een gebroken arm op een motorfiets speciaal naar ons toe, om ons over de grens te helpen. Toen we in Roermond onze intrek hadden genomen in een hotel, was het ongeveer 5 uur in de ochtend.
Ik had een kamer voor mezelf gekregen. Toen ik wakker werd, was het licht, maar ik had geen idee van de tijd. Ik stond op en ging uit het raam leunen. Het keek uit op de straat. ‘Roermond,’ dacht ik. ‘Nederland. Kijk die mensen daar lopen! Ik kan jullie makkelijk verstaan, hoor! Zien jullie dat? De zon schijnt, we hebben Duisterland achter ons gelaten!’
Een week of vier later gingen we weer terug naar Praag. Deze keer konden we de kortste weg nemen en over Neurenberg rijden. Deze stad was nog kapotter dan de kapotte steden die ik daarvoor had gezien. Hier was, zo op het oog, niets heel gebleven. Er waren niets dan grauwe ruïnes. De troosteloze aanblik hiervan bracht me tot sombere overpeinzingen. ‘Er is iets voorgoed verloren gegaan,’ had ik het gevoel, ‘het komt nooit weer goed.’ Maar ik kon er niet over praten, dit gevoel was te vaag en te angstwekkend.
Terug op school in Praag, vond ik het er niet prettig. De sfeer leek niet meer zoals vroeger, de gemoedelijkheid was weg. De leiderskoppen op de foto's in het klaslokaal vond ik nu bepaald naar. De barse kop van Gottwald had me altijd al tegengestaan, maar het gezicht van Stalin, met de vriendelijk aandoende kraaiepootjes, kwam me nu ook grimmig voor.
De postzegels met de kop van Beneš bleven nog een tijd in gebruik. Rozenský legde een keer een briefkaart voor zich op de bank, deed inkt aan de top van zijn wijsvinger en besmeurde daarmee het gezicht van Beneš op de postzegel. Hij mompelde er iets bij dat ik niet verstond. Ik vond dit misselijk om te zien, maar durfde er niets van te zeggen, want ik was al eens met Rozenský slaags geraakt en wist dat hij gemeen vocht.
Toen we voor tekenen eens het onderwerp ‘arbeid’ opkregen, tekende ik een stoere kerel die welgemoed een spade in de grond stak. Deze tekening vond veel waardering: blijkbaar had ik de normen van het socialistisch realisme goed aangevoeld. Eigenlijk tekende ik liever sprookjesfiguren, maar we hadden geen vrij tekenen meer.
Het schooljaar liep ten einde en ik zou uit Tsjechoslowakije vertrekken. We hadden een slotbijeenkomst in de aula en daar gaf Dagmar Novotná mij namens de klas, ter herinnering, een boek met dierenfoto's.
Mijn vader zou naar Boedapest worden overgeplaatst. Mijn ouders zeiden mij, dat ze me daar op een Amerikaanse school zouden doen. Dat was een afschuwelijk vooruitzicht. Moest ik bij de erfvijanden van de Tsjechen wonen? Moest ik weer naar een land met een communistisch bewind? Moest ik weer onder hoge druk een taal leren, Hongaars deze keer, om voor m'n ouders tolk te kunnen spelen? Moest ik me aanpassen op een Amerikaanse school, waar de leerlingen alleen maar hun eigen taal hoefden te knauwen, om er na korte tijd toch weer af te gaan? Hielden ze dan nooit op met mij nutteloze inspanningen op te leggen? Ik die anders altijd een tamelijk gehoorzaam kind was, protesteerde ditmaal heftig in alle toonaarden. Met de moed der wanhoop, want mijn ouders hadden zich nooit iets aangetrokken van wat ik wou, verklaarde ik naar een Nederlandse school te willen, die ik zou kunnen afmaken. En warempel, ik kreeg mijn zin: ik mocht in Nederland op school. Voor het zover was, had ik nog een heerlijke zomervakantie, waarin ik veel met Jitka optrok en wij samen verboden dingen deden.
Eens, toen we aan de voet van de rotsen een vuurtje hadden aangelegd (wat niet mocht) en we daarop bezig waren in een van thuis gepikt oud pannetje ‘jam’ te koken van vlierbessen, zei Jitka:
‘De meester bij ons op school zegt dat Jezus nooit heeft bestaan.’
‘O ja?’ zei ik, ‘wat gek! Hoe komt ie daarbij? Jezus heeft wel bestaan, hoor, ik weet het zeker!’ (Ik twijfelde soms wel aan het bestaan van God, maar niet aan de historiciteit van Jezus.)
Begin september moest ik tenslotte afscheid nemen. Ik gaf de mensen uit de buurt een hand en zei: ‘Sbohem!’ (Adieu) Ik ging naar de Procházka's, de Slukovs en het biervrouwtje, dat een kruisje op mijn voorhoofd maakte. Toen naar de hartelijke familie Knytl. Jitka gaf me een foto van haarzelf als aandenken. Ik moest huilen. ‘Zul je ons schrijven?’ vroegen ze. ‘Ja, dat zal ik zeker doen’, beloofde ik en toen zei ik maar: ‘tot ziens’. Ik wist niet of ik ‘Sbohem’ kon zeggen, want het waren communisten.
Ik was in een gezin geplaatst in Wassenaar en ging op het Rijnlands Lyceum naar school.
Op een dag vertelde ik aan een paar meisjes van mijn klas dat ik een jaar in Praag op school had gezeten.
‘Praag, ligt dat niet in Hongarije?’
‘Nee, in Tsjechoslowakije.’
‘O. Interessant.’
‘Ja,’ zei ik.