Hollands Maandblad. Jaargang 1978 (362-373)(1978)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Zes fabels Leo Vroman De vragen en hun uil Een uil die enkel ‘hoe’ kon zeggen wist daardoor nooit iets uit te leggen. Ondanks zijn eentonig lied wist hij vaak iets al dan niet maar zijn gesprek met andere uilen klonk dan als harmonisch huilen. Zelfs muizen waar hij in moest knijpen schenen hem niet te begrijpen: aan het antwoord dat zij snerpten ontbrak vaak grond, zoal niet scherpte. Moraal: Knuffel ook eens het muisje dat geen ‘hoe’ tjilpt maar ‘dit dat’ en ‘wat’. of: Misschien zijn wijzen eigenlijk dom of gaat het daar ook al niet om. De verstandige dolfijnen Dolfijnen woonden lang geleden in Kieff, Kleef en andere steden. Ze hadden talk, thee en handen, en consuls in de meeste landen. Maar één dolfijn vond eerst het kruit en toen zelfs de atoombom uit. Zij riep: ‘Wij zijn te ver gegaan! Terug! Terug naar de oceaan!’ Zij wierp zich jurk en al in zee. Alle anderen doken mee, en zij verloren in het schuim weer bril en opponeerbare duim. Moraal: Dolfijnen! Schatjes! Maak ruim baan, wij komen achter jullie aan. [pagina 43] [p. 43] Kikker en pad Een kikker, ook als arts bekend, ontving een padje als patient. Het klaagde over groene voeten. De arts vond die nu juist zo moeten, maar ontdekte spoedig dat de hele pad vol wratten zat. De patient zei dat meer padden en zelfs zijn vrienden zo iets hadden. De arts gaf hem sterk medicijn om dit gevaar snel kwijt te zijn en de patient was na een poos dus minder wrat- dan levenloos. Moraal: Wij lopen allen met iets rond; als dat zo hoort zijn wij gezond. De ooievaar en de lachende hond Een straathond stond op het trottoir te praten met een ooievaar: ‘Dat alles jou zo ernstig lijkt komt door de bek waarlangs je kijkt; een grimlach, zoals vaak de mijne, kan alle ernst doen verdwijnen’. De ooievaar, na nog wat peinzen, ging zich oefenen in het grijnzen. Na veel gepijnig en gepoog wipte zijn snavel wat omhoog. Dus werd hij, dikwijls snipverkouden, vaak voor een reuzekluut gehouden. Moraal: Wie altijd pikt ontwikkelt daar een mond zo hard van als een schaar. [pagina 44] [p. 44] Huis en tuin Hoe dromerig denk ik de wei zo'n eerste zomer zonder mij. Het huis is leeg, de tuin is vol. De paardebloemen pluizen bol. De vogels maken geen geluid. Het gras groeit boven de rozen uit. Heel voorzichtig gaan de bomen liggen om in slaap te komen. Uit hun rompen rijst een woud. En het huis wordt niet herbouwd. Moraal: Ach wat groeit het leven goed als het niet van mensen moet. Kip en ei Een kip zei tot een kippenei: ‘Wie was er het eerste, ik of jij?’ Het ei dacht na: ‘het eerste wáár?’ De kip zei: ‘nou, befobbeld dáár.’ Ze wees de helling af, omlaag. ‘Een wedstrijd?’ dacht het ei, ‘niet graag, tenzij natuurlijk voor de grap.’ Het eitje zette zich dus schrap... Het rolde! en ging steeds vlugger rollen. De kip kon lang zo vlug niet hollen. Het eindpunt was een rots, en daar sloeg het race-ei uit elkaar. De kip gleed uit en riep: ‘verrek, die vuile jeug hep geen respek!’ Moraal: Kinderslief, hou je bedaard: winnen is niet de moeite waard. Vorige Volgende