zijn agenda, keek er goed in en zei dat alles snor was. ‘We zijn niet belazerd’...
Vreemd genoeg had ik nu helemaal geen zin meer om naar de meisjes van lichte zeden te gaan en Marinus ook niet. Terwijl we eerst zoveel en zo vrolijk hadden gebabbeld liepen we nu zwijgend over straat. We voelden ons lichtelijk vernederd, lullig en beschaamd. ‘Heb jij nog zin om te n.....?’, vroeg ik Marinus. ‘Nee’, zei hij, ‘beslist niet, we hebben al genoeg gezondigd, hoe vond jij het nou?’. ‘Het was wel een beetje aardig’, zei ik, ‘ik heb het ook wel gevoeld, maar het blijft een rare zaak, ik heb het er niet op, ik hou er niet zo van, het is toch tegennatuurlijk en tegen Gods gebod en zijn wetten’. ‘Tja’, mompelde Marinus, maar hij deed er verder het zwijgen toe. Zonder dat we het zelf goed beseften liepen we nu kaarsrecht op het Centraal Station af. ‘Wat zullen we nu met de poen doen?’. ‘Daar geven we een geweldig feest van’, zei Marinus, ‘zoiets verhoogt onze populariteit ten zeerste, we huren een zaaltje en we kopen allemachtig veel drank die we weggeven’. Ik begon daarover na te denken. Ik was een beetje bang van Marinus, ik was gewend hem in alles gelijk te geven. Eerst wilde ik nog zeggen: ‘Laten we de opbrengst delen, dan kan ik mijn moeder vijfhonderd gulden geven’. Ik durfde het niet te zeggen maar tenslotte opperde ik mijn gedachte toch. ‘Ben jij belazerd’, zei Marinus streng, ‘dan wil je moeder toch weten hoe je aan dat geld komt en dan lekt het hele zaakje uit’. ‘Dat is waar’, dacht ik, ‘maar het blijft een smerige zaak dat mijn moeder nu zo weinig geld heeft en ik zoveel, is het wel nodig om een feest te geven?’. ‘Is het wel nodig om een zo groots opgezet feest te geven?’, vroeg ik. ‘Ja natuurlijk’, zei Marinus, ‘er moet leven in de brouwerij komen, dat kleinsteedse, provinciaalse gedoe is mij allang een gruwel in de
ogen, een machtig feest zullen we geven’. Ik gaf hem gelijk. Ik zag onderweg een prachtige uitgave van de sprookjes van Andersen die ik al zolang wilde hebben. Lang bleef ik voor de etalage van de boekwinkel staan dralen. ‘Wat is er toch met jou...?’, vroeg Marinus. ‘Ik dacht..., ik wilde..., ik meende dat..., misschien kunnen we dat boek van Andersen nu kopen, we hebben toch geld zat’. Marinus, een practicus, begon te lachen. ‘En wat denkt die verkoper als hij ons met duizend gulden ziet betalen?’, vroeg hij, ‘dan waarschuwt hij toch meteen de politie. Laat jij de zaak maar aan mij over, ik maak dat geld wel klein’. Weer moest ik Marinus gelijk geven.
| |
| |
waarom had hij het toch altijd bij het rechte eind? ‘We gaan naar het station en we denken niet meer over dat geld, in de trein praat je er ook niet over, zoiets wekt maar argwaan’. ‘Zouden we niet van het geld op vakantie gaan?’, vroeg ik, ‘we zouden weken lang naar de Rivièra kunnen’. ‘Geen sprake van’, zei Marinus, ‘ook dat zou teveel opvallen, we moeten het geld in één avond uitgeven zonder dat onze ouders er iets van merken’. Een kwartier later zaten we weer in de trein. Nu zagen we Haarlem weer, Leiden, Den Haag, Delft en Schiedam waar we uitstapten. We haalden onze fietsen op, het was onderdehand halfvier. ‘Dus jij beheert het geld?’, vroeg ik bedeesd aan Marinus toen we op de fiets zaten midden in het lawaai van het verkeer. ‘Ja’, zei hij beslist, ‘ik zal het beheren, jij hoeft je niet met de zaak te bemoeien. Het gaat er nu om dat jij goed op de viool studeert, zodat je alle nummers er goed in hebt zitten. Als wij die avond geven zijn wij op het toneel, als echte heren, heren hebben iets weg te geven en doen zelfs dan nog hun best om anderen van dienst te zijn. Ik trommel Krijn, Kees, Jan, Hans, Theo, John, Dik en de drummer bij elkaar. Jij speelt op de viool en ik neem weer de bas. Over een week is het repeteren in de tuin van mijn huis bij goed weer. Het geld moet rollen. Echte heren gebruiken hun geld niet zelf maar geven het weg. Bovendien is het zo dat “werpt uw brood uit op de wateren en na vele jaren zult gij het terugvinden”. En ga jij me nou niet tegenspreken, ik weet precies wat ik wil. Ik hou niet van kleinzielig gedoe’. Zwijgend fietsten we verder. We kwamen bij de bosjes waar we onze tassen verstopt hadden. Ze lagen er nog. We bonden de tassen op onze fiets en toen scheidden zich onze wegen. Ik ging naar huis, mijn moeder was niet gebeld en ze had niets in de gaten. De volgende dag ging ik naar
school. Ik zag Marinus en hij knipoogde naar me. ‘De zaak komt dik voor elkaar’, mompelde hij. Op een manier waar ik
| |
| |
nooit achter ben gekomen heeft hij het geld klein gemaakt. Hij huurde een zaaltje midden in Vlaardingen voor over twee weken en liep alle slijters af om de voordeel-aanbiedingen te kunnen kopen. Een week later repeteerden we met de New Orleans Stompers in de tuin van Marinus' ouderlijke huis. Het was een lawaai van jewelste, en we hadden dolle pret. Zijn moeder kwam ons af en toe koffie en thee brengen, wij gooiden overal flinke scheuten whisky in. Marinus had besloten dat er vanavond al drie van die flessen op mochten. Lichtelijk beschonken kwam ik thuis. Een week later gaven we het feest en het werd een laaiend succes. Marinus en ik en de andere jongens stonden op het podium om onze nummers de zaal in te toeteren. Vierde, vijfde en zesde klassers uit Vlaardingen, Schiedam, Rotterdam, zelfs uit Dordrecht waren aanwezig. Ik zag de tientallen paartjes dansen en drinken. Ze dansten op onze muziek. Een mieters feest. Voorzitters van schoolverenigingen vroegen wie het toch eigenlijk waren die dit feest gaven en in de pauze zat ik deftig in een kleine kamer samen met Marinus en enige bebrilde, deftige gymnasiasten met linten en penningen om; voorzitters van schoolverenigingen. Er kwam een heuse fles champagne op tafel en nog één. Er werd een doos sigaren binnengebracht. Ik werd gefêteerd als een negentiende eeuwse vorst en Marinus ook. Een jongen in een zwart pak, met een broek met nauwe pijpjes, een dun dasje en een piepstem, maar hij droeg wel de hoogste versierselen die het gymnasium ons te bieden had, ging op een stoel staan en begon een toespraak. ‘Mijne heren’, zei hij met plechtige stem, ‘het doet ons veel plezier dat wij, voorzitter en secretaris met onze dames, die we nu even in de zaal hebben gelaten omdat we toch even onder elkaar willen zijn, femina est animal loquax et non semper utile..., dat wij van de vereniging “Uni sumus animo” uit Dordrecht hier uitgenodigd zijn. Dit feest dat ons
geheel gratis wordt aangeboden, al die drank die er vloeit, die verfijnde sigaren, die opgewonden gezichtjes van onze dames en de dei minores et juniores, al dat plezier, die hele verrukking is te danken aan het nobele gebaar van de heren Marinus Keuner en Maarten Biesheuvel, laten wij daarom niet schromen om een toast op hen uit te brengen, mijne heren, ik hoop dat u voorspoedig zult leven en zal bij uw bestuur het voorstel doen om u volgend jaar in het bestuur van de Vlaardingse gymnasiumvereniging op te nemen. In ieder geval heb ik nooit een nobeler gebaar van gymnasiasten gezien en ik moet zeggen, het is echt een gebaar Hector en Achilles, Aeneas, Cicero, Plato, Caesar en Napoleon waardig..., dit is waarachtig met geld smijten, geen entrée voor de zaal, alle drank voor niets, de heren maken zelf muziek, van mijn leven’, - de spreker was zeventien jaar en naast zijn neus zaten twee puistjes - ‘van mijn leven heb ik zoiets niet meegemaakt. Als morgen de rozenvingerige dageraad onze kussens en slaperige ogen beroert, zullen wij allen de herinnering hebben aan een verrukkelijke, onvergetelijke avond. Na het zingen van ons lied “Discipuli gymnasii”, zou ik willen besluiten met een driewerf “hoera!” voor de heren Keuner en Biesheuvel!’. Er werd gezongen, gezongen, met plechtige, stemmige gezichten. Het hoera! werd aangeheven. Toen dronken we weer van de champagne en namen een voorzichtig trekje van onze sigaar. Nu ging een jongen van het Erasmiaans gymnasium uit Rotterdam op zijn stoel staan en begon een nog veel langere toespraak. Een half uur later ging het feest weer verder. Marinus en ik stonden weer op het podium te spelen. Het was niet de beste vorm van jazz, maar het was toch best aan te horen. Als je al dat gelach uit de zaal hoorde, als je al die opgewonden jongens en meisjes zag die dansten en hupten op onze wijzen, (‘Der stumpfe Bursche bläht sich, das steife Mädchen dreht sich
nach meiner Melodie, denn wie ich bei der Linde, das junge Völkchen finde, sogleich erreg' ich sie...’), dan was onze muziek toch heel aardig, ik geloof ook dat ik het nu niet meer zo zou kunnen. Na het feest werd er in kleine busjes en van vaders gestolen auto's, in hoeken en gaten, in portieken en donkere gangen nog flink gevrijd. Marinus werd het jaar daarop secretaris van de gymnasiastenvereniging en liep parmantig op feestavonden met een zwart lint en een interessante penning waar een tempeltje opstond door de zaal. Mij maakten ze al een maand later redacteur van het tijdschrift ‘Pabulum’, (‘Groenvoer’, want we zaten op het Groen van Prinsterergymnasium) en ik schreef daar mijn onnutte gedichten en korte verhalen in. Toch verdroot het me zeer dat ik niet net als Marinus tot god verheven was en opgenomen in het bestuur van de vereniging. Maar later was ik met mijn ouders met een bus met veertig andere mensen in de Elzas en daar reikten ze bij een bepaald soort boter, meiboter, en bij verse kaas een penning uit die precies leek op de penning die Marinus aan zijn zwarte lint had hangen. Die penning heb ik mezelf opgespeld en tot aan de universiteit heb ik hem gedragen. Jongens vroegen mij wel eens wat dat voor een penning was en dan zei ik: ‘Dit is de erepenning zonder lint’, en daar
| |
| |
liet ik het bij. Marinus zag het wel maar hij viel er niet over. Al had ik mezelf het kruis van eer opgespeld, hij zou er niets over gezegd hebben. Terwijl ik vroeger voor hem boog en een beetje bang van hem was, merkte ik nu dat hij tegenover mij steeds voorkomender werd. Ik begreep dat hij bang was dat ik ons geheim verraden zou. Een week na het feest ging ik naar de kerk met mijn broers en zusters, met mijn vader en moeder. Van ons huis moest je dan door de BK-laan via het Rubensplein naar de kerk gaan. En op het Rubensplein was een winkel waar men frivole boeken en tijdschriften verkocht. Ook kleine Bijbels, en Prisma's. De verkoper was van alle markten thuis. Bij de etalage van die winkel hield mijn vader altijd even de pas in, stond soms zelfs stil om de plaatjes en de boeken in de etalages te bekijken. Dat deed hij dit keer ook. Ik zag zijn blik glijden over de omslag van ‘De Lach’, ‘Playboy’ en... ik schrok geweldig, ‘Modellen en Landschappen voor Kunstenaars’. Het laatste tijdschrift was van flink formaat en op de omslagfoto stonden Marinus en ik afgebeeld zoals we tijdens het tikkertje spelen over en door de bedden in het atelier hadden gerend. Mijn vader keek naar mij en ik zag hem denken: ‘Zou dat nu Maarten zijn of vergis ik me?...’. Al snel wendde hij zijn blik af en keek hij naar het omslag van de Lach. Mijn moeder keek naar een andere hoek van de étalage waar de religieuze tijdschriften en de Bijbeltjes lagen. ‘Sta daar niet zo opvallend naar die plaatjes te kijken,’ zei ze, ‘laten we doorlopen’. Mijn vader, die over het algemeen al tamelijk zwijgzaam was, zei nu helemaal geen woord. In de kerk zat ik naast hem en zong: ‘Jezus uw verzoenend sterven, blijft het rustpunt van mijn hart. Als wij alles, alles derven, blijft uw Liefd' ons bij in smart. Och wanneer mijn oog eens breekt, 't angstig doodszweet van mij leekt, dat Uw bloed mijn hoop dan
wekke, en mijn schuld voor God bedekke...’. Ik was het helemaal eens met de strekking van het lied en hoopte vurig dat Jezus me mijn zonde zou vergeven. Mijn vader keek in verbazing naar mij terwijl ik, nog met tamelijk hoge stem, het lied ten gehore bracht. ‘Hij kan zo laag niet gezonken zijn’, zal hij gedacht hebben, ‘mijn zoon zal toch niet model hebben gestaan in zulk een onzinnig blad als ‘Modellen en Landschappen voor Kunstenaars?’ Ik durfde mijn vader niet aan te kijken en luisterde goed naar de preek, maar ik begreep er weinig, zo niet niets van. Op de terugweg zei mijn vader weer geen woord en mijn moeder vroeg hem al: ‘Wat heb je toch, waarom zeg je niets?’. Mijn vader volhardde in zijn zwijgen maar hij viel mij ook niet aan. De donderdag daarop maakte ik 's avonds, nadat ik mijn huiswerk had gemaakt, zijn tas open omdat daar soms een leuk tijdschrift inzat, iets over scheepsmodellen bouwen, of iets over de luchtvaart. Tot mijn verbazing vond ik het nummer van ‘Modellen en Landschappen voor Kunstenaars’, met Marinus en mij op de voorplaat. Ik bladerde het blad door tot op de plek waar de foto stond waar onze beide p..... het z... spoten. Ik keek naar mijn broek of er nog plekken te zien waren. Wat zag ik er op de foto belachelijk uit met dat pruikje en zonder bril! Ik nam het blad mee naar mijn kamer en verstopte het onder mijn matras. Ik las nog wat in de sprookjes van Grimm toen er op de deur werd geklopt. Mijn vader kwam binnenstappen. ‘Zit jij Grimm te lezen?’, vroeg hij. Hij repte met geen woord over de foto's in het blad. Ook vroeg hij niet waar het gebleven was. De volgende dag moffelde ik het corpus delicti in mijn tas. Ik vertelde er Marinus van en in de pauze gingen we samen naar het terrein van de Zeevaartschool achter ons gymnasium. Het motregende en wij klommen onder een op zijn kant gelegde sloep. Aan één kant zetten wij stokken onder de dollen
zodat we een leuke tent hadden en goed uitzicht hadden op de speelplaats, terwijl wij haast niet gezien konden worden. Daar bladerden wij het blad door en steeds roder van schaamte werden onze gezichten. We keken alleen en spraken geen woord. Een meisje kwam voorbij de sloep lopen en wij zagen alleen haar benen. Prachtige benen, kleine hakjes aan een leuk schoentje, een kort rokje. ‘Dat is Rita’, fluisterde Marinus. Rita was het meest zwoele en opwindende meisje dat bij ons op het gymnasium zat, ze was al vaak onder aan de dijk tussen Vlaardingen en Maassluis aangetroffen, vrijende met oudere jongens, jongens die niet eens bij ons op school zaten. ‘Dat is Rita’, fluisterde Marinus, ‘voor de donder, laten we Rita hier naar binnen trekken. Dan steken we hem in haar oor, in haar mond, in haar neus, in haar poepgat, in haar k..’. ‘Allemachtig ja’, dacht ik en voor ik het wist kreeg ik een s..... l.., ik schaamde me ervoor, maar Marinus had er ook last van. ‘We n..... haar vol!’, zei Marinus. ‘Inderdaad’, zei ik, ‘hardstikke vol met rustige, bedachte en langzame stoten!’.
Wat we toen vergaten was dat we nu voor het leven zaten opgezadeld met een trauma van de eerste orde, een angstige droom, een ellendige herinnering waar geen Freud, geen geschrift, geen gesprek, geen pil tegen opgewassen is!
|
|