| |
| |
| |
[367]
Afscheid van Oltman
Anton Brand
I
In het voorjaar van 1977 ontving ik een uitnodiging om in Groningen een tweedaags congres bij te wonen, dat zou gaan over De toekomst van de democratie naar westers model. Ik was twee jaar tevoren in Groningen in de economie afgestudeerd, en werkte sindsdien als sociaal-economisch redacteur bij een krant in Amsterdam. Het was niet de baan die ik gewenst had, maar een wetenschappelijke carrière was toch niet voor me weggelegd, en daarbij voelde ik me best thuis in de journalistiek. De uitnodiging om naar Groningen te komen verraste me nogal, maar de zinsnede waarin werd meegedeeld dat ik alleen als waarnemer, niet als deelnemer, op het congres aan wezig kon zijn, verklaarde alles. Tijdens het congres zouden er lezingen worden gehouden door economen, politicologen, sociologen en juristen, in het bijzonder deskundigen in het staatsrecht. Bij de uitnodiging was als bijlage een lange lijst van nationale en internationale beroemdheden gevoegd. Die zou me echter niet overgehaald hebben om naar Groningen te gaan als ik niet ergens onderaan de lijst de naam van Mr. Dr. Oltman Breshamer had aangetroffen. Hij zou een spreekbeurt houden over De samenwerking tussen liberalen en socialisten, bezien in het licht van de rechtvaardigheidstheorie van John Rawls. Net iets voor Oltman, dacht ik, zo'n mondvol. Hij was in al die jaren geen spat veranderd. Met een mengeling van verbazing en afgunst keek ik naar de naam op het papier. Meester Doctor Oltman Breshamer, het leek in de verste verte niet op de Oltman die ik vroeger had gekend.
Ik besloot de uitnodiging aan te nemen.
| |
II
In de volgende dagen kwamen er allerlei herinneringen bovendrijven die te maken hadden met Oltman en met onze vroegere vriendschap. Voorvallen die ik reeds lang vergeten meende te zijn. Aanvankelijk probeerde ik me manhaftig tegen al die opdringerige beelden te verzetten, maar toen ik merkte dat hij ook in mijn dromen opdook, gaf ik me volledig over aan het mijmeren over een verloren vriendschap.
Er was een tijd geweest dat ik iets in Oltman zag. Ik was toen vijftien of zestien, hij was twee jaar ouder. We ontmoetten elkaar op een schoolavond. De muziekvereniging, samengesteld uit leerlingen uit verschillende klassen, gaf die avond een concert. Oltman zong een aantal liederen van Schubert op tekst van Wilhelm Müller. Hij kreeg het zowaar voor elkaar dat de gehele zaal geboeid naar hem zat te luisteren. Geen geringe prestatie als je bedenkt dat het in het midden van de jaren zestig was, op het hoogtepunt van de Beatles- en Rolling Stones-rage.
In de pauze zocht ik hem op om hem te vertellen dat ik bijzonder onder de indruk was van zijn recital. Ik zal toen wel een ander woord gebruikt hebben, al weet ik niet meer welk. Zo weet ik evenmin nog waarom ik op hem afstapte. Van klassieke muziek had ik niet het geringste benul. Veel waarde kon hij dus niet aan mijn oordeel hechten. Ik denk dat ik in de ban van zijn persoonlijkheid en zijn voorkomen was geraakt, vooral van zijn voorkomen. De manier waarop hij de liederen van Schubert vertolkte, zijn begaafdheid om er inderdaad een voordracht van te maken, zijn stem, het was alles tegelijkertijd innemend en superieur. Van ons gesprek herinner ik me woordelijk maar weinig. Ik weet nog dat ik hem allervriendelijkst, zij het een tikje afstandelijk vond. Zijn terughoudendheid herleidde ik tot het verschil in leeftijd dater tussen ons was en het aantal klassen dat ons dientengevolge scheidde. In zijn beoordeling van de avond was hij onverholen cynisch. Hij zal het niet over cultuurbarbaarsheid gehad hebben, maar zijn oordeel kwam daar wel
| |
| |
op neer. Alsof hij zichzelf boven het hele gebeuren, op een hoger voetstuk plaatste.
Hij vertelde me het verhaal van Die schöne Müllerin, de liederencyclus van Schubert. Een molenaar reist langs een beek. Het water voert hem naar een aanbiddelijke vrouw, de molenaarster, op wie hij verliefd wordt. De molenaarster blijkt echter meer aandacht te hebben voor een jager. De liefde van de molenaar blijft onbeantwoord. Hij verlaat de molenaarster en trekt verder langs de beek. Uiteindelijk vindt hij in het water de dood.
Na de pauze ging Oltman in de aula naast me zitten.
We werden spoedig goede vrienden.
Ik zag iets in Oltman, zoveel was zeker, maar dat had niets van doen met de grote maatschappelijke carrière die vermoedelijk voor hem was weggelegd. Dat hij carrière zou maken lag voor de hand. Het was stellig niet daarom dat ik tegen hem opzag, bij hem wilde zijn en me alleen dan gelukkig wist. De band die ik met hem voelde had alles te maken met zijn persoonlijkheid en zijn karakter. Ik genoot van de muziek die hij in mijn bijzijn studeerde, van de lichtelijk nasale klank van zijn stem en van de rustige overtuiging waarmee hij sprak, of het nu over boeken, politiek, de wetenschap of over onze families ging. Alleen wanneer hij over meisjes begon te praten voelde ik me bedreigd, niet omdat ik een hekel aan meisjes had, ze bestonden gewoon nog niet voor me. Hij was dan zelf ook wat minder zelfverzekerd, wilde opeens weten wat mijn mening was, terwijl die er bij andere onderwerpen minder toe leek te doen. Ik vermeed echter een duidelijk antwoord op zijn vragen te geven. Ik wist immers dat ik hem kwijt zou zijn zodra hij zijn vriendschap met mij ondergeschikt maakte aan de omgang met een vriendin. Daarom had ik ook liever niet dat hij een verhandeling over de relaties tussen mensen hield. Wat konden mij zijn opmerkingen over echtscheidingen, het gehate burgermansgezinnetje met twee kinderen en alternatieve samenlevingsvormen, waaronder communes, schelen! Als hij maar bij me was.
We hadden samen wel andere vrienden, maar die zochten ons op; geen van beiden deden we veel moeite om met hen om te gaan. Ze interesseerden ons niet echt.
Eén van die vrienden, Rudolf, heeft ons eens op de man afgevraagd of er soms iets tussen ons was. We ontkenden het allebei op een toon die onze verontwaardiging duidelijk deed blijken. Nee, zo waren we niet. Ik geloof ook werkelijk niet dat ik in die jaren met Oltman heb willen vrijen, al was het maar om onze mentale band fysiek te bevestigen. Zoiets is nooit gebeurd.
Te kijken naar zijn vriendelijke gezicht met de matblauwe ogen en - ook toen hij al negentien of twintig was en in Groningen studeerde - de opvallend gladde kin en wangen, was voor mij voldoende. Zoals het ook een genoegen was om met gesloten ogen te luisteren naar de liederen van Schubert die hij zong.
Onze vriendschap leek voor het leven te zijn, al voelde ik ook toen al dat er eens een einde aan zou komen. Ik wist zelfs wanneer: op het ogenblik dat hij een vriendin kreeg. Ik hield er merkwaardig genoeg geen rekening mee dat mij dat het eerste kon overkomen!
Na zijn eindexamen Gymnasium-β ging Oltman rechten studeren, een nogal verrassende keuze, en ik modderde verder op de middelbare school. Zijn vertrek leidde niet onmiddellijk tot een breuk, zoals ik vreesde. We schreven elkaar lange brieven, soms vol theoretische beschouwingen over van alles en nog wat, soms over niets, en ontmoetten elkaar een enkele keer in het weekeinde. Ik keek vol verwachting uit naar de tijd die we samen in Groningen zouden doorbrengen, vanaf de dag dat ook ik daar ging studeren. Plotseling stokte echter de stroom brieven. Een paar weken later ontving ik het bericht dat hij getrouwd was. Zijn huwelijk kwam voor mij als een volkomen verrassing, te meer daar hij me nooit een woord over zijn vriendin had geschreven. Lea heette ze. Onze vroegere vrienden suggereerden wreed glimlachend dat het wel een moetje zou zijn, maar toen er na negen maanden - ik nam een veilige marge - nog geen kind was, hield ik het er maar op dat hij de ware liefde ontmoet had en met haar, voortvarend als altijd, meteen in het huwelijk was getreden.
Sindsdien hadden we geen contact meer. Vaak heb ik me afgevraagd hoe een band die zo hecht leek, zo broos kon blijken te zijn. Maar ik kan niet zeggen dat ik ooit een bevredigend antwoord op die vraag heb weten te formuleren. Hoogstens ontdekte ik dat vragen naar het wezen van een vriendschap gelijk stond aan twijfelen aan die vriendschap zelf. Dingen die vanzelfsprekend zijn hebben geen bevestiging nodig.
Die vervloekte trouwkaart die ik op een ochtend naast mijn ontbijtbord vond, is mijn laatste herinnering aan Oltman. Mijn
| |
| |
moeder zat tegenover me. Ze glimlachte geheimzinnig en feliciteerde me met het huwelijk van mijn vriend. Ze kon niet verbergen, wilde misschien ook niet verbergen, dat ze opgelucht was dat er aan zo'n ongezonde relatie een einde kwam.
Van wederzijdse kennissen hoorde ik af en toe dat het goed met hem ging. Of misschien ging het ook wel niet goed. Het interesseerde me weldra niet meer. Oltman kon niet langer als mijn geweten of als een norm voor mijn doen en laten fungeren, zoals vroeger. Onze levens liepen niet langer parallel.
| |
| |
| |
III
Hoewel ik wist dat ik hem tijdens het congres zou ontmoeten, schrok ik toen ik plotseling een stevige klap op mijn schouder kreeg. Ik zat rustig achterin de congreszaal het sportkatern van het ochtendblad door te bladeren. Daar was ik in de trein op weg naar Groningen niet aan toegekomen. Ik had tijdens de reis de congresbescheiden nog eens doorgenomen.
Die klap. Van schrik liet ik de krant uit mijn handen vallen. De pagina's gleden uit elkaar. Oltmans hand bleef op mijn schouder rusten. Ik was me op dat ogenblik, bijna tien jaar nadat ik hem voor het laatst had gezien, pijnlijk van de aanraking bewust. Ik werd er op slag korzelig van. Het ontbrak er nog maar aan dat hij zijn handen voor mijn ogen had geslagen, ‘rarara, wie ben ik?’ roepend. Ik durfde er bijna alles om te verwedden dat het de eerste keer was dat hij me aanraakte. Het was niet aangenaam.
‘Derk, dat ik jou na al die jaren terugzie!’, zei hij. Het viel me onmiddellijk op dat zijn stem hees klonk. Die prachtige, wat nasale klank van weleer was verdwenen. Ik rilde. Hij liet mijn schouder los, trok een stoel bij en ging schuin tegenover me zitten. Zijn benen sloeg hij over elkaar.
Ik wilde vragen of hij verkouden was, of leed aan een keelaandoening, maar na tien jaar kwam een dergelijke vraag me idioot en grotesk voor. Dus glimlachte ik slechts, min of meer verlegen. Ik bukte me om de pagina's van de krant bijeen te rapen. Met zijn voet schoof hij de bladzijden naar me toe. Ik zag dat hij lichtbruine leren laarzen onder de broek van zijn beige costuum droeg. De broekspijp, met een omgeslagen rand, viel over de laarzen heen. Ik vouwde de krant op en legde hem op het tafeltje naast me, bij alle congresbescheiden.
‘Hoe is het met jou, Derk? Jezus, wat is dat lang geleden! Je moet me uitvoerig vertellen wat je in de afgelopen jaren zoal hebt gedaan. Je woont in Amsterdam, is het niet? Wat doe je daar precies? Verdomd, ik wist niet eens dat je hier zou zijn’.
Zijn stortvloed van woorden verraadde dat hij zenuwachtig was, maar ik kon niet peilen of dat aan onze ontmoeting of aan de lezing die hij straks voor het congres zou moeten houden, te wijten was.
‘Mijn naam stond anders wel op de lijst van congresgangers’, zei ik. ‘Of ben je zelfs mijn achternaam vergeten?’ Ik probeerde het als een geintje te laten klinken, maar het ging me niet te best af. Hij deed of hij me niet hoorde. Snel keek hij om zich heen, als was hij op zoek naar een collega met wie hij nog voor de opening van het congres het nodige te bespreken had. Maar het was duidelijk dat hij zich een houding probeerde te geven.
‘Waar logeer je? Je hebt toch nog geen hotel besproken?’
‘Ik heb een kamer gereserveerd in Helvetia’.
‘Die zeg ik af, je bent mijn gast. Lea en ik zouden het leuk vinden als je vannacht bij ons logeerde. Is dat afgesproken?’
‘Ik wil jullie niet tot last zijn, Oltman. En ik ken Lea helemaal niet’.
‘Je bent ons niet tot last, integendeel, en Lea zal je graag ontmoeten. Ik heb heel wat over je verteld’.
Hij lacht.
‘Dat moet lang geleden zijn’.
‘Des te meer reden om haar nu te leren kennen. Doe je het?’
Ik knikte, voor hem het sein om op te staan. Weer pakte hij mijn schouder beet.
‘Oltman’, vroeg ik aarzelend, ‘wat is er in 's hemelsnaam met je stem gebeurd?’
‘Weg’, antwoordde hij, liet me los en ging er haastig vandoor. Ik keek hem na. Nu zou hij Lea en mijn hotel opbellen. Vanavond zou ik bij hen eten, we zouden herinneringen aan vroeger ophalen en ongetwijfeld een gezellige avond hebben. En mocht het allemaal heel moeizaam gaan, dan nog zouden we alle drie doen of het gezellig was.
Ik vroeg me af of ik deze invitatie had gewild. Thuis, gebogen over de uitnodiging om het congres bij te wonen, en vooral starend naar de naam van Mr. Dr. Oltman Breshamer, had ik gemeend dat ik hem hier enkel in zijn hoedanigheid van wetenschapper zou zien optreden. Dat ik ergens achterin de zaal zou zitten, mijn blik gericht op de sprekende Oltman. Ik zou nauwlettend zijn gebaren en zijn gezicht bestuderen en amper luisteren naar zijn woorden. Na zijn spreekbeurt zou ik stilletjes de zaal verlaten, alsof ik niet het recht had om er te zitten, en teruggaan naar Amsterdam. Maar hij had me betrapt. Ik voelde me als het kind dat zich achter een flinterdunne boomstam verstopt en denkt dat niemand hem ziet.
| |
IV
Bij afwezigheid van de burgemeester van Groningen, werd het congres geopend
| |
| |
door één van de wethouders, zelf een socioloog. In zijn redevoering verengde hij het thema van het congres tot het vraagstuk van de lokale democratie, waarmee hij uiteindelijk het meest vertrouwd was. Vervolgens hield hij een pleidooi voor de invoering van meerderheidscolleges. Applaus was zijn deel, ook van de zijde van de buitenlandse deelnemers aan het congres, die door koptelefoons de rede van de wethouder in het Engels konden volgen.
Na de wethouder sprak de rector magnificus van de Groninger universiteit. Zijn korte inleiding ontsnapte ten dele aan mijn aandacht. Op het moment dat de hoogleraar achter de microfoon plaats nam, schoof René Hoogerzeil bij me aan tafel. René was, net als ik, econoom. Hij was een jaargenoot van me, wat niet betekende dat we in onze studietijd echte vrienden waren geweest.
‘Hallo, Derk’, groette hij fluisterend, ‘hoe is het met jou?’
‘Best’, antwoordde ik, ‘gezond van lijf en leden. Wat kan een mens meer willen?’ René lachte en vroeg hoe ik zo op het congres verzeild was geraakt. Ik vertelde hem dat ik als journalist een uitnodiging had ontvangen om het congres bij te wonen en dat ik vooral geïnteresseerd was in de lezing van Oltman Breshamer. Terwijl we zaten te praten, bracht een serveerster ons koffie in plastic bekertjes. Het fluisteren werd er makkelijker door.
‘Heb je zoveel belangstelling voor de samenwerking tussen liberalen en socialisten?’, wilde René weten. ‘Of gaat het je om die rechtvaardigheidsproblematiek van Rawls?’
‘Eigenlijk om geen van beide. Ik vind de vraag naar een mogelijke coalitie van liberalen en socialisten zeker boeiend, vooral in de Nederlandse politieke verhoudingen. We zullen vroeger of later moeten inzien dat samenwerking tussen de V.V.D. en de Partij van de Arbeid onvermijdelijk is, dat is een volstrekt pragmatische aangelegenheid. Maar dat is niet wat ik van Breshamer wil horen, al zal hij het wel zeggen. Hij is een oude jeugdvriend van me. Toen ik zijn naam op de sprekerslijst zag staan, dacht ik: kom, laat ik eens kijken wat Oltman er na al die jaren van gemaakt heeft’.
René dronk van zijn koffie en stak een sigaar op. Ik wilde hem vuur geven, maar hij was me voor. ‘Op die fiets’, zei hij. ‘Ik kon me al niet voorstellen dat jij als econoom zo geïnteresseerd was in die Rawls-materie. Wat ik ervan weet is dat het een nogal complexe theorie is. Die man schijnt er zo'n twintig jaar aan gewerkt te hebben. Dat kenmerkt de echte wetenschapper, maar het zou mij te veel van het goede zijn’.
‘Mij ook’, antwoordde ik. ‘Ken jij Breshamer?’
‘Oppervlakkig. Ik heb hem wel eens gesproken op een borrel ter gelegenheid van de opening van het academische jaar. Hij heeft de naam briljant te zijn, maar zijn privéleven is een puinhoop. Enfin, daar zul jij meer van weten dan ik’.
Ik verslikte me bijna in mijn koffie. Oltmans privéleven een puinhoop. Toch had ik terstond het gevoel dat ik dat had verwacht, sterker nog: ik had het zeker geweten. Het was immers ondenkbaar dat Oltman was geslaagd waar ik had gefaald.
‘Ik weet er iets van’, loog ik onzeker, ‘het ligt eraan wat je precies bedoelt’. Mijn woorden gingen ten onder in het applaus dat de rector magnificus aan het eind van zijn rede kreeg. René verstond me niet. Hij klapte braaf met de meute mee. Ik vergat te applaudisseren en merkte dat pas toen iedereen al uitgeklapt was. Een kans om mijn opmerking te herhalen kreeg ik niet. René dronk snel zijn bekertje koffie leeg en stond op. ‘Nu gaat het beginnen’, zei hij. We gaven elkaar een hand.
‘Het beste, Derk. Ik zie je in de loop van de dag nog wel, anders morgen’. Hij ging aan een tafeltje voorin de zaal zitten.
| |
V
Puzzels. Niet één, maar op zijn minst drie. Naast elkaar lagen daar de plaatjes van mijn mislukte huwelijk met Marja, van mijn vriendschap met Oltman en van het huwelijk van Oltman en Lea voor me. De eerste puzzel was af. Dat was vooral te danken aan de betrekkelijke eenvoud ervan en aan de hulp die ik bij het oplossen had gekregen. Mijn kwaliteiten om enige ordening in de chaos aan te brengen waren niet bijster groot. Ik had twee jaar met Marja samengewoond. We waren twee jaar getrouwd geweest. Toen kreeg ze een vriend. Op de dag af vijf jaar nadat we elkaar hadden leren kennen was de echtscheiding uitgesproken. Het cynisme van het toeval, nietwaar? Die echtscheiding was een hele opluchting voor me geweest: van een verstikkende atmosfeer, waarin we er alleen nog maar op uit waren om elkaar te kwetsen en pijn te doen, opeens de frisse buitenlucht in. Een pril voorjaars- | |
| |
zonnetje, horizonten. Een probleem hoefde ik van de beëindiging van ons huwelijk niet te maken. Ik had weldra een nieuwe vriendin. Zij deed me Marja spoedig vergeten. Alsof er nooit iets tussen ons was geweest, niet meer althans dan een enkel moment, dat nu bevroren leek in één kil beeld. Steriel.
Met Oltman en Lea lag het anders. Zat het plotselinge einde van mijn vriendschap met Oltman me in het begin danig dwars, ik raakte er - dank zij Marja - na niet al te lange tijd overheen. Als ik niet de uitnodiging voor het congres had gekregen, zou hij misschien nooit meer zo nadrukkelijk in mijn gedachten opgedoken zijn. En Lea natuurlijk helemaal niet. Maar we hadden elkaar opnieuw ontmoet. Ik had hem opgezocht. Dat was al opmerkelijk, want in al die jaren dat we onafhankelijk van elkaar in Groningen studeerden, had ik nimmer een poging gedaan om het contact te herstellen. Nu stonden we op het punt elkaar opnieuw te leren kennen: een blanco situatie, die ingevuld zou gaan worden; een puzzel, waarvan het raamwerk vastlag. Eigenlijk waren het er twee. Ik had de stellige overtuiging dat de stukjes van de puzzels die onze vriendschap en zijn huwelijk uitbeeldden behoorlijk door elkaar lagen. Toch was er al iets ingevuld, al waren het niet meer dan details: onze ontmoeting, het feit dat hij zijn stem was kwijtgeraakt - ‘Weg’, zoals hij zei -, de argeloze opmerking van René dat zijn privéleven een puinhoop was.
De rest zou ongetwijfeld volgen.
| |
VI
Tijdens de lunchpauze kwam Oltman naar me toe. Hij maakte een gehaaste indruk en verontschuldigde zich ervoor dat hij maar even de gelegenheid had om met me te praten. Hij wilde de tekst van zijn lezing nog één maal doornemen, zei hij, voordat hij om twee uur voor de bijl moest. ‘In een gezelschap als dit kun je maar beter beslagen ten ijs komen’. Het leek me een smoes, zelfs een al te doorzichtige smoes. Als de kwaliteit van zijn lezing afhankelijk was van het haastwerk dat hij tussen de middag nog verrichtte, was het er niet te best mee gesteld.
We liepen samen langs een lange rij aan elkaar geschoven tafels, waarop een koud buffet stond uitgestald. Van alle schotels namen we een bescheiden hoeveelheid, die we op een plastic bordje deponeerden. Ook het bestek was van plastic. Met het gevulde bord in de ene en een glas witte wijn in de andere hand, volgde ik Oltman naar een stille hoek van de eetzaal. Hij dronk geen wijn, maar jus d'orange. We zetten ons aan een tafeltje.
‘Ik heb Lea gebeld’, zei hij. ‘Ze heeft in het begin van de avond een afspraak, maar ze vindt het erg gezellig dat je komt. Ik stel voor dat we na afloop van de middagzitting, dat zal om een uur of vijf zijn, samen in de stad gaan eten. Je weet vast nog wel dat Groningen een aantal uitgelezen eetgelegenheden heeft. Heb je een voorkeur?’
‘Nee’, antwoordde ik, ‘dat laat ik met een gerust hart aan jou over. Al denk ik niet dat ik er na deze hap vanavond nog veel behoefte aan heb om uitgebreid te eten’.
‘We zien wel’.
‘Heb je mijn hotel afgebeld?’
‘Ja, dat was geen enkel probleem. Door het congres zijn er nogal wat buitenlanders in de stad, dus ze zullen die kamer wel kwijtraken. Groningen heeft een groot gebrek aan hotelaccomodatie, vooral in het centrum. Zeg, ik moet gaan’.
Hij schoof het bordje, dat nog voor meer dan de helft gevuld was, van zich af en stond op. ‘Amuseer je’, zei hij. ‘Ik hoop dat mijn lezing je niet al te zeer verveelt’. En hij verdween tussen de congresgangers.
| |
VII
Twee uur. De grijze eminenties in hun sombere, driedelige maatcostuums en de jonge, bebaarde wetenschappers in spijkerstof of ribfluweel, vulden de congreszaal om de middagzitting bij te wonen.
De voorzitter tikte enige malen met een potlood tegen de microfoon die voor hem op de forumtafel stond. Het geroezemoes in de zaal verstomde. Hij kondigde de lezing van Mr. Dr. Breshamer aan. Oltman liep naar voren en nam achter de microfoon plaats. Ik zat, samen met René, achterin de zaal. Op het tafeltje naast me had ik een notitieblok en een vulpen klaargelegd, al wist ik dat ik geen aantekeningen zou maken.
Het eerste gedeelte van Oltmans betoog was tamelijk voor de hand liggend. Daarmee bedoel ik te zeggen dat ik het zelf had kunnen bedenken, en het in feite ook zelf al had bedacht, toen ik me tegenover René
| |
| |
een voorstander van de samenwerking tussen liberalen en socialisten betoonde. Oltman roemde de coalitie van de F.D.P. en de S.P.D. in West-Duitsland. Ook in Nederland zou men in de komende jaren het streven richten op een samenwerking van V.V.D. en Partij van de Arbeid. Een dergelijke samenwerking, met uitsluiting van de christen-democraten, leverde de beste vooruitzichten op een fundamentele aanpak van onder meer de sociaaleconomische problemen: werkloosheid, geldontwaarding, het probleem van de schoolverlaters, medezeggenschap in de ondernemingen, het niveau van de collectieve voorzieningen. In het oplossen van die problemen lag tevens de garantie voor de duurzaamheid en de stabiliteit van de democratie.
‘Hij is uitstekend op dreef, hè?’, fluis- | |
| |
terde René, terwijl hij me een wolk grijsblauwe rook van zijn sigaar in het gezicht blies.
‘Ik kan maar niet wennen aan die stem’, antwoordde ik fluisterend.
‘Hoezo?’
‘Hij had vroeger een fantastisch mooie stem. Kon uitstekend Schubert zingen. Daar moet ik voortdurend aan denken’.
René schudde glimlachend zijn hoofd.
Zo'n samenwerking tussen liberalen en socialisten, ging Oltman verder, moest theoretisch en ideologisch onderbouwd worden. Het raamwerk waarbinnen zo'n coalitie kon worden gevormd, werd geleverd door John Rawls. Het vervolg van Oltmans betoog was tamelijk technisch, voorwaarden zus, voorwaarden zo, maar ik kon er uit begrijpen dat de Amerikaanse Harvard-hoogleraar twee beginselen had geformuleerd, die te maken hadden met de fundamentele vrijheden van ieder individu in de samenleving en met de grenzen waarbinnen sociale en economische ongelijkheden nog te tolereren vielen.
Het samengaan van die twee beginselen in één theorie was het ontmoetingspunt van liberalen en socialisten, aldus Oltman. Hij besloot zijn redevoering met de opmerking dat het voor de toekomst van de westerse democratie te hopen viel dat de gezamenlijke weg van liberalen en socialisten een lange zou blijken te zijn.
Er werd luid geapplaudisseerd. Ik vroeg me af of dat applaus bestemd was voor de inhoud van zijn redevoering of voor de manmoedigheid waarmee hij gedurende ruim een half uur overeind was gebleven. Zelden had ik zo'n slechte spreker aangehoord. Zijn rafelige stem belette hem van zijn lezing een waarachtige voordracht te maken. Hij was nauwelijks in staat nuances in zijn betoog aan te brengen door afwisselend rustig en met stemverheffing te spreken. Alles wat hij zei klonk toonloos en egaal. Zijn hele optreden bewees dat hij het er zelf behoorlijk moeilijk mee had. Al in de eerste vijf minuten haalde hij een witte zakdoek te voorschijn, waarmee hij zich het voorhoofd wiste. Dat gebeurde later nog enkele keren. Na iedere paar zinnen dronk hij een slok water. Het glas moest door een gedienstig forumlid tot drie maal toe worden bijgevuld. Met zijn linkerhand - de rechter lag op het spreekgestoelte - stond hij door zijn haar te strijken of aan zijn wenkbrauwen te friemelen. Af en toe, wanneer zijn mond vol was van speeksel, streek hij met de rug van zijn hand langs zijn lippen. Het was een aaneenschakeling van nerveuze tics die hij daar ten toon stond te spreiden. Eén lange illustratie van de volkomen ontluistering van zijn persoon. Ik vermoedde dat de meeste andere aanwezigen van die ontluistering niets merkten. Ze constateerden slechts dat hij een moeizaam spreker was. Maar ze hadden de Oltman van vroeger niet gekend. Ik reageerde er echter heel heftig op. Koude rillingen over mijn rug. Een brandend gevoel van nervositeit in mijn maag. De voortdurende angst dat hij zo dadelijk helemaal niet meer uit zijn woorden zou komen. En de opluchting toen hij eindelijk aan de slotzin van zijn betoog toekwam.
| |
VIII
‘Je bent mijn gast’, zei Oltman toen we tegen zessen in een bistro in de Poelestraat over de menukaart gebogen zaten. Zijn vinger gleed traag langs de lange opsomming van gerechten.
‘Ik wil niet hebben dat jij alles betaalt’, protesteerde ik. ‘Laat mij dan op zijn minst de wijn betalen. Wat vind je van een Médoc?’
‘Voor mij geen wijn, dank je’.
‘Doe niet zo ongezellig. Je hoeft je nu niet meer druk te maken om die spreekbeurt. Ontspan je’.
‘Nee, echt niet. Bestel voor mij maar een glas Spa, daarmee ben ik dik tevreden’.
‘Zoals je wilt’.
We bestudeerden de menukaart en besloten na enig overleg allebei een met kaas en toast gegratineerde uiensoep en een steak au poivre te nemen. We bestelden. Ik stak een filtersigaret op aan de kaars die in het midden op tafel stond. De eerste rook blies ik naar het raam. Het zag uit op een binnenplaatsje, waar een aantal tafels en stoelen op het grind stonden. Er zat niemand. De serveerster bracht een glas Médoc en een glas Spa en zette een mandje met stokbrood en een potje met kruidenboter voor ons neer. Ik smeerde een sneetje brood en gaf het aan Oltman. Daarna smeerde ik een stukje voor mezelf. We dronken. Op de achtergrond zong Brassens. Ik keek naar Oltmans gezicht. De matblauwe ogen. De nog altijd gladde kin en wangen. Geen baardgroei te hebben heet een frustratie voor een man te zijn, mij leek het op dat moment alleen maar gemakkelijk. Het dagelijks terugkerende ritueel van het scheren was me een ergernis, en een baard stond me niet. Olt- | |
| |
man leek in gedachten verzonken. Het opvallende was dat hij nu een heel gewone indruk maakte, zonder allerlei kleine onhebbelijkheden en zenuwtrekkingen. Hij leek op wat hij was: een bijna dertigjarige man, aantrekkelijk, in de bloei van zijn leven. De gammele indruk die hij 's middags maakte was volledig uitgewist. Het gaf me de moed om aan vroeger te denken. Ik brandde van nieuwsgierigheid naar wat hij te vertellen had over onze vriendschap, over de afloop daarvan en over zijn huwelijk met Lea. Ik wilde ernaar vragen, zocht in gedachten naar de juiste opening, maar hij was me voor.
‘Wat vond je er vanmiddag van?’, vroeg hij. Het kostte me een ogenblik moeite om van mijn eigen gepeins om te schakelen op het beantwoorden van zijn vraag. Gelukkig werd juist de uiensoep gebracht. Mijn verwarring ontging hem. Ik doofde mijn sigaret. We wensten elkaar smakelijk eten.
‘Het is lang geleden dat we ergens samen gegeten hebben’, merkte ik op. Hij knikte, zei dat hij onze ontmoeting op het congres een aangename verrassing vond, en vroeg opnieuw wat ik van zijn toespraak had gevonden.
‘Ik weet niet of ik enig recht heb om dat te beoordelen’, zei ik. ‘Voor zover ik je heb kunnen volgen, leek het me een goed doordacht betoog. Maar het laatste gedeelte vond ik nogal technisch en gedetailleerd. Ik weet niet of ik dat volledig heb begrepen’.
‘Zo moeilijk is het niet, hoor’, antwoordde hij. Er gleed een welwillende glimlach over zijn gezicht, als wilde hij zich er tegenover mij voor verontschuldigen dat hij zulke ingewikkelde theorieën wel begreep.
‘Waar het om gaat is dat Rawls het voor elkaar heeft gekregen om de aloude liberale en socialistische beginselen in één theorie te vatten. Dat is een formidabele prestatie! De integratie van twee werelden die tot voor kort onverzoenbaar leken. Ik denk inderdaad dat zijn theorie grote betekenis voor de praktische politiek kan hebben’. Hij zweeg om een paar lepels uiensoep naar binnen te werken.
‘Je praat anders heel moeilijk’, zei ik om het over een andere boeg te gooien, ‘als je het tenminste niet vervelend vindt dat ik dat zeg. Je zou Schubert niet meer kunnen zingen, denk ik’.
Hij glimlachte. ‘Nee, maar waarom zou ik Schubert nog willen zingen? Ik ben met andere dingen bezig, belangrijker dingen, en ik vind dat je toch maar één ding tegelijkertijd kunt doen. Als je het althans met volle overgave wilt doen’.
‘Maar wat is er met je stem gebeurd?’
‘Nerveuze spanningen. Zo noemden de doktoren het indertijd’.
‘Dat lijkt me een toverformule die op alle kwalen past’.
‘Is het ook. Daarom is er niets aan de hand. Het feit dat het jou zo opvalt illustreert hoogstens dat we elkaar lang niet gezien hebben. Wat doe je momenteel?’
‘Ik werk als journalist in Amsterdam. Het bevalt me best op de redactie. Mijn vriendin werkt er ook. Alles gaat zijn gangetje zonder te veel ups en te veel downs. Dat is in het verleden wel anders geweest’.
‘Hoezo?’
‘Mijn huwelijk is op de klippen gelopen’.
‘O, het spijt me’. Hij wierp een vluchtige blik naar buiten en keek toen naar mij. Een fractie van een seconde zagen we elkaar recht in de ogen. Het matte blauw kwam opeens tot leven. Maar het straalde geen hoop of verwachting uit, integendeel, het was een paniekreactie. Ik bespeurde slechts angst in zijn ogen - een diep weggeborgen angst, een kwellende onzekerheid, die hij voor zichzelf had weten te verbergen door een uitgebreid net van afweermechanismen op te bouwen. Eens zou die angst naar buiten baan breken. Dan was het met hem gedaan. Zijn pupillen versmalden, hij herstelde zich. Ik voelde een hevig medelijden met hem. Hij richtte zijn aandacht nu op de serveerster die de steak au poivre bracht en de lege soepkommen meenam. Oltman zette onmiddellijk zijn mes in het vlees en begon te eten.
‘Ja’, zei hij na de eerste hap, ‘teleurstellingen blijven geen mens bespaard, Derk. Het heeft me heel wat moeite gekost om een vaste aanstelling aan de universiteit te krijgen. Dat zat allemaal niet lekker’.
Ik keek geschrokken naar hem op, zag hoe hij het vlees opschrokte. ‘Verdomme’, vloekte ik, ‘begin nu niet weer over je werk. Ik vertel je van mijn huwelijk, Oltman, daar kun je niet overheen walsen alsof ik niets gezegd heb. Je hebt toch geen plaat voor je kop!’
‘Hou op!’, beet hij me toe. ‘Hou op! Ik heb niets met jouw huwelijk te maken en ik wil er niets mee te maken krijgen ook. Dat is jouw zaak’.
Het gekraak en geknars dat hij in zijn opwinding produceerde trok de aandacht van een paar mensen die aan andere tafeltjes zaten te eten. Hij keek me strak aan,
| |
| |
slikte enige malen, en vervolgde toen op een normale, rustige toon: ‘Luister, Derk. Knoop één ding goed in je oren: als je hier gekomen bent om me lastig te vallen met jouw problemen, of als je je wilt bemoeien met de mijne, verdwijn dan onmiddellijk. Je hoeft niet te doen alsof je mijn psychiater bent en ik ben niet van plan de jouwe te spelen. Hou dus op te zeuren over mijn stem en neem niet langer de houding aan van iemand die grootse dingen op het spoor is. Er is niets met me aan de hand, niet meer althans dan met iedere andere oude vriend of kennis die je toevallig tegen het lijf loopt. Laat je dat gezegd zijn’.
Hij glimlachte zowaar. Ik zweeg koppig, en omdat ik niets zei of vroeg hield hij verder zijn mond. Die plotselinge onenigheid kwam de smaak van de steak niet ten goede. Eeuwig zonde. Toen de serveerster koffie bracht begon hij opnieuw te vertellen. Over de wetenschap, over zijn carrière, over het hoogleraarschap dat ergens in een niet al te verre toekomst voor hem was weggelegd.
| |
IX
Oltman en Lea bewoonden een statig, oud huis aan één van de Groninger singels, vlak bij de Museumbrug en de Westerhaven. Ik kende die omgeving goed. In mijn studietijd had ik enige jaren in deze buurt op kamers gewoond.
In de Westerhaven lagen een aantal kleine vrachtschepen afgemeerd. De schippers en hun vrouwen zaten - de vochtige avondlucht trotserend - op de bankjes aan de singel te praten en naar het ondergaan van de zon te kijken. De mannen rookten. Ze keken niet op of om toen we hen voorbijliepen.
Oltman haalde de sleutel uit de zak van zijn overjas te voorschijn, stak hem in het slot en opende de deur. ‘Ga je gang’, zei hij opgewekt, terwijl hij een loos gebaar van hoofse vriendelijkheid met zijn arm maakte. ‘Lea zal er nog wel niet zijn, maar ik denk niet dat ze lang op zich zal laten wachten’.
Ik ging binnen en kwam in een hoge, overdadig gedecoreerde vestibule terecht. Het plafond en de wanden waren bedekt met een zee van voorstellingen: allemaal bloemen, planten en vogels. Jugendstil. De kleuren waren flets. Ik zette mijn weekend-tas neer, trok mijn jas uit en hing die aan de kapstok. Oltman ging me voor naar de kamer. Al in de gang hoorde ik het katachtige gejammer van een harmonica. Muziek. Ik herkende de melodie onmiddellijk: Ennio Morricone's filmmuziek van ‘Once upon a time in the West’.
‘Lea is thuis’, zei Oltman tegen me. Ik knikte. Nu pas ontdekte ik hoe benieuwd ik al de hele dag naar haar was geweest. Het schoot door me heen dat ik eigenlijk een bos bloemen voor haar had moeten meenemen. In de middagpauze of onderweg naar de bistro had ik er best een kunnen kopen. Nu stond ik hier met lege handen. Ik voelde me een beetje lullig.
Oltman liep voor me uit de kamer in. Lea zat in een leren stoel de krant te lezen. Ze stond op toen we binnenkwamen.
‘Ik had je nog niet thuis verwacht’, zei Oltman tegen haar. ‘Hoe was de vergadering?’
Een verraste blik in haar ogen. ‘Welke vergadering?’ Maar ze herstelde zich prompt. ‘O, de vergadering! Zoals altijd. Veel geschreeuw en weinig wol. Vroeg afgelopen. Maar stel je me niet voor aan je vriend?’
Lea en ik gaven elkaar een hand. Oltman noemde onze namen. Lea was een aantrekkelijke vrouw, niet echt knap, maar ze had een sprekend gezicht. Lang, donker haar. Grote, ronde bruine ogen onder sierlijk gebogen wenkbrauwen. Een vriendelijke, zelfs spontane glimlach. Ze was klein van postuur, en daarbij tenger, maar ze wist haar nadelige lengte op geraffineerde wijze te compenseren door het dragen van een lange rok met verticale banen. Zeker geen rok die je naar een vergadering droeg...
Ik zette me naast Oltman op de bank. Lea schonk koffie in. ‘Dat vind ik zulke fantastische muziek’, zei ze, doelend op de harmonica van Morricone. ‘Net of je er op weg kunt zweven’.
‘Het is mooi’, beaamde ik. ‘Wel even anders dan Schubert, nietwaar Oltman?’ Hij wierp me een vernietigende blik toe en begon stuurs van zijn koffie te drinken. Het ontging Lea. Ze duwde me de hoes van de langspeelplaat in handen.
‘Ik vond het een waardeloze film’, zei ze, ‘maar die muziek is goddelijk. Heb jij de film gezien?’
‘Ja, een jaar of wat geleden. En ik ken de plaat ook. Maar deze hoes heb ik nog nooit gezien’. Het was een fel oranjekleurige hoes, waarop een stoomlocomotief stond afgebeeld. Op en rondom die locomotief stonden allerlei mensen van verschillende rassen: chinezen, negers, blanken. De achtergrond van het tafereel werd gevormd door een wat fors uitgevallen
| |
| |
berglandschap. De afgebeelde samenkomst leek van vredelievende aard te zijn. Bovenaan de hoes stond in drie talen de titel van de langspeelplaat:
C'ERA UNE VOLTA IL WEST
IL ÉTAIT UNE FOIS DANS L'OUEST
SPIEL MIR DAS LIED VOM TOD
‘Merkwaardig’, zei ik, ‘die Duitse titel’.
‘Zal wel nagesynchroniseerd zijn’, lachte Lea. ‘Dit is, geloof ik, een Franse persing. Op de hoes van de Nederlandse persing staat een foto van een man met een strop om zijn nek, die op de schouders van een andere man staat’.
‘Zijn broer’, zei ik.
‘Je hebt de film gezien’, lachte Lea.
Oltman bemoeide zich nauwelijks met het gesprek. In het begin van de avond, toen Lea en ik praatten over de films die we hadden gezien, zat hij in de krant te bladeren. Hij leek op die manier zijn ergernis over de onnozelheid van ons gebabbel te willen uitdrukken. Af en toe onderbrak hij onze beschouwingen om een opmerking te maken over een bericht dat hij in de kolommen aantrof. Dan zweeg hij weer geruime tijd. Aanvankelijk viel me dat niet zo op. Ik luisterde geboeid naar wat Lea over haar werk vertelde. Ze was als vertaalster aan een uitgeverij verbonden. Het merendeel van haar vertalingen betrof engelstalige romans en kinderboeken. Toen ik constateerde dat Lea en ik ons allebei met het gedrukte woord bezighielden, merkte Oltman vinnig op dat wij het met de waarheid niet zo nauw hoefden te nemen. De objectieve werkelijkheid vond je noch in romans, noch in krantenartikelen. Lea en ik antwoordden dat zijn gelijk zuiver als water was, maar protesteerden desondanks. Oltman liet zich echter niet tot een discussie verleiden. Ik voelde me lichtelijk beledigd.
Om een uur of tien schonk Lea een borrel in, dat wil zeggen: ze zette een glas Spa voor Oltman neer en een whisky met ijs voor mij, terwijl ze zelf een brandewijn nam. Oltman zat verveeld in de een of andere Rororo-pocket te bladeren. Lea vroeg me naar mijn persoonlijk wedervaren. Zo zei ze dat. Ik aarzelde of ik haar het verhaal van mijn scheiding zou vertellen. Het zou Oltman misschien choqueren. Ik had het gevoel dat Lea en ik door ons gesprek een coalitie tegen hem aan het sluiten waren. Nu lag dat natuurlijk in de eerste plaats aan Oltman zelf. Hij hield zich op een bijna dwangmatige wijze overal buiten. Zelfs al lag zijn huwelijk in de kreukels, hij kon zich toch wat meegaander opstellen. Maar ik was nuchter genoeg om te beseffen dat deze hele dag in het teken van een openlijke vervreemding tussen ons had gestaan. Als ik nu de geschiedenis van mijn huwelijk met Marja zou vertellen, kon Oltman dat als een provocatie opvatten. En met recht, want hij had me gewaarschuwd. Anderzijds kon hij me op geen enkele wijze beletten om er met Lea over te praten. Zodra ik begon, zou Lea willen dat ik alles vertelde. In luttele seconden woog ik al die argumenten tegen elkaar af. Ik denk dat mijn nieuwsgierigheid uiteindelijk de doorslag gaf. Ik was benieuwd hoe ze zouden reageren.
‘Dan moet ik je eigenlijk eerst vertellen hoe Oltman en ik elkaar hebben leren kennen’, begon ik.
‘Dat weet Lea allemaal al’, zei Oltman.
‘Laat Derk toch!’, zei Lea kribbig. Ze stak twee sigaretten achter elkaar op en gaf er één aan mij. Oltman lachte schamper. ‘Kom op met je verhaal’, zei Lea. Ik stak van wal. Lea zat vergenoegd naar me te luisteren. Een enkele keer trok ze haar wenkbrauwen op wanneer ik wat al te sentimenteel over mijn vriendschap met Oltman sprak. Dat ik hem gemist had toen hij ging studeren, dat ik geschrokken was van zijn plotselinge huwelijk. Dergelijke dingen. Ze onderbrak me niet, liet niets van instemming of afkeuring blijken, en glimlachte bijna voortdurend. Toen ik op het punt was aanbeland waarop Marja en ik na twee jaar samengewoond te hebben, gingen trouwen, zei ze: ‘Ik zou Marja graag eens ontmoeten’.
Oltman schoot overeind. ‘Zeg toch niet altijd van die stomme dingen!’, viel hij uit. ‘Derk is gescheiden. Hij woont met een vriendin samen’.
Lea begon zenuwachtig te lachen. Ik sloeg beschaamd mijn ogen neer. Zelden had een mededeling over mijn breuk met Marja me zoveel pijn gedaan als deze opmerking van Oltman.
Ik was woedend, misschien het meest door de verwarde indruk die Lea maakte. Met haar linkerhand streek ze nerveus door haar haar. De rechterhand hield ze tegen haar mond gedrukt, alsof ze wilde voorkomen dat ze nog een woord zei. Ze keek schuin omhoog naar Oltman, die in volle lengte voor haar stond. Als hij zich niet zelf had teruggetrokken, zou ik hem misschien naar de keel zijn gevlogen. Daartoe gaf hij me echter geen gelegenheid. Zonder een woord te zeggen verliet hij de kamer. ‘Hij gaat naar bed’, zei Lea. Het bleef heel lang stil tussen ons. We
| |
| |
luisterden naar de voetstappen van Oltman en naar het dichtschuiven van de gordijnen. Ik wilde dat ik niet naar Groningen was gekomen.
| |
X
Lea stond op en zette de grammofoon weer aan. Opnieuw jammerde de harmonica door de kamer, maar nu zachter dan in het begin van de avond. Ze schonk de glazen nog eens vol. Daarna kwam ze bij me op de bank zitten. We rookten.
‘Ik neem aan dat je geen psychiater hoeft te zijn om te begrijpen dat ook ons huwelijk op instorten staat’, zei ze bitter. Ze keek me vragend aan, als wachtte ze op een bemoedigend woord van mij dat ze
| |
| |
kon aangrijpen om haar levensgeschiedenis te vertellen.
‘Een oude studiegenoot van me vertelde me vanochtend dat het niet best tussen jullie ging’, zei ik. ‘René Hoogerzeil heet hij. Hij is wetenschappelijk medewerker aan de universiteit, ook een econoom’.
‘Ik ken hem niet’, zei Lea, ‘maar hij heeft gelijk. Het verbaast me niet dat hij ervan weet. Er wordt zoveel gekletst. Weet je, Derk, deze eruptie van vanavond staat niet op zichzelf. Ik maak dergelijke dingen vaker met hem mee. Maar zelden heb ik de oorzaak van zijn gedrag zo duidelijk gezien als vanavond’.
‘En wat is die oorzaak?’
‘Oltman voelt zich door jou bedreigd’.
‘Belachelijk’, zei ik en lachte. Het leek me kolder.
‘Luister, Derk. Ik heb Oltman leren kennen toen hij ongeveer anderhalf jaar in Groningen studeerde. Jullie waren toen nog vrienden. Hij was een aardige jongen, misschien een beetje arrogant, maar zijn arrogantie was voor hem een middel om zijn twijfels voor de buitenwereld te verbergen. Het kan gek klinken, maar hij moest zichzelf en de mensen om hem heen voortdurend bewijzen dat hij een echte man was. Vandaar zijn idiote prestatiedrang, vandaar ook het betrekkelijke gemak waarmee hij in een verhouding met mij stapte. Door op mij verliefd te worden kon hij bewijzen dat die vriendschap met jou niet meer was geweest dan iedere andere vriendschap tussen twee jongens in hun puberteit. Ik bedoel...’
‘Ik begrijp je’, onderbrak ik haar, ‘hij was bang om als homosexueel bestempeld te worden. Maar ik kan je geruststellen: er is nooit iets tussen ons geweest’.
‘Die geruststelling heb ik niet nodig. Het zou me niets kunnen schelen als je me vertelde dat jullie wel met elkaar naar bed waren geweest. Het doet er namelijk niet toe. Een zekere aantrekkingskracht oefenden jullie toch op elkaar uit, dat kun je niet ontkennen. Maar ook dat is niet bijzonder. Oltman is er echter niet in geslaagd om jullie vriendschap te relativeren. Des te dwangmatiger hij probeerde te bewijzen dat jij niets voor hem betekende, des te dieper wortelde het idee dat er wel iets tussen jullie was geweest zich in hem. Daarvan heb ik hem niet kunnen bevrijden. Dat is misschien mijn fout’.
‘Wat geeft je de overtuiging dat ik er wel in geslaagd ben om die vriendschap te relativeren? Ook mijn huwelijk liep spaak’.
‘Het spijt me, Derk, maar die overtuiging heb ik ook niet. Dat congres was niet zo belangrijk voor jou. Je bent enkel en alleen hierheen gekomen om Oltman te ontmoeten. En dat is op een grandioos fiasco uitgedraaid. Het enige, maar zeer belangrijke verschil tussen Oltman en jou is dat jij minder dan hij de behoefte voelt om te bewijzen dat je een echte man bent. Je weet niet half wat een probleem het voor hem was om geen baard te hebben. In de eerste weken van onze verhouding lag hij in bed als een plank naast me. Hij durfde zich domweg niet te bewegen. Als hij van louter zenuwen niet in staat was om klaar te komen, lag hij huilend tegen me aan. Ik had met hem te doen. Het was zo'n lieve, gevoelige jongen. Hij liet zich ook toen al niet gemakkelijk gaan - nu helemaal niet meer, die woedeuitbarstingen zijn de enige emotie die hij toont -, maar als hij een keer losbarstte, gewoon zichzelf was, dan smolt ik voor hem. Hij was altijd voorzichtig, teder. En langzaam maar zeker ontdooide hij. We besloten bij elkaar te blijven. Op een heel gewone manier kon hij zo afstand van jou nemen. We zouden niet getrouwd zijn als ik niet van hem in verwachting was geraakt’.
‘In verwachting?’
‘Ja, we moesten trouwen. Maar dat was geen punt. In het begin vonden we het allebei een beetje vervelend omdat we tot onze nek in de studie zaten. Maar naarmate de maanden verstreken kregen we er schik in. Na een maand of vier trouwden we...’
‘Vanaf dat moment heeft Oltman me niet meer geschreven. Waarom niet? En wat is er met jullie kind gebeurd?’
‘Ik heb me nooit met jullie correspondentie bemoeid. Hij liet me jouw brieven ook niet lezen. Maar ik denk dat het opnieuw te maken heeft met de afstand die hij van je wilde nemen. Tijdens mijn zwangerschap was hij eerst heel lief voor me, bijna aandoenlijk, maar na ons huwelijk raakte hij geobsedeerd door de komst van het kind. Als ik nog aan alle namen denk die we toen bedacht hebben... Enfin, het was vergeefse moeite. Ons kind werd na ruim zeven maanden dood geboren. Het was een vreselijke klap. Vooral voor Oltman. Hij begreep het niet. Wist alleen dat hij de status van echtgenoot èn vader niet zou verwerven. Dat verweet hij me. We kregen hooglopende ruzies. Nadien is het eigenlijk nooit meer goed geweest tussen ons’.
‘Toch zijn jullie nog bij elkaar’.
‘Ook dat heeft de langste tijd geduurd.
| |
| |
Ik heb in de afgelopen twee jaar wat vluchtige vriendschappen gehad, meestal met getrouwde mannen. Het was iedere keer opnieuw een toestand. Problemen. Uitpraten. Bij elkaar blijven. Het nog een keer proberen. Dan uiteindelijk besluiten ermee te stoppen. Je kent dat. Ik zeg met nadruk in de afgelopen twee jaar, want in de periode na de dood van het kind heb ik hemel en aarde bewogen om met Oltman in het reine te komen. Ik wilde niet de gemakkelijkste weg kiezen door bij hem vandaan te gaan, alsof dat een vanzelfsprekende zaak was. Ik wilde mezelf later niet kunnen verwijten dat ik het niet lang genoeg geprobeerd had. En ik had hoop. Maar er gebeurden allerlei kleine ongelukjes. Oltman raakte van de ene dag op de andere zijn stem kwijt. In het begin praatte hij overigens lang niet zo moeilijk als nu. Die ramp heeft hij over zichzelf afgeroepen door als een beest te gaan zuipen. Van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat hing hij in zijn stoel. Laveloos. Het was direct na zijn afstuderen, toen hij, het genie, niet onmiddellijk een baan kon krijgen. Onze arts heeft hem uiteindelijk gedwongen om een ontwenningskuur te gaan volgen. Hij heeft een aantal maanden in een inrichting gezeten, maar hij genas volkomen. Toen hij weer thuis was, stortte hij zich op zijn werk. Promoveerde binnen anderhalf jaar. Zijn aanstelling aan de universiteit leverde nog wel enige problemen op door zijn alcoholmisbruik, maar zelfs die aanstelling is er gekomen. Hij is een uitstekende wetenschapper. Ik verwacht dat hij over enige jaren wel ergens tot hoogleraar benoemd zal worden’.
Lea stond op en liep de kamer uit. Enige minuten later keerde ze terug met de fles whisky en de fles brandewijn. Haar ogen waren rood. Ze had in de keuken gehuild.
‘Gaan jullie nu uit elkaar?’, vroeg ik. Ze keek me aan en glimlachte. ‘Ik denk het wel’, zei ze, ‘maar die beslissing is nog niet genomen. Het vreemde is dat ik het gevoel heb dat jij daarbij een belangrijke rol speelt’.
‘Je wilt deze hele geschiedenis toch niet op mijn conto schrijven?’, protesteerde ik.
‘Nee, dat niet. Jij hebt geen schuld. Maar je hebt er wel mee te maken, met het begin althans, en misschien met de afloop. De enige die werkelijk schuld heeft is Oltman zelf. Hij is niet in staat zijn verstandelijke instelling in overeenstemming te brengen met zijn gevoelsleven. Hij scheidt die dingen en benut er vervolgens maar de helft van. En dat kun je eigenlijk niet eens schuld noemen. Het is een onmogelijkheid voor hem, diep in zijn karakter verankerd’.
‘Ik had niet naar Groningen moeten komen’, zuchtte ik.
‘Kom nou! Daarmee suggereer je dat je bewust in de loop van de gebeurtenissen hebt ingegrepen, maar zo is het niet. Dat zou te veel eer zijn. Noem het maar een samenloop van omstandigheden’.
Ze legde haar hand op mijn arm. We kusten elkaar.
| |
XI
Slaapdronken en met te veel alcohol in ons lijf slopen we de trap op naar boven. Lea deed het licht niet aan. Op de overloop ging ze me voor naar de slaapkamer. ‘Daar slaapt Oltman’, fluisterde ze, terwijl ze naar een deur aan het einde van de gang wees. ‘Het is tegelijkertijd zijn studeerkamer. We slapen gescheiden’. We kwamen in een ruime slaapkamer terecht. Het licht van een lantaarn buiten veroorzaakte een schemerduistere sfeer in het vertrek. Onze silhouetten spookten langs het plafond en de wanden. Ik ging voor het venster staan en keek naar buiten. De Westerhaven was in diepe rust. Het water leek effen zwart. Toen ik de gordijnen wilde sluiten, weerhield ze me. ‘We staan morgenochtend bij het aanbreken van de dag op’. Van het raam liep ze naar het bed. Ze ging op de rand zitten. Ik zette me aan de andere kant, achter haar. De vering van het bed piepte zacht. Ze trok haar trui over haar hoofd uit. Ik raakte haar schouder aan en drukte er zacht een kus op. Ze lachte en streelde me door mijn haar. ‘Derk’, zei ze. We kleedden ons uit en kropen onder de dekens. Haar hoofd rustte op mijn arm. Ik snoof de geur van haar haar op. Voorzichtig kusten we elkaar alsof we bang waren om elkaar te beschadigen.
Beneden weerklonk het spoelen van het de w.c. Ik hoorde het geruis boven het lichte fluisteren en de ademhaling van Lea uit. Maar ik sloeg er geen acht op.
|
|