Hollands Maandblad. Jaargang 1978 (362-373)
(1978)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[369/370]Het geminachte kind
| |
[pagina 4]
| |
mevrouw Hanebraaier zwelt als een spons. De heer Hanebraaier constateert vergenoegd met welk een edele ziel hij zijn sponde deelt. Ja, dit is een goed begin. Maar Keesje mag natuurlijk niet als een zoutzak blijven staan. Het begin kan niet verlegen en onderdanig genoeg zijn, maar dan zal hij toch met zijn typisch kinderlijke spontaniteit op de proppen moeten komen. Keesje slaat zijn langbewimperde ogen op, kijkt het vertrek rond en zegt: ‘Allemachtig, wat een wansmakelijk meubilair!’ Spontaan nietwaar? Het is alleen niet de juiste spontaniteit. In de eerste plaats is de woordkeus veel te ‘volwassen’ en dat stáát niet voor een kind (‘zo ouwelijk’). In de tweede plaats is de inhoud niet vleiend. Voor de instandhouding van de vertedering is een bepaald sóórt spontaniteit op zijn plaats en Keesje, ook niet gek, zegt dus: ‘Gossie mevrouw, wat is 't hier prachtig, 't lijkt bekant de hemel wel!’ Mevrouw is nu geheel als boter en de heer Hanebraaier voelt zich eveneens zeer prettig zo in de buurt van zijn anus. Hij wist voorheen niet dat hij wat om kinderen gáf eigenlijk. Zijn de Hanebraaiers uitzonderlijke mensen? Ik weet het niet. Als kinderboekenschrijver kom je voortdurend mensen tegen die kirrend uitroepen: ‘Ik ben dol op kinderen, ze zijn zo héérlijk spontaan!’ U zult begrijpen hoe feestelijk ik me dan voel.
Vertedering is blijkbaar afhankelijk van een aantal voorwaarden en het gevolg van een bepaald soort gedrag. Degene die vertedert is: (1) niet onaangenaam om te zien, om aan te horen of om te ruiken en (2) afhankelijk en kwetsbaar en geeft daar blijk van. Het eerste punt slaat op een omstandigheid, maar het tweede punt veronderstelt een activiteit, een gedragsvorm. De welpen lieten hun buik zien. Ze zeiden daarmee zoiets als: kijk ons eens weerloos en klein zijn, van ons heb je niks te vrezen. Door die activiteit ontwapenen ze ons. Wat nu? Ontwapenen? Waren wij dan gewapend? Zonder dat ik de taal tot orakel wil verheffen, lijkt me de veronderstelling die aan deze uitdrukking ten grondslag ligt, niet ongegrond. Ja, tegenover de zwakkere lopen wij altijd gewapend rond, al was het alleen al met ons overwicht aan spierkracht. Dat is voor de zwakkere een gevaarlijke situatie, maar hij beschikt over een aantal foefjes om een confrontatie met een sterkere tóch te overleven: hij pantsert zich, hij is sneller, hij bluft, allemaal mogelijkheden die ook bij mensen (kinderen) zijn waar te nemen, maar de eigenaardigste truc van vele zoogdieren en ook van de mens is: je nóg zwakker voordoen dan je al bent, of andersom, maar met hetzelfde effect, de sterkere nóg sterker laten schijnen dan hij al is. Wat je verwacht: nu wordt de zwakkere zéker opgevreten, gebeurt juist niet. De sterkere staat opeens machteloos, de demonstratie van zwakheid gecombineerd met het juiste uiterlijk, ontwapent hem, hij raakt erdoor vertederd. Een sterke truc, maar wel op het scherp van de snede, de zwakkere stelt zich gevaarlijk kwetsbaar op, hij moet op zijn tellen passen. De weg van de vertedering is voor hem tegelijkertijd het pad van de angst. Omdat vertedering alleen daar ontstaat waar (een moment van) ongelijkwaardigheid bestaat en dan nog bij de gratie van het decoratieve uiterlijk van de zwakste, kan vertedering voor een voorlopige wapenstilstand zorgen, maar niet voor vrede. | |
De schijngestalteHet beste wat wij van de zuigeling menen te weten is dat het overgaat. Neem de grijpreflex. De zuigeling grijpt alles wat grijpbaar is: een vinger, een neus, enz. Maar, zeggen we, dat gaat over. Jawel. Het gáát over, maar gaat 't echt over? Wil een mens zich nimmer meer vastgrijpen aan iets of iemand? Zenden de hersenen het vastgrijpsignaal nooit meer uit? Het klinkt onwaarschijnlijk. Misschien gaat de neiging je te willen vastgrijpen nooit meer over, misschien leren we alleen de letterlijkheid ervan af. Er is immers geen diersoort die zijn jongen zo harteloos alleen laat, zo ijskoud laat gillen en schreeuwen, die zo zonder erbarmen misbruik maakt van zijn lichaamskracht als de mens. Als de zuigeling maar vaak genoeg merkt dat vastgrijpen niet helpt, omdat hij met geweld wordt losgerukt en in box of wieg wordt gesodemieterd, dan kiest hij voor andere middelen en symbolen, die wij rangschikken onder het hoofdstuk aandacht trekken: gillen, zeuren, ziek worden, voedsel weigeren, enz. Maar ook dát, menen we, gaat over. Het hele kind-zijn is iets dat overgaat. Opvoeden is het kind helpen zichzelf op te heffen en wel zo grondig dat het bij wijze van spreken nooit heeft bestaan. Het kind dient zijn kinderlijkheid te overwinnen, achter zich te laten, om de volwassenheid te bereiken. De volwassene is zo gezien een ontkinderlijkt mens. Ontkinderlijken is zoiets als ontwormen. Het kinderlijke komt de volwassene niet van pas, verzwakt hem, maakt hem | |
[pagina 5]
| |
onbruikbaar of ziek. Het kinderlijke is vijandig aan het volwassene. Het kind zélf, de vleesgeworden kinderlijkheid, is daarmee de vijand van de volwassene. Let wel, het kind is niet de ‘natuurlijke’ vijand van de volwassene of zoiets, het wordt een vijand door deze volwassenheidsopvatting. De volwassene als overwinnaar van het kinderlijke, de volwassene als vermoorde onschuld. In deze opvatting is het kinderlijke zowel vertederend als bedreigend. Vertederend, daar waar de volwassene zich zeker voelt en zich kan veroorloven neerbuigend een traantje weg te pinken, bedreigend waar het kind hem herinnert aan eigen kinderlijke resten. Deze schijnbaar tegengestelde gevoelens van vertedering en agressie zijn kenmerkend voor de volwassene. Waarom benadrukken wij met zoveel overgave dat het zuigelingenstadium iets is dat overgaat? Waarom hebben we zo weinig aandacht voor eigenschappen die blijven? Goed, er zijn slimmerds geweest die met de min of meer humoristische gedachte kwamen dat duimzuigen en sigaretten roken ‘eigenlijk’ hetzelfde is. Belangrijk is het niet, maar het zou kunnen. Maar is ‘bang zijn voor het donker’ van de kleuter hetzelfde als ‘angst voor de dood’? Is bedplassen hetzelfde als ‘badend in je zweet wakker worden’? Is ‘doktertje spelen’ hetzelfde als ‘zonder financiële bijbed.’? Is schaamte over de malle muts die je moeder voor je heeft gekocht hetzelfde als je woning inrichten volgens de smaak van je buren? Als dat zo is, als er nauwelijks enig kinderlijk gedrag is te bedenken zonder volwassen vertaling, waarom zijn we dan zo tuk op het indelen van de kinderlijke ontwikkeling in ‘fasen’ (schijngestalten zou je kunnen zeggen) met in ons achterhoofd de gedachte dat elke fase ééns wordt afgesloten en dat via een groot aantal van die fasen uiteindelijk het walhalla der volwassenheid wordt betreden. De fasen zijn een soort | |
[pagina 6]
| |
sluizensysteem dat ervoor zorgt dat geen sprankje kinderlijkheid per ongeluk de volwassenheid ingesluisd wordt. Het kind-zijn bestaat in die faseringstheorie uit een reeks schijngestalten. De ware verschijningsvorm van de mens is de volwassene. Waarom zien we het kind zo graag als een schijngestalte? Hebben we daar belang bij? Kennelijk. Maar wat is in vredesnaam het belang van een zo krakkemikkige theorie? Misschien tweeërlei: Het christendom (en aanverwante religies) heeft er belang bij de mens scherp te onderscheiden van het dier en Het kinderlijke is een remmende factor in het produktieproces.
De mens is naar Gods beeld geschapen. Het dier niet. De mens is de kroon der schepping, sterker nog: de hele schepping draait om hém. Met zijn zondeval werden de dieren eveneens stout. De leeuw die goedmoedig graasde naast het lam, besprong en verscheurde het opeens. En dat uitsluitend als gevolg van Eva's grillen en Adams sulligheid. Welk een macht! Zelfs in zijn zonde bepaalt de mens het gedrag van het dier. Hoe oneindig hoog is hij daarmee boven het dier verheven! De schepping voltrekt zich in fasen. Op de zesde dag worden weliswaar vele landdieren geschapen, maar God stelt een heerser aan over de dieren: de mens, nadrukkelijk iets anders dan het dier, naar Zijn beeld geschapen, met Zijn gezag bekleed. Het is de laatste fase van de schepping en dus de beste, want daar draait het bij faseringen altijd op uit. De mens is het enige schepsel dat op God lijkt. Enig verband met andere schepsels moet krachtig worden ontkend om de goddelijke glans die de mens zo uniek maakt, niet in gevaar te brengen. Nu doet 't vervelende feit zich voor dat er, voor wie niet stekeblind is, zeer veel overeenkomsten zijn tussen mens en dier. De wijze van voortplanten met behulp van geslachtsorganen bijvoorbeeld. Dat mensen het op dezelfde wijze doen als apen of konijnen past niet in het beeld. Eva werd dan ook niet geschapen voor de voortplanting, stel je voor, ze werd, heel keurig, geschapen omdat Adam anders zo alleen was. Als gezelschapsdame dus. Pas na de zondeval kwamen de ‘lagere’, zeg ‘dierlijke’ instincten los. Als God Zelf dan ook, pakweg 2000 jaar geleden wordt geboren, gaat dat geheel buiten die verachtelijke instincten om: Maria ontving Hem ‘onbevlekt’. Een term die de verachting voor de voortplanting uitstekend onder woorden brengt. Bisschop Gijsen rookt dan ook liever pijp. Heel onplezierig is ook de jonge vrucht in Eva's buik, want het draagt een parmantig staartje en het bezit zoiets als kieuwen. Waarom heeft God dat zo geschapen? De mens was toch iets heel anders dan het dier? De Here Jezus heeft vast nooit kieuwen gehad en zeker geen staart! En dan de zuigeling zélf. De kroon der schepping, zich wentelend in pis en stront, krijsend om de warme lust van de moederborst. Een verheffend schouwspel! Waarachtig, het apenjong doet het beter, maar niet alleen hij. Alle jonge dieren doen het beter, van de mug tot de olifant. Godzijdank, er is een uitweg uit deze vernedering: bij het mensenjong gaat het over. Wacht maar, over tien jaar kan 't de aap maken en breken! Dat komt ervan als je niet naar Gods beeld bent geschapen. En de mens buigt zich vertederd over zijn stinkende nageslacht.
Wat is kinderlijk? Kinderlijk is alles wat de volwassene niet wil zijn. Het werkt als de begrippen ‘mannelijk’ en ‘vrouwelijk’. Sommige eigenschappen worden ‘mannelijk’, andere weer ‘vrouwelijk’ genoemd, zonder dat precies duidelijk is wat werkelijk mannelijke of vrouwelijke gedragskenmerken zijn. We weten zelfs niet of ze echt bestaan. De man noemt alles vrouwelijk wat hij niet wil zijn en andersom. Kenmerkend voor de zuigeling is dat hij zich lekker wil voelen: hij eist een volle buik, warmte, behagelijkheid en geknuffel. Als hij dat niet krijgt, gaat hij schreeuwen. Hij is er met zijn hele energie op gericht goed te zijn voor zichzelf. Hij respecteert zichzelf terwijl hij zwak en afhankelijk is. Dat vindt de volwassene ongehoord. Zwak en afhankelijk zijn en dan nog een grote bek ook. Dat moet ie als de bliksem afleren, want wie zwak is, zal 't weten. Je moet een zuigeling gewoon laten schreeuwen, want zijn wil staat achter de deur en hij krijgt er nog sterke longen van ook. (Die zal hij later nodig hebben om zwakkeren mee af te blaffen.) Kinderlijkheid is een onaanvaardbare combinatie van zwakheid en zelfrespect. De volwassene vindt dat het er niet om gaat dat je je lekker voelt (de vloek van het ‘egoïsme’ hangt als een zwaard van Damocles boven ons hoofd), het gaat erom dat je je plicht doet, je taak volbrengt. De luxe van het zelfrespect kan de mens zich pas dan veroorloven als zijn prestaties ernaar zijn. ‘Laat eerst maar es wat zien joh, dan praten we verder.’ | |
[pagina 7]
| |
Doel van de opvoeding is: de zuigeling zijn zelfrespect ontnemen. Hij moet leren zich niet lekker te voelen en niettemin zijn kop te houden. Het belangrijkste wapen daarbij is de afleiding. Als het kind honger heeft en gevoed wil worden, maar de volwassene acht de tijd daarvoor niet rijp, dan wordt de zuigeling afgeleid. Hij hangt een speeltje in de wieg, biedt een fopspeen aan, zet een grammofoonplaat op, als hij maar niet doet wat het kind wil: voeden. De zwakkere moet leren accepteren dat hij alleen gevoed wordt wanneer de sterkere dat wil. De zwakkere moet weten dat zijn willen niet terzake doet, zolang hij niet zelf tot de sterkeren behoort. De zwakkere moet doordrongen worden van het feit dat ‘afleiding’ de minst schaamtevolle aftocht is bij zijn botsing met de sterkere en dat hij voor dat aanbod van amusement de sterkere dankbaar dient te zijn. Wat was hij anders dan een zielig hoopje zwakheid als hij het compromis van het amusement niet met beide knuistjes aangreep? Het verwarrende is nu dat het speeltje in de wieg niet alleen verdovend amusement is, maar tegelijkertijd tegemoetkomt aan een andere kenmerkende behoefte van de zuigeling: zijn ontdekkingsdrift. Deze tweeduidigheid van amusement zal ons ons verdere leven achtervolgen. Het is verdovend of stimulerend, maar het zal meestal beide elementen onontwarbaar in zich verenigen. Het speeltje is wellicht eerder stimulerend, de fopspeen en de grammofoonplaat eerder verdovend. Belangrijk is dit niet. Belangrijk is dat wij afleiding bieden opdat wij niet hoeven te doen wat het kind wil en dat wij het kind daarmee leren een compromitterend aanbod van de sterkere te aanvaarden. Amusement accepteren als vervanging van wat eigenlijk wordt gewild (de TROS is een fopspeen, de VPRO een rammelaar, maar geen van beiden zijn de moederborst), compromitteert omdat daarmee de wil achter de deur wordt gezet en daarmee het zelfrespect. De zuigeling leert dat zwakheid en zelfrespect niet samengaan. Zijn wij, volwassenen, veel verder dan de zuigeling? Is het conflict opgelost? Mogen wij ons lekker voelen, hoeven wij geen genoegen meer te nemen met verdoving? Ach. Voor de meesten van ons is er geen werk dat ‘voedt’, laat staan dat het onze ontdekkingsdrift bevredigt. Slechts een enkeling kan bestaan van arbeid die voor hem tegelijkertijd spel is. Voor de meerderheid staat de wil achter de deur. Hoe minder de arbeid voedt, des te gretiger wordt het amusement omhelsd. Geen mens die daar veel moeite mee heeft. Hij wordt er door de volwassenen terdege op voorbereid. Met gepaste zelfverachting doet hij zijn plicht, maar barst los in razernij als men hem zijn amusement onthoudt. Als iedereen erop stond zich lekker te kunnen voelen, zou onze economie ineenstorten. Daar gaan we van uit. | |
De verachtingEen meneer bekijkt een schilderij van Karel Appel. Hij ziet er verpletterd uit. Zijn ogen zoeken rusteloos het doek af. Dan draait hij zich om en zegt: ‘Dat kan mijn zesjarig dochtertje ook.’ Ontroerend nietwaar? Want meneer is natuurlijk geweldig trots op zijn dochtertje. Om nu te laten merken hoe hoog hij het werk van Appel schat, vergelijkt hij diens werk met de produkten van zijn geliefde dochtertje. Nee, mooier kan een mens zijn bewondering niet onder woorden brengen! Maar wat nu? De man loopt weg, draait zich nog eenmaal om en roept: ‘Smeerboel!’ Daar staat je verstand bij stil. Wat hebben we ons vergist! Die vergelijking met zijn dochtertje was niet bedoeld om zijn opperste waardering uit te drukken, maar om aan zijn verachting lucht te geven. Afgezien van de vraag of het wáár is dat dit zesjarige meisje even goed kan schilderen als Karel Appel, het zou in dat geval een héél bijzonder dochtertje zijn, is de verachting waarmee over de prestaties van het kind wordt gedacht interessant. Natuurlijk, het is niet 's mans bedoeling om zijn kind te treffen, maar is daar zijn minachting minder om? Een smeerboel is het in ieder geval wél. Maar laat ik niet te hard van stapel lopen, want thuis ligt het anders. Het zesjarig dochtertje zit lekker te schilderen en pa vindt het resultaat oprecht leuk. Voor een kind. Wat voor een kind een aardig resultaat is, is voor een volwassen man een smeerboel. ‘Dat kan mijn zesjarige dochtertje ook’, betekent misschien eigenlijk, ‘maar ik kan het beter.’ Dat ‘ik kan 't beter dan Karel Appel’ is in verreweg de meeste gevallen onzin, daar hoeven we het niet over te hebben. Maar het ‘ik kan het beter dan mijn zesjarige dochtertje’ is een algemeen aanvaarde stelling waarvan het waarheidsgehalte tóch twijfelachtig is. Wát kan deze man beter? Kan hij zich beter uitdrukken met kwast en verf? Of kan hij beter een net echt stilleven schilderen? | |
[pagina 8]
| |
Het laatste zou kunnen, het eerste is zeer de vraag. Kan hij lekker schilderen of kan hij beter zuchten en kreunen ‘dat 't maar niet wil lukken’? Het eerste waarschijnlijk wat minder, het tweede wat meer. Maar zijn dat bewijzen voor de superioriteit van zijn schilderkunst? Is zweet voorwaarde voor kwaliteit? Allerminst. Goed. Hij krabbelt terug. Hij zegt: ‘Ik kan het niet beter dan mijn dochtertje, maar ik doe 't in ieder geval op een volwassen manier.’ Alsof dat iets zegt over de kwaliteit. Dát lijkt me precies het probleem. Het verachtelijke van een schilder als Karel Appel is zijn band met het kinderlijke. Een volwassen mens behoort de banden met het kinderlijke te hebben verbroken. Hij hoeft dat niet ineens te doen, van de ene dag op de andere, hij mag dat geleidelijk doen, in fasen. Als hij het maar doet. Laten we terugkomen op de grijpreflex van de zuigeling. Volgens de fasentheorie gaat dat verschijnsel over. Maar waarom knijpt iemand bij de tandarts zo hartstochtelijk in de leuningen van de tandartsstoel, waarom grijpen stervenden naar een hand? Helpt vastgrijpen tegen pijn, helpt het tegen sterven? Waarom grijpen zelfs bewustelozen, ontwakend uit narcose of in een shocktoestand zo krampachtig naar een beddestang of een hand? Het lijkt waarachtig die grijpreflex wel. Dit soort verschijnselen moeten een mens toch wantrouwend maken. Is het zuigelingenstadium nu afgesloten of gaat het nooit meer over? Ik maak een sprongetje naar de kleuter. Weer zo'n fase die ‘overgaat’. Neem het sinterklaassyndroom. Aan ons gedrag te zien, denken wij dat kleuters van hun geloof vallen als ze merken dat sinterklaas een verklede meneer is. Wat een onzin. Natuurlijk is sinterklaas óók voor kleuters een verklede meneer. Dat is toch veel aannemelijker dan de veronderstelling dat sinterklaas altijd in zo'n mal pak loopt. Het is toch ook veel gewoner dat iemand een baard vóórdoet, dan aan te nemen dat al dat haar zomaar uit zijn gezicht groeit! Ik moest eens zwarte Piet spelen voor blinde kinderen. In mijn oneindige domheid dacht ik aanvankelijk dat ik me niet hoefde te schminken. Ik heb het gelukkig wél gedaan, want die kinderen voelden aan mijn gezicht dat ik zwarte Piet was: het was kleverig en dus geverfd. Zwarte Piet was een geverfde meneer. Ik stel u een experiment voor. Zet bij het eerstvolgende sinterklaasfeest een onbekende meneer voor een kleuterklas. Verkleed die meneer voor de ogen van de kinderen voor sinterklaas. Laat hem, als hij klaar is, even de gang op gaan en vervolgens weer binnenkomen. De kinderen zingen: ‘Sinterterklaasje kom maar binnen...’ en het feest loopt van stapel, even plechtig en vrolijk als altijd. Typisch iets voor kleuters? Geenszins. Wij geloven ook in verklede meneren. En hoe! Een generaal is een verklede meneer, wij weten dat, maar is hij daardoor minder generaal? Sterker nog. Verkleden is voor kinderen een geliefde bezigheid, maar hoezeer zij ook opgaan in hun rol, ze weten dat het een spel is. Het spreken in de verleden tijd (ik wás moeder en jij wás politieagent) geeft aan dat het zich buiten de werkelijkheid begeeft, want die speelt zich in het nu, de tegenwoordige tijd af. Weten wij dat ook? Zeggen wij, hij wás generaal en zij wás koningin? Nee, wij nemen onze verkleedpartijen bloedserieus. Waarom is onze geliefde vorstin zo gehecht aan merkwaardige hoeden? Omdat ze met zo'n uitzonderlijk hoofddeksel op in staat is zich koningin te voelen. En dan ís ze het ook. Als u nu verontwaardigd bent, omdat ik het gedrag van de koningin vergeleek met kleutergedrag, dan voelt u hoe diep de minachting voor het kind geworteld is.
De fasentheorie, de gedachte dat het kind een schijngestalte van de mens is, stelt ons in staat het kind vrijuit te minachten zonder het letterlijk naar het leven te staan. Het kind-zijn gaat immers over. En dat niet in de laatste plaats door onze minachting, die de onaanvaardbare combinatie van zelfrespect en zwakheid breekt, de strohalmen amusement en vertederend gedrag opdringt en een nieuwe, ditmaal aanvaardbare combinatie aanbiedt: die van zelfrespect en macht. Een volwassene (lees: een mens) is hij die macht heeft. Zo is het. Maar wat koop je voor macht waar niemand iets van merkt. In ieder geval geen zelfrespect. Een mens is dus hij, die macht heeft en die macht voortdurend demonstreert. Voor machtsuitoefening heeft de mens zwakkeren nodig. Hij minacht het zwakkere. Machtsuitoefening is minachting. Volwassen is dus hij die minacht. Moet ik dat bewijzen? Ach. Als de mens in staat was het zwakkere te respecteren zou de natuur niet worden vernietigd. Alleen wanneer de natuur dient tot zijn decor, decoratief is, vertederend werkt, blijft er nog iets overeind. Voor de mens die minacht wordt alles tot decor of moet kapot: zijn vrouw, zijn man, zijn kind, zijn hond en zijn tuin. Het is absurd om aan te nemen dat de minachting waarmee ál het zwakkere wordt be- | |
[pagina 10]
| |
jegend bij het kind plotseling ophoudt en omslaat in liefde. De volwassene veracht het kind zoals hij het dier veracht. Hij heeft het kind de dood aangezegd en het sterft dan ook in hem. ‘De mensheid infantiliseert’ roepen sommigen (en hoor de minderwaardige gevoelswaarde die het woord infantiel heeft gekregen), maar het omgekeerde is eerder waar: de mensheid ontkinderlijkt. Misschien komt er een tijd waarin we het kind niet meer rekenen tot de eigen soort en het meteen de hersens inslaan. De oplossing van Herodes is zo gek nog niet, in ieder kind schuilt een koning of een anarchist, bedreigend voor zijn heerschappij zijn ze allemaal. Het is oorlog. Steeds meer kinderen haken af, steeds minder wensen nog ‘volwassen’ te worden, steeds meer lopen weg uit de gezinnen en worden bitter vervolgd. De minachting slaat hard toe. De psychiatrische inrichtingen, opvangcentra en gevangenissen lopen vol. Het decor der volwassenen begint er goor en verlopen uit te zien. Wat zullen ze doen? In de schuilkelders kinderen! De razernij der volwassenen is nog lang niet uitgewoed, ze rammen er panisch op los. Pas als de duif behouden terugkeert, weet je dat je te voorschijn kunt komen. | |
Het duplicaatWe houden een enquête onder pas gehuwden. Onze vraag luidt: Bent u van plan nu of in de toekomst een derde persoon in huis te nemen? Ik wed dat 90% van de ondervraagden daar nee op zegt. Ze kijken wel uit, pas getrouwd toch? We houden een andere enquête en onze vraag luidt nu: Bent u van plan nu of in de toekomst kinderen te nemen? Ik wed dat 90% nu ja zegt. Een vreemd geval. Géén derde persoon in huis willen, maar wél een kind. Een kind wordt dus niet opgevat als een persoon. Maar als het geen persoon is, wat is het dan wél? Om hierop één van veel mogelijke antwoorden te geven, citeer ik nogal ruim uit een boekje dat bij uitgeverij Ploegsma is verschenen en dat een briefwisseling bevat tussen een 11-jarig meisje en haar moeder. Het boekje heet Wie is hier eigenlijk de baas. Die titel geeft heel aardig het misverstand weer dat tijdens die briefwisseling welig tiert. Ondanks het feit dat het hier een bijzonder aardige moeder betreft, is het typisch iets voor háár, de volwassene, om te denken dat het om een zo kinderachtig probleem gaat. En het kind Marit heeft zich vermoedelijk bij die titel neergelegd omdat kinderen er belang bij hebben zich kinderlijker (vertederender) voor te doen dan ze zijn. In werkelijkheid is het probleem allerminst kinderachtig. Het is een knoert van een probleem, ook voor volwassenen. Ik zet twee citaten tegenover elkaar. De moeder: ‘Ik kwam bij een open plek in het bos waar geen mens nog was geweest. De zon scheen precies tegen een dikke stam van een den. Ik deed mijn ski's uit en ging tegen die stam leunen. Mijn wangen gloeiden van de zon. Toen zei ik opeens: “Dank je wel, God.”’ Marit: ‘Ik vind het wel een prekerige brief van je. Vooral omdat je aldoor in god wou geloven. Waarom moet je opeens in god gaan geloven als je een probleem krijgt? (...) Jij moet maar weten of je god ervoor dankt. Ik zou het niet doen.’ Wil dit meisje de baas zijn? Waarin of waarover dan? Het probleem ligt ergens anders, lijkt me. In het jij dát, maar ik iets anders. In het verschil tussen jij en ik. Nog wat citaten. Ditmaal te beginnen met Marit: ‘Raar eigenlijk dat ik dat gefriemel in jouw buik was. Toen waren we net één mens en nu zijn we zo verschillend. Nou ja, misschien lijk ik wel een beetje op jou, maar dat kan ook toeval zijn. Want we hebben allebei grote handen en grote voeten, maar jij hebt bruine ogen en ik groengrijze en eigenlijk zou net zo goed iemand anders mijn moeder kunnen zijn. (Dat wil ik niet hoor, maar ik zeg het maar even, het zou best kunnen) (...) Ik vind adopteren heel goed. Want er zijn veel landen waar kinderen op een vader of moeder staan te wachten. Maar toch maken de mensen in Nederland zelf een kind.’ Waar wil Marit nou toch de baas over zijn? Daar kom ik in het geheel niet achter. Wat wél duidelijk wordt, is de simpele vaststelling dat de overeenkomsten tussen Marit en haar moeder min of meer toevallig zijn en dat de verschillen veel meer aandacht verdienen. Wat is het antwoord van de volwassene? De moeder: ‘Je schrijft dat iedereen in Nederland maar kinderen moest adopteren, maar misschien kan je dat nu nog niet zo goed weten. Als jij bijvoorbeeld een jongen zo ontzettend lief vindt dat je met hem naar bed wilt, dan ga je misschien ook wel naar een kind van hem verlangen. Naar net zoiets als die jongen maar dan in het klein.’ Alsjeblieft. Daar heb je het. Een kind is | |
[pagina 11]
| |
‘net zoiets als die jongen maar dan in het klein’! Een kind is een duplicaatje van jezelf of van de door jou geliefde partner. Dat is precies het tegendeel van wat Marit duidelijk wil maken. Haar antwoord is dan ook haarscherp: ‘Als ik verliefd ben op een jongen, dan hoef ik heus niet speciaal een kind van hem. Nou ja, als ik er helemaal zeker van was dat dat kind op die jongen ging lijken, dan misschien wel. Maar dat weet je nooit. (...) Wat is er nou aan als mensen altijd maar op elkaar lijken? Voor mij maakt het niks uit wat voor kleur het kind heeft. Als het zwart is dan kunnen de mensen tenminste niet aan komen zetten met hun gezeur van: “Wat lijk jij toch op je moeder!”’ Tja, wie zou een pleidooi voor het recht op een eigen identiteit beter onder woorden kunnen brengen dan deze 11-jarige? Ze weet verdomd goed waar het haar om gaat. Nu moet haar moeder haar gelijk geven zou je zeggen. Wat is haar antwoord? De moeder: ‘Je zit propvol geweldige ideeën, maar ik ben toch wel blij dat pappa en ik wat minder hebben nagedacht en jou samen zijn gaan maken!’ Wat krijgen we nu? Raadt deze aardige moeder haar dochter aan minder na te denken? (Hoort u trouwens het neerkijken op die ‘geweldige ideeën’?) Dat kán ze toch niet menen. Minder nadenken! Dit lijkt verdacht veel op paniek. Waar komt die vandaan? Heeft Marit haar in de hoek gedreven? Waarmee dan? Hoe ik ook zoek, ik kan niets anders vinden dan dit: Marit heeft haar duidelijk gemaakt dat ze een persoon is aan wie zij, haar eigen moeder, nog moet worden voorgesteld, een vreemde in eigen huis. De volwassene vraagt zijn kind niet: ‘Wie ben jij eigenlijk? Aan jou ben ik nog niet voorgesteld.’ Als kind word je bekend verondersteld, omdat je een kind bent, een onpersoon, een duplicaat, ‘net zoiets als die jongen maar dan in het klein.’ En als je recht voor zijn raap aantoont dat dat niet klopt, zegt de volwassene: jij moest es wat minder nadenken. Kijk, volwassenen, hoe aardig ook, zijn natuurlijk wél tuig van de richel. Marits reactie op deze panische grauw in haar richting vind ik griezelig: ‘Ik vind het ook wel leuk dat jullie me hebben gemaakt. Maar nu ben ik iets heel leuks aan het maken. Samen met Eugénie. Het zijn poppenkastpoppen. En dan gaan we een heleboel voorstellingen geven...’ Marit voelt de paniek van haar moeder en sust haar alsof zij de volwassene is en de moeder het kind. Ze leidt haar moeder af. Ze stort zich in een lang poppenkastverhaal opdat haar moeder vertederd kan denken: ‘ach, wat is ze nog een kind eigenlijk.’ Intussen blijft het probleem liggen, de strijd is nog lang niet gestreden. Marit heeft nog een lange weg voor de boeg, een periode die wij de puberteit noemen. De puberteit is het gevecht om erkenning van de eigen identiteit. De puberteit is het probleem van de volwassene, niet van het kind. Het kind had al een eigen identiteit vanaf zijn geboorte, het gaat in de puberteit om de erkenning van dat feit. Als gevolg van het hiërarchische denken van de volwassenen is het gevecht hard en verliezen de meesten. De vlucht in een heilloze uniformiteit is dan ook massaal.
Waarom denkt de mens altijd weer in hiërarchieën? Alles wat hij ordent, rangschikt hij in trappen. Er is altijd een lager en een hoger. Het dier staat hoger op zijn waarderingstrap genoteerd dan de steen, want het dier lééft. Ik krijg alleen niet het gevoel dat aan het verschijnsel leven een overdreven belang wordt gehecht, ik vraag me tevens af wat dat voor argumenten zijn. Aan de steen ontbreekt het leven, zeggen wij en dus is het dier ‘hoger’, beter, meer waard. Inderdaad, aan de steen ontbreekt iets waardoor we het geen dier kunnen noemen, maar aan het dier ontbreekt iets waardoor we het geen steen kunnen noemen. Waarom is het ene iets van betere kwaliteit dan het andere iets? Het antwoord is simpel. Hoe minder iets op de mens zélf lijkt, hoe lager hij het vindt. Uit niets blijkt dat de mens hoger is dan het dier of de steen, de mens vindt dat alleen maar en verklaart dat tot wetenschap. De mens is ongetwijfeld de ijdelste aap die er rondloopt, hij kijkt uitsluitend in spiegels die hem tot god verklaren en doet daarbij net of hij die spiegels niet zélf heeft ontworpen. Het hiërarchische rangschikken, dat misschien ooit begon als een onschuldige, zij het wat dwaze hobby, is uitgegroeid tot de belangrijkste kwaal van de mensheid. Het heeft niet alleen ons milieu vernietigd, het verziekt ook onze intiemste verhoudingen. De man voelt zich ‘hoger’ dan de vrouw, de vrouw voelt zich ‘hoger’ dan de man, maar beiden voelen zich ‘hoger’ dan het kind. In het hiërarchische denken wordt alles wat anders is, automatisch lager geschat. Dat geldt niet alleen voor de mensheid tegenover alles wat niet mens is, dat geldt ook voor de mens individueel. Alles wat anders is, óók mensen die als anders ervaren worden, is lager dan hijzelf. Hij kan en mag | |
[pagina 12]
| |
dat maken en breken. Als hij om een of andere reden niet wil breken (zijn decor bijvoorbeeld), zal hij moeten gelijkschakelen. Huwelijkspartners zijn daar voortdurend en met wisselend succes mee bezig, maar hun kinderen zijn slachtoffer van beiden. Het kind mag niet anders zijn dan de ouders, want dan is het lager en dan wankelt het decor. Wie zich hoger acht dan een steen, een plant of een dier, kan zijn kind niet liefhebben, noch iemand anders met een eigen identiteit. Het kind is alleen aanvaardbaar wanneer het precies onszelf is, ‘maar dan in het klein.’ | |
De onderduikerIk, mevrouw Romein-VerschoorGa naar voetnoot1), ben ervan overtuigd dat Anne Frank een groot schrijfster was. U niet, dat blijkt uit uw inleiding tot haar dagboek. Zij was geen wonderkind schrijft u terecht en de uitzonderlijke omstandigheden waarin de schrijfster verkeerde zullen zeker hebben bijgedragen tot het ontstaan van zulk een meesterwerk, maar zij hoefde niet te groeien ‘van kind tot mens’ zoals u het stelt, een formulering die u een bladzijde later herhaalt, let wel: van kind tot mens, want, ik zeg het nog maar eens, een kind ís een mens. Anne Frank was een mens, die op zeer jeugdige leeftijd een meesterwerk schreef. Het Achterhuis is dan ook een van de meest gelezen boeken ter wereld. Toch komt Anne Frank in onze literatuurboekjes nauwelijks voor. Het Achterhuis wordt niet tot de literatuur gerekend omdat het door een kind is geschreven en omdat het door een kind is geschreven, is het verpletterende resultaat te danken aan ‘uitzonderlijke omstandigheden.’ Een groot schrijfster is zij die een groot boek maakt. Geen andere schrijver schreef indrukwekkender over de tweede wereldoorlog dan Anne Frank. Zij behoort daarom alsnog in de rijen van onze allerbeste schrijvers te worden opgenomen. Als zij volwassen was geweest toen zij haar dagboek schreef, hadden wij niet eens gedácht aan uitzonderlijke omstandigheden, wij hadden haar een schrijfster van formaat genoemd; nu zij een kind was, nu kan dat niet.
Het Achterhuis is niet alleen een oorlogsgeschiedenis, al zou dat op zichzelf al waardevol genoeg zijn geweest. Ik denk bijvoorbeeld aan die verschrikkelijke notitie van vrijdag 9 oktober 1942, schrijvend over de Jodenvervolging: ‘Wij nemen aan dat de meesten vermoord worden. De Engelse radio spreekt van vergassing. Misschien is dat wel de vlugste sterfmethode. Ik ben helemaal van streek.’ Het is opvallend dat niemand in het Achterhuis Anne heeft proberen te beschermen tegen dit soort griezelige informatie. Ze wordt behandeld als een wel erg groot en verstandig mens, een onvoorstelbaar verstandig mens eigenlijk en dat bedoelt ze misschien met haar enerzijds/anderzijds van 7 november 1942: ‘De ene dag is Anne zo verstandig en mag alles weten en de volgende dag hoor ik weer, dat Anne nog maar een klein dom schaap is dat van niets afweet...’ Dat is inderdaad onbegrijpelijk. Enerzijds wordt Anne gezien als een mens die, net als de anderen, moet zien te leven met een verschrikkelijke dood voor ogen, anderzijds mag ze daar niet uit concluderen dat ze recht heeft op een eigen mening, laat staan op een eigen persoonlijkheid. Maar misschien drong het doodsgevaar niet werkelijk tot haar door. Tussen weten en beseffen bestaat immers verschil. Misschien beseften de volwassenen beter in welk gevaar ze zich bevonden en ontleenden dááraan het recht Anne's persoonlijkheid minder belangrijk te vinden dan de hunne. Dat zou kunnen zijn als die notitie van 9 oktober alleen stond, maar dat is in het geheel niet het geval. Anne beschrijft op 19 november 1942 wat ze in gedachten ziet: ‘Ik zie vaak 's avonds in het donker rijen goede, onschuldige mensen lopen met huilende kinderen, steeds maar lopen, gecommandeerd door zo'n paar kerels, geslagen en gepijnigd, tot ze haast neervallen. Niemand wordt ontzien, ouden van dagen, baby's, zwangere vrouwen, zieken, alles, alles gaat mee in de tocht naar de dood.’ Zo zijn er vele plaatsen in het dagboek te vinden die erop wijzen dat zij zich zéér bewust is van het gevaar waarin ze zich bevindt. Zij is een van de weinigen waarvan we dat zeker weten omdat zij het nog opschreef ook. Dat opschrijven alleen is al moedig, een bewijs van grote geestkracht. Heeft ze die moed, die geestkracht en dat inzicht nu uitsluitend te ‘danken’ aan de uitzonderlijke omstandigheid van het ondergedoken zijn? Daar geloof ik niets van. Op 8 juli 1942 beschrijft ze de voorbereidingen op het onderduiken. Ze is aan het inpakken: ‘... ik dacht aan het onderduiken en stopte daardoor de gekste onzin in de tas. Maar ik heb er geen spijt van; geef meer om herinneringen dan om jurken.’ Ze is op dat moment drie dagen in het Achterhuis. Ze is bijna een maand 13 jaar | |
[pagina 13]
| |
oud, ze weet dat ze meer geeft om herinneringen dan om jurken en maakt dat het hele boek door wáár. Op 20 juni 1942, toen er nog geen sprake was van onderduiken, vertelt ze waarom ze een dagboek begint: ze heeft niemand waarmee ze vertrouwelijk kan worden. ‘Misschien ligt dat gebrek aan vertrouwelijkheid bij mij; in ieder geval, het feit is er en het is jammer genoeg ook niet weg te werken.’ Het belangrijkste thema van het dagboek is daarmee van het begin af aan gegeven. Het wordt in de loop van de daarop volgende jaren steeds beter onder woorden gebracht, maar ze heeft altijd geweten waar het haar om ging. En dat is wat mevrouw Romein-Verschoor ‘het dagboekje-spelende-kind’ noemt. Ik vind dat onthutsend. Hoezo, ‘dagboekje-spelende-kind’ denk je dan, ze schreef toch gewoon een dagboek en ze wist nog waarom óók. Of, als wij een dagboek schrijven, spelen wij dan niet ‘dagboekje’ omdat we volwassen zijn? Of zit het hem in het thema? Is het verlangen naar intimiteit, naar vertrouwen, iets typisch kinderlijks? Is het zoeken naar vriendschap en liefde iets onvolwassens? Dat is toch onzin! Of het zou volwassen moeten zijn dat je je neerlegt bij het gebrek aan vertrouwen, bij de onhaalbaarheid van intimiteit. Volwassenheid is dan een soort verbittering. Maar dat wordt vast niet bedoeld. Ook al gelooft een mens nauwelijks meer in de mogelijkheid van toenadering tot een ander mens, hij blijft er niettemin naar streven, zij het vanuit een egelstelling. Volwassenheid is dus het betrekken van een egelstelling. Iets anders kan ik niet ontdekken. Anne wil vertrouwelijkheid en is daarmee kwetsbaar. De volwassenen willen eveneens vertrouwelijkheid, maar zijn er allang aan gewend zich te verbergen, om onder te duiken. Je zou kunnen zeggen dat Anne letterlijk moet onderduiken, maar daarnaast moet leren ook nog eens onder te duiken in zichzelf. Dat is het verschil tussen haar en de volwassenen. Onvolwassenheid is kwetsbaar zijn en daarvan blijk geven, | |
[pagina 14]
| |
volwassen zijn is kwetsbaar zijn en daar géén blijk van geven. Hoe onzinnig is dit alles! Wat een leugen om het verlangen naar vertrouwelijkheid een ‘puberteitsverschijnsel’ te noemen. Wat zijn volwassenen toch stompzinnig!
Ik vind het moeilijk om iets te zeggen over Anne's vader, want wat deze man heeft opgebracht gaat mijn voorstellingsvermogen ver te boven. Voor hem richt Anne een standbeeld op dat door haar harde kritiek des te meer reliëf krijgt. Voor mij is hij de overtuigendste vader uit onze literatuur. Dat is natuurlijk niet alleen zijn prestatie, dat is tevens de literaire prestatie van Anne Frank. Waar blijven, literair gesproken de vaders van Reve of Wolkers, om twee generatiegenoten te noemen, vergeleken bij vader Frank?
Ondanks Anne's verering voor haar vader vindt zij dat zij, ook door hem, wordt geminacht. Een aantekening van 30 januari 1943 zegt: ‘... (ik) houd mijn mond over wat ik denk en probeer ééns net zo minachtend tegenover hen te worden, als zij het zijn tegenover mij.’ Ze doelt op alle volwassenen in het Achterhuis, haar vader incluis. Minachting is een zwaar woord, hoe komt ze erbij dat haar eigen ouders haar minachten? Het antwoord is niet moeilijk te vinden: wie intimiteit zoekt, vertrouwelijkheid wil, maar als een onpersoon wordt behandeld, voelt zich terecht beledigd. Het woord minachting is op zijn plaats. Op 15 juli 1944 brengt ze het probleem genuanceerder onder woorden. ‘Hoe komt het nu, dat vader me in mijn strijd nooit tot steun is geweest, dat hij helemaal missloeg toen hij me de helpende hand wou bieden? Vader heeft de verkeerde middelen aangepakt, hij heeft altijd tot me gesproken als tot een kind, dat moeilijke kindertijden moest doormaken. (Hier wordt het woord “kind” heel duidelijk als “onpersoon” gebruikt. GK.) Dat klinkt gek, want niemand dan vader heeft me steeds veel vertrouwen geschonken en niemand anders dan vader heeft me het gevoel gegeven, dat ik verstandig ben. Maar één ding heeft hij verwaarloosd: hij heeft er namelijk niet aan gedacht, dat mijn vechten om er bovenop te komen voor mij belangrijker was dan al het andere. Ik wou niet van “leeftijdverschijnsels”, “andere meisjes”, “gaat vanzelf over” horen, ik wou niet als meisje-zoals-alle-anderen, maar als Anne-op-zichzelf behandeld worden.’ Een gerechtvaardigd verlangen, maar voor volwassenen blijkbaar moeilijk te begrijpen. Sinds Anne dit opschreef is er dan ook niets veranderd. De volwassene werkt nog steeds met doorzichtige leugens en panische reacties. Dat Anne's streven naar erkenning van haar persoonlijkheid een leeftijdsverschijnsel is, is onzin, dat het verlangen naar vertrouwelijkheid ‘vanzelf’ overgaat, is ook onzin. Eigenlijk is alles wat de volwassenen tegen Anne zeggen gelogen en onzinnig, daardoor gaat Anne puberteitsverschijnselen vertonen: lawaaierigheid, onzekerheid, giecheligheid, noem maar op, en ze wéét dat. Nogmaals, de puberteit is het probleem van de volwassenen, zij roepen het op met hun jarenlange (zelf)bedrog. Het dieptepunt in deze problematiek wordt bereikt nadat Anne haar vader een brief heeft geschreven, waaruit ze op 5 mei 1944 citeert en waarvan de kernzin luidt: ‘... ik weet, dat ik een mens alleen ben...’ Waarop vader Frank (en met hem alle vaders waar ik ooit iets van gehoord heb) al zijn door paniek gedreven verbale geweld inzet: ‘Jij, Anne, die zoveel liefde van je ouders ondervonden hebt...’ (7 mei '44), een brief die Anne's simpele waarheid verzwijgt en op haar schuldgevoel werkt door haar een gebrek aan dankbaarheid te verwijten. En Anne gaat overstag. Tegen dat geweld kan ze (nog) niet op. Ze is er opeens van overtuigd dat haar brief is voortgekomen uit zelfingenomenheid. Toch laat ze zich niet van de kaart vegen, want als u de data vergelijkt, ziet u dat zij de analyse van wat er aan haar ouders heeft ontbroken, later heeft geschreven. Maar ze houdt die analyse van 15 juli wijselijk voor zich. Ze duikt onder. Wat leert ons dit alles? Voornamelijk dit: nu wij weten dat niets uit de kindertijd overgaat, dat geen enkel probleem werkelijk ooit oplost en wij niettemin blijven denken in ontwikkelingsfasen (‘leeftijdsverschijnselen’), weten wij ook dat de faseringstheorieën verkapte hiërarchische stelsels zijn.
Er moet me nog iets van het hart over Anne Frank, al heeft het op het eerste gezicht weinig met dit betoog te maken. Op 14 april 1944 bekritiseert ze haar dagboek: ‘Alles staat hier door elkaar, geen verband valt er te bespeuren en ik twijfel er soms ernstig aan, of later iemand mijn gedaas zal interesseren. “De ontboezemingen van een lelijk, jong eendje”, wordt dan de titel van al de onzin. Mijnheer Bolkestein of Gerbrandy zal aan mijn dagboeken heus niet zoveel hebben.’ Wat klinkt dat vreemd, zoveel jaren na de oorlog, nu het geen mens meer interesseert wat de heren Bolkestein of Gerbrandy nu precies voorstelden. Naast jou Anne, verbleken deze belangrijke heren. |