| |
| |
| |
Het verschil tussen mij en een walvis
Agnes de Graaf
(1)
Borren verzekert mij dat de vaststelling of je iemand nu aantrekkelijk vindt of niet, in belangrijke mate bepaald wordt door de presieze manier waarop je nou toevallig zelf georganiseerd bent.
Ik ben best bereid daarmee onmiddellijk in te stemmen maar wil daarbij geenszins de wonderen die je toevallige, psychologiese organisatie toch ook in dezen kan verrichten, veronachtzamen, en haal als voorbeeld daarvan aan hoe ik, na een periode van (aanvankelijk vrijwillige maar vervolgens opzettelijke) eenzaamheid en in een daaruit voortvloeiende zekere seksuele nood, voortdurend op een nogal uitputtende wijze op steeds dezelfde uitvoering man verliefd werd. ‘En gebeurde dit’, zeg ik droogjes, ‘helemaal niet omdat ik ze nou zo aardig vond, maar bestond de enige reden waarom ze mij zo bevielen, slechts daaruit dat ze proportioneel gezien een sterke gelijkenis met mijn man zaliger vertoonden.’
‘Maar’, zegt Borren, ‘dat komt toch in feite op hetzelfde neer, ik bedoel, ik neem aan dat je toch ook ooit eens - en volgens mij niet voor niets - op je man zaliger verliefd bent geworden.’
‘Dat is wel zo’, zeg ik, ‘maar gebeurde dat pas toen ik hem al wat langer kende en ook voldoende tijd had gehad om na te gaan of het wel zinvol was mijn energie in een verregaande verliefdheid te steken. Maar de heren op wie ik naderhand verliefd werd, kende ik in het geheel niet, en hoewel ik wel vagelijk besefte dat ze wel wat erg veel ineens bij mij teweegbrachten, schrok ik er desondanks niet voor terug ze er evengoed mee lastig te vallen.’
‘En’, vervolg ik, ‘op een goed moment liepen er maar liefst drie van rond, wat het gevoelsleven er niet overzichtelijker op maakte.’
Borren lacht hartelijk, maar vraagt toch of er al enige verbetering in die toestand gekomen is.
‘Zeker wel’, zeg ik, ‘en ik ben zelfs al zo langzamerhand in dat tamelijk verlichte stadium terecht gekomen dat als ik verliefd ben, ik er niemand meer mee lastig val, zou ik haast zeggen, omdat ik ze dan wel ken.’
‘Ik veronderstel’, zegt Borren, ‘dat je belangstelling ook nu nog wel naar datzelfde type uitgaat.’
‘Nee hoor’, zeg ik toegeeflijk (Borren lijkt niet erg op mijn man zaliger), ‘ik ben gelukkig weer helemaal in mijn gewone doen, en bevalt het me weer des te beter naarmate het meer op mijzelf lijkt.’
| |
(2)
‘Wat mij betreft’, zegt Agnes, ‘bestaat er geen enkele reden meer om het samenwonen met iemand anders te verkiezen boven het wonen op mezelf. Ik moet er niet aan denken hoe ik voor dat kleine beetje seksuele geluk iemand de hele dag om mij heen zou moeten verdragen.’
‘Echt’, zegt ze dreigend, ‘ik ben dol op aardig gezelschap, maar dan moet het zich wel pas ná 8 uur savonds aandienen en vóór 8 uur smorgens wederom vertrokken zijn.’
| |
(3)
‘Misschien’, zegt Borren, ‘stel jij wel te hoge eisen aan je gezelschap.’
‘Te hoge eisen?’ herhaal ik ongelovig, ‘ik stel juist helemaal geen eisen. Het enige wat ik vraag, is dat men mij verdraagt.’
Borren schiet in de lach. ‘Maar dat kan natuurlijk best wel eens te veel gevraagd zijn.’
| |
| |
‘Wat een onzin’, zeg ik, ‘dat men elkaar verdraagt, dat lijkt me toch wel een minimum vereiste voor een goede verstandhouding.’
‘Daar heb je wel gelijk in’, zegt Borren, ‘maar dan kan dat in jouw geval toch best nog wel te veel gevraagd zijn.’
‘Dat ben ik niet me je eens’, zeg ik koppig, ‘heus, ik maak mijzelf zowat de hele dag mee, en ik ben juist reuze gemakkelijk in de omgang.’
| |
(4)
‘Zou je’, zegt Borren die inderdaad eerder meer dan minder op mij lijkt, ‘ook al gezien het feit dat ik je toch uitstekend verdraag, dan ook niet van mij kunnen houden?’
‘Dat denk ik niet’, zeg ik, ‘maar heeft dat niets met mij en alles met jou te maken, want houden van, ik zou niet weten hoe dat moest. Maar als je bedoelt of ik het idee om met je te vrijen aantrekkelijk vind, dan heb ik daar eventueel wel een antwoord op.’
Borren meent dat ik toch wel iets van houden van blijk af te weten, ‘vooral gelet’, zegt hij, ‘op de treffende vertaling die je ervan geeft.’
Ik werp tegen dat ik die niet voor niets geef: ‘houden van’, zeg ik, ‘dat is me niet empiries genoeg.’
| |
(5)
‘Uit dit geschrijf’, schrijft Agnes aan een etholoog met een warme belangstelling voor de psychologie, ‘laat zich wellicht lezen waaruit nu precies het graduele verschil tussen mij en een walvis bestaat.’
| |
(6)
‘En het ligt dan ook in mijn bedoeling’, schrijft ze ijverig verder, ‘in de psychologie zo geleerd mogelijk te worden, maar daarbij wel steeds menselijk te blijven.’
| |
(7)
‘Ik neem’, zeg ik, ‘mijn veronderstelling dat dieren op een andersoortige manier aanspreekbaar zijn dan mensen, terug, want vanmorgen vond ik bij de post een dikke envelop met echte afgestempelde postzegels erop, die een achttal, met de machine geschreven velletjes papier bevatte. Hierop stonden - in een heldere, plezierige stijl - een flink aantal notities neergeschreven die onder de veelzeggende titel The Difference between Us and Let's Say Agnes de Graaf verzameld waren. Het schrijven was afkomstig van twee mij overigens onbekende dolfijnen die - zoals zich raden laat - niet bijster veel verschil signaleren. In de begeleidende brief staat dan ook (in een vertaling van mij) “Mocht u menen dat dit geschrijf helemaal niet van dolfijnen maar daarentegen van mensen afkomstig is, dan zij opgemerkt dat - schoon het ons voor u spijt dat u deze mening bent toegedaan - wij tegen een dergelijke handelwijze (nl. dat men zich voor een dolfijn uitgeeft) op zich geen enkel bezwaar maken: in onze visie zijn eksemplaren van u en onze soort inderdaad tot op grote hoogte inwisselbaar.” Zij verzoeken mij overigens de preziese inhoud van hun schrijven tot nader te bepalen datum niet publiek te maken, aangezien één van hen binnen afzienbare tijd aan de Universiteit van Stanford (California, U.S.A.) op een nauw eraan verwant onderwerp denkt te promoveren. “Het betreft” zo schrijven ze “een onderzoek naar de mate waarin de waarneming van een (min of meer opvallend) verschil de waarneming van de gelijkheid beïnvloedt; alsmede de beschrijving van een aantal doeltreffende methoden een eenmaal ingelijfd verschil ten gunste van een veronderstelde gelijkheid te relativeren. In onze veronderstelde gelijkheid aan menselijke wezens bijv. zal dit vooral op het ten toon spreiden van “typies menselijk” gedrag (d.w.z. gedrag dat tot dusver voornamelijk
of uitsluitend door mensen vertoond werd) neerkomen. Het schrijven en verzenden van deze brief kunt u desgewenst als een eenvoudige demonstratie daarvan opvatten.”’
| |
(8)
‘Ook een zeker gevoel voor humor’, besluit ik geamuseerd, ‘kan deze briefschrijvende dolfijnen geenszins ontzegd worden getuige het naschrift waarin ze aantekenen het opvallend doch alleszins verklaarbaar te vinden dat het juist een walvis is die ik in mijn beschouwing betrek. “Maar dat komt natuurlijk” merken ze - helemaal niet ten onrechte - op “omdat u ook wel weet dat de walvis bij uitstek het dier is waarvan men - menselijkerwijs gesproken - verwachten kan dat het zich niet verdedigen zal.”’
| |
| |
| |
Over de walvisvaarder
(1)
In een brief aan Carol C. te D. (Co. USA), dd. 15/1/77:
Ik heb de laatste tijd een nogal uitputtend leven geleid dus het enige wat ik op het moment nog vermag te doen, is thuis zitten (helemaal op mijn eentje), géén bezoek ontvangen (behalve natuurlijk buitenlanders; vanzelfsprekend is alleen buitenlandse post welkom), liederen zingen en ontroerende gedichten & leesbare brieven schrijven. Soms heb ik het gevoel dat ik mij volkomen van mensen af zou moeten zonderen, aan de andere kant word ik op z'n minst drie keer per jaar tot over mijn oren verliefd. Soms denk ik dat ik de rest van mijn leven uitsluitend aan het schrijven zou moeten wijden, aan de andere kant weet ik ook wel dat de vruchtbaarste omgeving om zulks te doen die bedaarde, raadselachtige spiegel van de wetenschap is - wat een verklaring zou kunnen zijn voor de vele zelfportretten die ik eens in grote eenzaamheid gedurende een jaar lang tekende (en zo liefdevol inkleurde) terwijl ik in de tussentijd de zeldzame personen met wie ik moeizaam enig schriftelijk kontakt onderhield, probeerde wijs te maken dat ik eigenlijk op Nova Zembla overwinterde. Natuurlijk ben ik al lang & breed veilig & wel weergekeerd. Nu probeer ik mijn medemensen wijs te maken dat ik eigenlijk een ballonvaarder en dientengevolge bekwaam landschapsdeskundige ben, en dat ik, vóór ik psychologie ging studeren, in mijn levensonderhoud placht te voorzien als brievenschrijfster van de koning (en wel die van het land met de naam van glas). In Nederland wordt dit over het algemeen om de een of andere reden ongeloofwaardig gevonden. Aan de andere kant heb ik vernomen dat er in de Verenigde Staten volmaakte bibliotheken en even overzichtelijke landschappen te vinden zijn.
Weet jij waarom - psychologies gezien - sommige mensen iemand bezig houden terwijl anderen dat beslist niet doen? En waarom ik bijv. me dan haast ze in bij voorkeur fabelachtige maar in ieder geval omvangrijke dieren te veranderen (hoewel ik de laatste tijd enige verbetering bespeur)? Op het ogenblik ben ik een ogenschijnlijk onontwarbaar schoon strafgestruktureerd verhaal aan het schrijven over een walvisvaarder in plaats van over bijv. een of meer walvissen. Ik moet toegeven dat hieraan een korte verhandeling is voorafgegaan die het verschil tussen mij en een walvis behandelde welk onderscheid voornamelijk bleek te bestaan uit het feit dat ik de verhandeling had geschreven en de walvis (Welke walvis?) niet. Aan de andere kant ontving ik omstreeks diezelfde tijd wel weer een brief van Anders uit Noord-Noorwegen wat mij biezonder veel deugd deed. Ik had de kans dat hij me ooit terugschrijven zou op zo'n 20% geschat wat denkelijk eerder iets zegt van de mate waarin mijn eigen gemoed ontregeld was dan van een mogelijke ontregeling van het zijne, want behalve dat zijn brief zeer hartelijk van toon en voor het overige buitengewoon onderhoudend was, blijkt hij bovendien van plan mij op te komen zoeken. Ik hoop maar dat hij dat voornemen nog steeds durft uit te voeren nu ik hem - weliswaar op zijn verzoek maar had ik indertijd het schrijven ervan zelf in mijn brief dd. 25/7/76 aangekondigd - toch maar het (overigens ongehoord mooie) gedicht Hoe een grijze trui uiteindelijk toch uitgetrokken te krijgen toegestuurd heb. Maar, zo heb ik bedacht, als hij na lezing daarvan desondanks van plan blijft mij met een bezoek te vereren, dan zal ik alleen maar - aangezien een gewaarschuwd man immers voor twee telt - dubbel plezier aan hem beleven.
| |
(2)
Als ik de walvisvaarder na lange tijd weer eens tegen het lijf loop, ben ik oprecht verheugd dat ik hem zie.
‘Ik dacht al’, zeg ik opgeruimd, ‘dat ik je maar gedroomd had.’
Hiervan is duidelijk geen sprake, als ik dat zou willen, zegt hij, mag ik hem best wel even in zijn arm knijpen om te zien dat hij echt is.
Ik doe dit liever niet, ‘stel je voor’, zeg ik, ‘dat jij dan wakker zou worden, dat risiko zou ik niet graag lopen.’
| |
| |
| |
(3)
Ik vertel de walvisvaarder dat des te langer het geleden werd dat ik hem voor het laatst zag, ik des te meer openingszinnen voor een hernieuwde kennismaking bedacht.
‘De mensen in mijn direkte omgeving’, zeg ik, ‘werden er tureluurs van.’
En ik deel trouwhartig mee dat ik (terwijl ik hem dan met enig welbehagen van top tot teen opnemen zou) bijvoorbeeld zou zeggen dat ik er momenteel geen brood in zag mij voortdurend voor te behoeden maar dat ik - nu ik hem zo zag - er ook geen been in zou vinden op staande voet de pil weer te gaan slikken.
‘En zo'n zin’, zeg ik, ‘oefende ik dan telkens een paar malen op de fiets opdat-i er op het geëigende tijdstip maar zo natuurlijk mogelijk uitkomen zou.’
‘Alsof ik hem ter plekke bedacht dus’, besluit ik.
De walvisvaarder zegt hiervan een beetje op te kijken en informeert voorzichtig of ik dat nou zelf ook niet doe.
‘Nee hoor’, zeg ik onbekommerd, ‘ik ben dat wel van mijzelf gewend en daar steekt ook helemaal geen kwaad in. Ik ben namelijk tot op grote hoogte zélf bedacht.’
| |
(4)
De walvisvaarder doet verslag van zijn avonturen.
‘Onderweg’, zegt hij, ‘was ik zo onverstandig mijn jas op IJsland te laten liggen.’
Hij vertelt hoe hij de havendienst van Reykjavik zowel per telegraaf als per brief had verzocht hem de jas na te sturen wat ze ook beloofden te zullen doen nadat ze aan de hand van een tekening die door hem van de jas gemaakt was, vast hadden kunnen stellen dat het inderdaad zijn jas was die ze op de door hem opgegeven plaats eigenaarloos aangetroffen hadden.
‘Dat van die tekening vind ik aardig’, zeg ik, ‘zelf sluit ik ook altijd overal voor-, zij-en achteraanzichten van in.’
‘Ik was daar anders zelf’, zegt de walvisvaarder, ‘nooit spontaan opgekomen als maar niet in Hammerfest een verkeerde jas op me had liggen wachten.’
‘Dat was dus een ijslandse jas’, zeg ik, en voeg daaraan toe dit heel poëties te vinden.
‘Nou, mij paste-i anders slecht’, werpt de walvisvaarder tegen, ‘en ik heb hem dan ook teruggestuurd.’
Ik vraag hoe het nu met zijn eigen jas gesteld is. ‘Die’, zegt de walvisvaarder, ‘ligt denkelijk nog op IJsland. Ik had ze namelijk ook geschreven dat ik aanstaand najaar ook IJsland weer aan zou doen, en nu denken ze natuurlijk: waarom zouden we die jas opsturen, hij komt toch weer langs.’
Ik vind daar wel iets in zitten.
‘Maar had je het’, zeg ik, ‘al die tijd niet koud, zo zonder jas?’
Gelukkig had de walvisvaarder onderweg tijd genoeg om een ekstra trui te breien.
De trui heeft hij nu trouwens ook aan, helemaal rondom de hals is met grijze wol een opvallend motief ingebreid dat aan de struktuur van ijskristallen doet denken; van boven is de trui voor het overige donkerblauw welke kleur evenwel naar beneden toe gaandeweg steeds lichter van tint wordt.
‘Goh’, zeg ik, zichtbaar onder de indruk, ‘heb je die helemaal zelf gebreid?’
‘Jazeker’, zegt de walvisvaarder, ‘dat had je niet van me gedacht hè.’
‘Natuurlijk wel’, zeg ik, ‘hij is er mooi genoeg voor.’
| |
(5)
‘Ik denk zomaar’, zeg ik tot de walvisvaarder, ‘dat ik verliefd op je ben. Ik hoop dat het je niet al te zeer ontrieft.’
‘Och nee’, zegt de walvisvaarder toegeeflijk, ‘het beste paard laat wel eens een steek vallen.’
Daar moeten we allebei toch wel om lachen.
‘Als ik nu droomde’, zeg ik terwijl ik het steeds warmer krijg, ‘dan zou ik wel weten hoe ik die droom af zou laten lopen.’
‘Ik hoor het al’, zegt de walvisvaarder geamuseerd, ‘je hebt het echt te pakken.’
| |
(6)
‘Ik wou’, wil ik zeggen, ‘dat ik een ijslandse jas had’, maar in plaats daarvan zeg ik: ‘Ik wou dat ik een ijslandse jas was.’
‘Maar al had je me gepast’, zegt de walvisvaarder, ‘dan had ik je toch teruggestuurd’ maar evenzogoed is hij toch wel zo vriendelijk even mijn hand vast te willen houden zolang als-i nog zo trilt. Daar wordt het beven overigens niet minder op, merk ik wel.
‘Ik heb laatst een boek gelezen’, zeg ik ten einde mijn zinnen weer bij elkaar te krijgen, ‘waarin de hoofdpersoon zich als de schrijver ervan gedroeg.’
‘Dan liep het vast en zeker slecht met hem af’, veronderstelt de walvisvaarder.
| |
| |
Ik moet toegeven dat dit inderdaad het geval was, ‘maar’, zeg ik, ‘hij kwam wel wondermooi aan zijn einde.’
De walvisvaarder meent dat dit in de schrijver te prijzen valt. Dat vind ik ook, en ik zeg dat dat nu ook presies de reden is waarom ik zo vaak in mijn eigen werk voorkom. De walvisvaarder ziet dat verband niet zo een-twee-drie, maar dat wil ik best nader voor hem uit de doeken doen.
‘Het betekent gewoon’, zeg ik, ‘dat ik aan de ene kant best het beste met mezelf voor heb, maar aan de andere kant ook wel weet dat ik mijzelf niet in alles mijn zin kan geven. Je kunt gerust stellen dat het juist die wetenschap is dat in geschrift zoveel meer kan, die er garant voor staat dat ik mijzelf niets wijs zal maken.’
| |
(7)
‘Je hebt je dus’, zegt de walvisvaarder, ‘hopelijk niets in het hoofd gehaald.’
‘Nee hoor’, zeg ik vrolijk, ‘ik haal me zelden iets in het hoofd, daar ben ik veel te realisties voor. Al denk ik wel dat de uitdrukking niet helemaal gelukkig gekozen is, want de eerlijkheid gebiedt me te zeggen, dat het gemoed me wel eens parten speelt.’
‘Het gemoed’, zegt de walvisvaarder (die niet alleen mij maar ook de hele psychologie vanuit een ethologiese invalshoek benadert), ‘bestaat dat dan?’
‘Toch wel’, zeg ik, ‘zelf merk ik daar doorgaans ook niet veel van, maar daar staat tegenover dat het af en toe toch wel vol loopt.’
‘En wat doe je daar dan aan?’, zegt de walvisvaarder, ‘ik neem aan dat het je dan toch bezig houdt, al zeg je dan je zelden iets in het hoofd te halen.’
‘Maar dat sluit elkaar helemaal niet uit’, zeg ik, ‘dat ik me ermee bezig houd is alleen al met het oog op de litteratuur belangrijk.’
Welke litteratuur dan wel wil de walvisvaarder weten.
‘De litteratuur die ik zelf maak’, antwoord ik eenvoudig. En daar hoef ik nu eens een keertje niet bij te blozen.
| |
(8)
‘Als je mij weer eens schrijft’, zeg ik tot de walvisvaarder, ‘zou je dan weer zoveel
| |
| |
landschap in je brief willen doen?’
‘Natuurlijk wel’, zegt hij welwillend, ‘en zeker als ik je daarmee een plezier doe.’
Ik vertel hem dat ik op het moment op een timmerkursus zit waar ik kleine houten kistjes maak die uit twee gedeelten bestaan: de bovenste helft gaat open met een deksel ‘en daar’, zeg ik, ‘kunnen die landschappen mooi in.’ De onderste helft bestaat dan uit een (met bij voorkeur blauwgrijs fluweel bekleed) laatje waarin je desgewenst iets bewaren kunt.
‘Het is kunst’, leg ik uit, ‘maar je kunt het tóch gebruiken.’
De walvisvaarder zegt zich door de erachter liggende gedachte wel aangesproken te voelen, ‘maar’, zegt hij, ‘zo'n door mij beschreven landschap haalt het natuurlijk nooit bij het landschap zelf.’
‘O, maar dat hindert niet’, zeg ik, ‘alle landschappen zijn welkom, zowel bestaande als bedachte.’
| |
(9)
Opmerking aan de lezer:
Nu moet u natuurlijk niet denken dat de walvisvaarder op walvissen jaagt. Ik noem hem alleen maar zo omdat hij op een boot vaart die de walvis heet. (Zo heet ook de in paragraaf 1 genoemde Anders in werkelijkheid anders).
| |
Dat komt later nog wel
(1)
Aan mijn broer J. die de wereld altijd met enige terughoudendheid tegemoet treedt, doe ik uit de doeken hoe aardig de walvisvaarder wel is.
‘Van het voorjaar’, zeg ik, ‘ging hij nog alles in een zwarte eskimo-trui gekleed die door mij in de wandeling mijn lievelingstrui genoemd werd waarmee ik natuurlijk bedoelde dat ik hem die trui graag eens uit zou trekken. Op een goed moment vertelde ik hem dan ook dat als ik hem in die trui zag, ik door een schier onbedwingbare neiging overvallen werd.’ ‘Wat voor neiging dan’, zei hij belangstellend. ‘Om je trui op staande voet uit te trekken’, zei ik openhartig. Nou dat mocht best. Daar had-i zelfs in het geheel geen bezwaar tegen.’
| |
(2)
‘Ik snap niet’, zegt Agnes tegen iemand die meent dat ze verkommert omdat hij zich in soortgelijke omstandigheden niet al te best zou voelen (en voor wie ik dan ook weiger een uitheems beest van stal te halen), ‘wat je eraan begrijpen wilt. Als ik je toch zeg dat het uitstekend met me gaat, dan ben ik toch gewoon een bewijs van het tegendeel.’
| |
(3)
Aan de walvisvaarder geef ik weliswaar toe dat ik schrijf om mezelf te onderhouden, ‘maar vind ik zelf’, zeg ik, ‘het resultaat vaak zo onderhoudend dat ik mij heel goed voorstellen kan dat het ook een ander plezier zou kunnen doen het te lezen.’
‘En ik publiseer dan ook alleen maar’, zeg ik, ‘om soortgelijke lezers als ik zelf ben aangenaam bezig te houden’ en ik voeg daar aan toe dat alle ‘diepere’ bedoelingen die men in mijn werk vermoedt en soms zelfs ook meent aan te treffen, slechts bedenksels van de desbetreffende lezer zijn waar ik als schrijver niets mee van doen heb en ook als lezer meestal niets mee van doen wil hebben omdat ze vaak niet veel anders dan een fantasieloos aftreksel van het origineel zijn.
‘Maar’, zegt de walvisvaarder, ‘als ik toch over een walvisvaarder lees, die zijn jas op IJsland heeft laten liggen waarvoor jij bij een andere gelegenheid zegt een berkenhouten kistje te zullen maken om het in mee terug te nemen, wat volgens jouw zeggen heel goed kan omdat het toch niet bestaat, dan denk ik weleens: Heeft Agnes nu alles gezegd?’
Ik moet hier om lachen.
‘Natuurlijk niet’, zeg ik, ‘maar daar zou ik me maar geen zorgen over maken als ik jou was. Wat ik nog niet gezegd heb, dat komt beslist later nog wel.’
| |
| |
| |
(4)
De walvisvaarder vindt dat ik een barokke fantasie heb.
‘Welnee’, werp ik tegen, ‘dat lijkt alleen maar zo omdat alle dieren, personen en landschappen die in mijn werk voorkomen, zo uitheems zijn. Dat barokke is een eigenschap van de onderwerpen waartoe ik mij beperk, niet van mijn fantasie.’
En ik betoog dat het eerder zo is dat ik emotioneel op het nivo van een vijfjarige funktioneer en dat ik zodra ik iets niet overzie, wat vaak het geval is, dat dan toch nog overzichtelijk maken kan door de mensen die mij bezig houden, naar hartelust in buitenlandse, bij voorkeur dichtbevachte dieren te veranderen of anders zelf wel een ballonvaart te maken over gebieden die ik gemakshalve maar met het buitenland aanduid en waarvan niets met zekerheid bekend is behalve dat het niet bestaat. De walvisvaarder weet wel waar ik het over heb want ik heb hem zelf wel eens in een gedicht in de gedaante van een nijlpaard op een op maat gemaakte fiets huiswaarts laten keren en in latere geschriften daarenboven de poolzeeën laten bevaren op een boot die heel toepasselijk de walvis heette en waarvan ik elders al eens toegeven heb dat ik het natuurlijk ben die voor het onderhoud ervan zorgt.
De walvisvaarder vindt mijn uitleg dan ook nogal vermakelijk.
‘Het is een fraaie uiteenzetting’, zegt hij goedkeurend, ‘maar ik geloof er niet veel van.’
Maar als we een paar uur later met opvallend weinig kleren aan samen behaaglijk in zijn bed liggen vraagt hij toch of ik hier nu ook een gedicht over ga schrijven.
‘Nee hoor’, zeg ik rozig, ‘ik schrijf alleen maar over wat ik niet begrijp.’
| |
(5)
‘Ik zal nu toch eens’, zegt Agnes, zomaar en tegen niemand in het biezonder, ‘iets aan mijn overgewicht moeten gaan doen, want ik heb zojuist gelezen dat te dik zijn een feministies issue is.’
‘Want zou ik’, vervolgt ze peinzend, ‘toch niet graag een verkeerde indruk maken.’
| |
(6)
Als ik P. op straat tegen het lijf loop, begroet hij mij eerst allerhartelijkst, maar vraagt dan onomwonden: ‘Wie is de walvisvaarder?’
Ik zeg dat ik dat een aardige vraag vind. ‘De walvisvaarder’, zeg ik dan ook onbekommerd, ‘is een plezierige kombinatie van jou en nog iemand die ik in geschrift ook weleens onder de naam Anders ten tonele gevoerd heb.’
En ik leg uit wat daar zo plezierig aan is: ‘Op die manier’, zeg ik, ‘kan ik de belevenissen die ik met de een heb, ook toeschrijven aan de ander zodat ik als het ware dubbel zoveel meemaak.’
Ik zeg dat het een uiterst gerieflijke en makkelijk uitvoerbare methode is die ik een ieder en ook P. dus van harte aanbevelen kan. Ik krijg niet de indruk dat P. hier nu ten volle van overtuigd is geraakt. Hij zegt dat hij in ieder geval wel het idee had dat hij er iets mee te maken had. ‘Af en toe’, zegt hij, ‘als je me weer eens iets te lezen gaf, dan kwam ik weleens iets tegen waarvan ik dacht: Hé, dat komt me bekend voor.’
|
|